Art. XXIII. Der Ouderlingen ambt is, behalve hetgeen dat boven, in Art. 16. gezegd is hun met den Dienaar des Woords gemeen te zijn, opzicht te hebben, dat de Dienaren, mitsgaders hunne andere Medehelpers en Diakenen hun ambt getrouwelijk bedienen, en de bezoeking te doen, naar dat de gelegenheid des tijds en der plaats tot stichting der gemeente, zoo voor als na het Nachtmaal, kan lijden, om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen, en ook anderen tot de Christelijke religie te vermanen.

 

Het ambt der Ouderlingen.

Van den aanvang af hebben de oude synoden het ambt of de taak der ouderlingen trachten te omschrijven. Het convent te Wezel, 1568, was daarbij het meest uitvoerig en wees vooral op het huisbezoek. Maar de volgende synoden moesten zich bekorten, omdat een K.O. alleen een korte omschrijving der hoofdbeginselen geeft. De synode te ’s-Gravenhage, 1586, stelde het artikel vast zoals het nu nog onveranderd luidt en boven is afgedrukt. Het valt in drie stukken uiteen:

1. De regeering en tucht. Deze wordt in art. 16 bij het ambt der dienaren omschreven en door verwijzing naar die omschrijving in dit artikel opgenomen: „Der Ouderlingen ambt is, behalve hetgeen dat boven, in art. 16, gezegd is hun met den Dienaar des Woords gemeen te zijn.” enz. Art. 16 omschrijft dit deel zeer kort aldus: „de kerkelijke discipline te oefenen en te zorgen, dat alles eerlijk en met orde geschiede.” Eerst wordt hier de discipline of tucht genoemd. Logisch is dit niet juist, want de tucht is een onderdeel van de regering. Maar praktisch is de tucht wel het voornaamste stuk en daarom zeker voorop gesteld. Wij gaan er hier niet nader op in, omdat er in art. 71 vv. breedvoerig over wordt gehandeld. Voorts wordt de regeering

|104|

in de volgende woorden omschreven: „en te bezorgen, dat alles eerlijk (Latijn: decenter d.i. voegzaam, betamelijk, passend) en met orde geschiede.” Dit is ontleend aan 1 Cor. 14: 40, waar Paulus, naar aanleiding van de houding der vrouwen, de viering van het Avondmaal en de beoefening der geestelijke gaven te Corinthe, zegt: „Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden”. Deze regering draagt een geestelijk karakter, want zij is door Christus in de gemeente ingesteld, om haar van de zonde te reinigen en tot de zaligheid te leiden.

Heeft de kerkenraad ook voor het financieel beheer der gemeente te zorgen? Ja, in dien zin, dat de kerkenraad het enige bestuur der gemeente is en de kerkelijke administratie geheel van hem afhankelijk moet zijn. Maar wat de uitvoering betreft, moet zij, vooral in grote gemeenten, toch liefst niet door den kerkenraad gevoerd worden, omdat de zorg voor de stoffelijke goederen en het financieel beheer in eigenlijken zin niet tot de geestelijke taak van het ambt behoort, en te veel van de eigenlijke roeping zou afleiden. De kerkenraad benoeme een commissie van beheer of kerkelijke administrateurs, maar bepaalt uitdrukkelijk in hun instructie, dat alleen de kerkenraad hen benoemt, instrueert en ontslaat. Van meet af moet voorkomen worden, dat zij als zelfstandige machten naast den kerkenraad gaan staan. Zulke beheerders of administrateurs zijn slechts kerkelijke helpers, die van den kerkenraad afhankelijk en aan hem verantwoording schuldig zijn. Tot die helpers behoort ook de koster, die in opdracht van den kerkenraad het kerkgebouw schoonhoudt, de kerkgangers terecht helpt, voor de verwarming, de verlichting, de opening en sluiting der deuren zorgt en alles doet wat zijn instructie hem oplegt.

Moeten de ouderlingen voor elke afzonderlijke ambtelijke werkzaamheid eerst een opdracht van den kerkenraad hebben? Bijv. mag een ouderling naar eigen goeddunken huis- en ziekenbezoek doen; en vlak voor het Avondmaal iemand, die zich ergerlijk misgaat, het Avondmaal ontzeggen? Men make hier onderscheidt tusschen het herderlijk werk en de regering. „Herderlijk werk kan een afzonderlijk ouderling ook wel doen. Hij kan en mag ook persoonlijk de leden der gemeente bezoeken, de zieken, de eenzamen en de zwakken een woord van troost en steun toespreken. Dit is, zoo hij daartoe in de gelegenheid is, zijne roeping, zoals het Formulier van bevestiging als taak der ouderlingen aangeeft om „ook met raad en troost alle

|105|

gemeene christenen te dienen.” Maar in de regering der kerk is een ouderling alleen, evenmin als de predikant, tot geen enkele daad bevoegd. De Schrift spreekt dan ook steeds van ouderlingen in het meervoud. Hand. 14: 23; 20: 17; Phil. 1: 1; Tit. 1: 5. Slechts in vereniging met elkander en met den dienaar vormen zij den raad der kerk en zijn zij tot de regering bevoegd” (Bouwman). De ouderlingen vormen „te samen één college, zijnde als een Raad der kerk en vertonende de gehele gemeente” (Formulier van bevestiging enz.). Zij moeten dus samen de gemeente regeren en den arbeid regelen. Maar in de regeling kunnen zij vaststellen, dat ieder ouderling zijn eigen wijk heeft. waar hij huis- en ziekenbezoek moet doen, en zo nodig, maar dan onder nadere verantwoording aan en goedkeuring van den kerkenraad, een ergerlijk lid van het Avondmaal kan weren, indien de tijd te kort is om den kerkenraad samen te roepen.

In verband met het vraagstuk van „de opvoeding der rijpere jeugd”, kwam op kerkelijk gebied de vraag aan de orde, of het benoemen van een jeugdouderling kerkrechtelijk juist is. Wij antwoorden: indien het instituut van jeugdouderling niet als een nieuw ambt met een nieuwe taak wordt beschouwd, maar als een verbijzondering van de taak, die aan de ouderlingen in het algemeen is opgedragen, dan is er geen bezwaar tegen. Van een afzonderlijk ouderlingenambt voor de jeugd weet de Schrift niet. De kerkenraden mogen dus geen afzonderlijke jeugdouderlingen laten verkiezen, maar kunnen wel aan één of meer ouderlingen het bijzonder opzicht over de jeugd opdragen.

2. Het opzicht over de medeambtsdragers. Het artikel omschrijft het aldus: opzicht te hebben, dat de Dienaren, mitsgaders hunne andere Medehelpers en Diakenen hun ambt getrouwelijk bedienen. De ouderlingen hebben dus opzicht:

a. Over de Dienaren van het Woord, en wel over hun leer en wandel en hun ambtelijk werk, „ten einde alles tot stichting der kerk gericht moge worden, en dat geen vreemde leer worde voorgesteld volgens hetgeen wij lezen, Hand. 20: 28, waar de apostel vermaant naarstige wacht te houden tegen de wolven, die in de schaapskooi van Christus mochten komen” (Formulier). Natuurlijk moet dit opzicht niet ontaarden in vitzucht en niet op ontactische wijze plaats hebben, bijv. terstond na afloop van den dienst, ten minste als het een meer of minder ernstig bezwaar betreft. De bezwaarde spreke er eerst persoonlijk met den

|106|

dienaar over, liefst in het begin van de week, om hem niet nodeloos in zijn voorbereiding voor den rustdag te storen. Eerst als het onmogelijk is, het verschil of bezwaar naar Matth. 18: 15 vv. weg te nemen, mag het op den kerkenraad gebracht worden, tenzij een ernstige openbare dwaling in leer of leven onmiddellijk ingrijpen van den kerkenraad eischt. De ouderlingen bezoeken ook de catechisaties, om te controleren of het onderwijs geschikt is en de catechisanten naarstig zijn in het onderzoek.

b. Over hun Medehelpers (d.i. over hun medeouderlingen, want in den Latijnschen tekst van 1581 staat: caeterique collegae d.i.: en de overige medeambtgenoten) en Diakenen. Eveneens over hun belijdenis en wandel en ambtelijk werk. Niet om heerschappij over elkander te oefenen, maar integendeel om elkander op te scherpen in getrouwe plichtsbetrachting. Ook hier moeten alle opmerkingen in den geest der liefde geschieden. Eerst naar Matth. 18: 15 vv. persoonlijk; zoo dit niet baat in bijzijn van één of twee getuigen, liefst uit de kerkenraad; en in derde instantie op den kerkenraad.

3. Het huisbezoek: en de bezoeking te doen, naardat de gelegenheid van de tijd en ter plaatse tot stichting van de gemeente, zoo voor als na het Avondmaal, kan lijden, om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen en ook anderen tot de Christelijke religie te vermanen. Het huisbezoek is de ambtelijke, maar dan private en vertrouwelijke herderlijke zorg voor de leden van de gemeente in haar huizen, en is uitdrukkelijk op de Schrift gegrond. Christus heeft niet alleen voor gehele scharen gepredikt, maar ook den enkelen gelovige opgezocht, zoals de Samaritaansche vrouw, Joh. 4; de boetvaardige zondares, Luk. 7; de wenende Maria, Joh. 20; de gevallen Petrus, Joh. 21. En Hij gaf aan Zijne apostelen de opdracht, niet alleen aan de volken in het algemeen, Matth. 28: 19; Marc. 16: 16, maar ook in de huizen het evangelie te prediken, Matth. 10: 12, en de enkele schapen te weiden, Joh. 21: 15-17. Zij leerden dan ook aan de huizen. Hand. 20: 20. en zochten ook de enkelingen, zoals den kamerling, Hand. 8, Cornelius, Hand. 10, Lydia en den stokbewaarder, Hand. 16. op.

Wie het huisbezoek moeten doen. Art. 23 zegt: Der ouderlingen ambt is de bezoeking te doen. Het is dus het ambt d.i. taak, plicht, roeping der ouderlingen. Ook van den dienaar van het Woord, maar dan in zijn kwaliteit (hoedanigheid) als ouderling. Het is niet goed de dienaar van alle huis- en krankenbezoek

|107|

en het bezoek van ouden van dagen geheel vrij te stellen. Wel moet het leerambt, dus prediking en catechisaties, bij hem hoofdzaak zijn en is het onbillijk, dat hij alleen zooveel doet als alle andere ouderlingen samen, ten minste in een groote gemeente! Maar hem geheel vrij te stellen zou toch niet goed zijn. Dan ontbreekt te zeer bij hem het contact tusschen herder en kudde.

Wanneer het huisbezoek moet geschieden. Het convent te Wezel, 1568, wilde het zooveel mogelijk, liefst elke week, en in elk geval vóór het Avondmaal. Maar in tijden van druk en vervolging was het kerkelijk leven al te sterk gespannen. De synode van Dordrecht, 1578, bepaalde, dat het „voor het Avondmaal”, en die van ’s-Gravenhage, 1586, dat het „nae dat de ghelegentheijt des tijts ende der plaetsen, tot stichtinghe der Gemeynten soo vore als naer het Avontmael kan lijden”, moet plaats hebben; en deze laatste bepaling geldt tot nu toe. En ook het ambtelijk huisbezoek vóór en  het Avondmaal, (vóór het Avondmaal om tot de rechte viering des Avondmaals voor te bereiden en eventuele moeilijkheden uit den weg te ruimen, en nà het Avondmaal om over de vrucht der Avondmaalsviering te spreken) is in grote gemeenten om des tijd wille nog bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk.

In vele kerken wordt alleen het gewone „jaarlijksch huisbezoek” gehouden, waarvan in art. 23 echter geen sprake is; hier en daar heeft men ook naast het „jaarlijksch huisbezoek” nog het z.g.n. Avondmaalsbezoek, door één òf twee ouderlingen, om te vernemen of er ook ene of andere belemmering voor het Avondmaal is. Onze vaderen wilden echter, dat het huisbezoek in verband met het Avondmaal zou geschieden. En waar het mogelijk is, leidde men het daar heen.

Daarnaast sprak Voetius nog van het gewone gelegenheidsbezoek (visitatio occasionata) door predikant of ouderling alleen, aan zieken, zwakken, ouden van dagen, bezochten, bevoorrechten, enz. Daarbij mogen dan de „kerkgangers”, die niet tot de gemeente behoren, niet vergeten worden.

Het huisbezoek draagt een ambtelijk karakter en bedoelt: 1e „Om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen.” Het geldt dus de „lidmaten der gemeente” en dan zowel gedoopte als belijdende leden, kinderen als ouders, dienstbaren als heren en vrouwen. Het hoofd van het gezin moet er dus voor zorgen, dat allen aanwezig zijn. De bedoeling is om ben te vertroosten en te onderwijzen, d.w.z. dat ze in de

|108|

rechte gemeenschap met God komen te staan en in belijdenis en wandel als gelovigen optreden. 2e „En om ook anderen tot de Christelijke religie te vermanen.” De historische betekenis van deze woorden is, dat de kerkenraad ambtelijk over alle bewoners, ook die niet bij de kerk behoorden, te zeggen had. De Gereformeerde kerken waren de bevoorrechte en alleen erkende kerken. Ieder, die zich niet bij baar voegde, moest door haar ambtelijk vermaand worden. Maar dit standpunt was onjuist. Het vloeide voort uit de valse idee der ene volkskerk, d.w.z. dat elk burger van den staat ook lid van de ene landskerk moest wezen. Deze opvatting is mede door de pluriformiteit der kerk al lang losgelaten. Ieder mensch is rechtstreeks aan God verantwoording schuldig. Die buiten zijn (nl. buiten de kerk) oordeelt God, 1 Cor. 5: 13. Het gezag der geïnstitueerde kerk is tot hare leden beperkt. Toch heeft de synode te Utrecht, 1905, deze woorden laten staan. En terecht, want Christus heeft de opdracht gegeven het Evangelie te prediken aan alle creaturen, Matth. 28: 19; Marc. 16: 15-16. Dat bevel omvat alle volken, niet alleen de heidenen, maar ook de afgedoolde christenen. Het slot van dit artikel behoort dus tot de Evangelisatie en voorts tot de persoonlijke roeping van ieder gelovige tegenover zijn medemensch.

Eindelijk is de vraag, of de ouderlingen mogen bezoldigd worden. Hoewel zij op grond van 1 Tim. 5: 17-18 op bezoldiging aanspraak kunnen laten gelden, hebben zij toch van den aanvang af hun werk om niet willen verrichten. De gemeenten waren meestal arm en hadden aanvankelijk met de traktementen der predikanten al genoeg te doen. Vele jaren achter elkander in het ambt van ouderling te dienen, was echter voor de meesten een al te groot offer. Mede daarom voerde men de vaste aftreding in. Zij deden dus vrijwillig afstand van hun recht. Niet uit beginsel, maar om praktische redenen, evenals ook Paulus de gemeente van Corinthe om niet wilde dienen, 1 Cor. 9: 11; 2 Cor. 11: 9; 12: 13. Natuurlijk moeten de onkosten, die de ouderlingen bij hun ambtelijk werk maken, hun worden vergoed. Geen kerkenraad mag vorderen, dat deze uit eigen beurs worden betaald.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 23