Art. LXII. Een iedere Kerk zal zulke manier van bediening des Avondmaals houden, als zij oordeelt tot de meeste stichting te dienen. Welverstaande nochtans, dat de uitwendige ceremoniën, in Gods Woord voor geschreven, niet veranderd en alle superstitie vermeden worde, en dat na de voleinding der predikatie en der gemeene gebeden het Formulier des Avondmaals, mitsgaders het gebed daartoe dienende, zal worden gelezen.

 

De wijze der Avondmaalsviering.

Ook inzake de wijze der Avondmaalsviering heeft de reformatie verandering aangebracht. De Roomsche zuurdeesem moest in alle onderdoelen worden uitgezuiverd. Wij bespreken de volgende punten:

1. De middelmatige dingen: Een iedere kerk zal zulke manier van bediening des Avondmaals houden, als zij oordeelt tot de meeste stichting te dienen. Van den beginne aan liet men de kerken in de middelmatige dingen vrij. Het convent te Wezel, 1568, I: 9, 10, maakte reeds onderscheid tusschen middelmatige dingen, die niet, en noodzakelijke dingen, die wèl in Gods Woord zijn voorgeschreven. Tot die eerste behoorden de vragen:

1e Of men het Avondmaal staande, zittende of gaande zou gebruiken, d.w.z. of de predikant zou rondgaan bij de leden, die dan staande of zittende brood en beker uit zijn hand namen, dan wel of de leden zouden rondgaan, bij den predikant langs, om brood en beker te ontvangen. Het rondgaan bij den predikant langs raakte blijkbaar spoedig in onbruik, want de synode te Embden, 1571 (en evenzoo de volgende synoden), sprak alleen van staan of zitten en liet de keuze tusschen beide vrij, art. 21. Toch kwam het zitten aan den Disch al meer in gebruik, wat duidelijk blijkt uit de bepaling van de synode te Dordrecht, 1574, art. 76, die staan het „voechelyckste” achtte, blijkbaar om het duidelijk van het aanzitten aan een gewonen maaltijd te

|278|

onderscheiden en het Avondmaal niet gemeen te maken, maar die, omdat het zitten aan den Disch reeds in gebruik was, toch tot voorzichtigheid maande en adviseerde het voorloopig maar zoo te laten, totdat het gevoegelijk veranderd kon worden. De volgende synode, te Dordrecht, 1578, art. 69, liet de keuze tusschen staan of zitten echter weer vrij, maar het knielen keurde zij af, om het gevaar voor superstitie, (d.i. de Roomsche aanbidding van het brood) tegen te gaan, want het kwam hier en daar voor, dat men uit diepen eerbied voor het sacrament aan de tafel neerknielde. Langzamerhand schijnt het zitten aan de tafel in alle kerken een vast gebruik geworden te zijn. En het komt ons voor dat dit ook de meest juiste manier is.

2e Of men onder de bediening uit de Schrift zal lezen of Psalmen zal zingen. Het convent te Wezel, 1568, I: 10 en VI: 15, en de synode te Embden, 1571, art. 21, lieten het vrij. De synode van Dordrecht, 1574, art. 78, koos echter beslist voor het lezen „Is goet gheuonden dat men in allen Kercken eendrachtelick eenighe plaetsen wt der H. Schrift lesen sal te wyle men het Nachtmael houdt”. Maar die van Dordrecht, 1578, art. 71, liet echter het lezen „uit den Propheten ofte Euangelisten van het lyden Christi ofte eenigbe Psalmen singhen” weer vrij. En dat de kerken er mee instemden blijkt wel uit het Avondmaalsformulier, waarin wij lezen: „Terwijl men communiceert zal men stichtelijk zingen, of sommige kapittelen lezen ter gedachtenis des tijdens van Christus dienende, als Jes. 53, Joh. 6, 13, 14, 15. 16, 17. 18, of dergelijke”. Opmerkelijk, dat Schriftlezen regel en zingen uitzondering bleef. Alleen bij het verwisselen der tafels laat men in den regel de gemeente zingen.

Van een toespraak is er geen sprake. Deze is ook eerst in de 18e eeuw in gebruik gekomen. Ze behoort ook tot de „middelmatige dingen”. Er vóór is, dat bij een langdurige Avondmaalsbediening met veel tafels de gedachten geleid worden. Maar er tégen is, dat de „toespraak” vaak, juist omgekeerd, niet naar het Avondmaal heen-, maar van het Avondmaal afleidt. Bij het sacrament moet niet het woord overheerschen, maar moet het teeken spreken.

3e Welke Avondmaalsformule gebruikt moet worden. De Schrift deelt ons de instelling des Avondmaals op onderscheiden plaatsen, onder verschillende bewoordingen mee, Matth. 26: 26-28; Mark. 14: 22-24; Luk. 22: 19-20; 1 Kor. 11: 23-25; 1 Kor. 10: 16. De Avondmaalsformule is dus een „middelmatig

|279|

ding”, die niet door de Schrift is bepaald, maar aan de kerken ter vaststelling is overgelaten. Nu kwamen er bij de Gereformeerde kerken in de 16e eeuw al spoedig twee formules naast elkaar te staan. Vooreerst de breede formule van a Lasco: „Het brood, dat wij breken, is de gemeenschap des lichaams van Christus”, waaraan bij dan bij het uitreiken van het brood aan de gasten liet toevoegen: „Neemt, eet, gedenkt en gelooft, dat het lichaam van onzen Heere Jezus Christus gebroken is, tot verzoening van al onze zonden”. En evenzoo bij den drinkbeker: „De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is de gemeenschap des bloeds van Christus”, met de toevoeging: „Neemt, drinkt allen daaruit, gedenkt en gelooft, dat het dierbaar bloed onzes Heeren Jezus Christus vergoten is tot een volkomen verzoening van al onze zonden”. Daarnaast kwam de korte formule van Datheen, die hij in zijn nieuwe liturgie had opgenomen en alleen uit de woorden van 1 Cor. 10: 16 bestond nl.: „Het brood, dat wij breken is de gemeenschap des lichaams van Christus. De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen is de gemeenschap des bloeds van Christus”. De vraag is nu welke formule de kerken officieel hebben aangenomen. Het convent te Wezel, 1568, oordeelde: „De woorden bij het Avondmaal, die in de kerkelijke verordeningen worden voorgesteld (waarmee blijkbaar op de breede formule van a Lasco werd gedoeld) achten wij dat zekerlijk moeten behouden worden”, VI: 13. De synode van Embden, 1571, liet het vrij òf de woorden van Christus òf die van Paulus te gebruiken, mits ze niet het karakter der Roomsche consecratie (wijding) aannamen, art. 21. Deze afwijkende bepaling had echter geen invloed. De volgende synoden, te Dordrecht, 1574, art. 77, en 1578, art. 70, en te Middelburg. 1581, part. vr. 30, namen weer de breede formule van a Lasco over nl. de woorden van Paulus, 1 Cor. 10: 16, met de aanvullingswoorden. Sinds bleef de breede formule gelden. Ze is in de uitgave der Liturgie van Schilders in 1611 opgenomen; en deze uitgave is door de synode van Dordrecht, 1618-’19, als de authentieke uitgave aangewezen, zoodat deze tekst in art. 62 K.O. bedoeld moet zijn. Wel kwam er later, meer dan 2½ eeuw, een uitgave in omloop, met de korte formule uit 1 Cor. 10: 16, zonder de aanvullingswoorden. Maar in de uitgave der Liturgie van Dr F.L. Rutgers, die door de synode van Arnhem, 1902, is aanbevolen, is de breede formule in eere hersteld. Kerkrechtelijk is de breede formule dan

|280|

ook de juiste. Of ze echter liturgisch ook de meest juiste is, komt ons wel twijfelachtig voor. Datheen kon wel eens gelijk hebben met zijn korte formule. Een sacramenteele formule moet beknopt en pakkend zijn. Maar dat is een liturgisch, geen kerkrechtelijk vraagstuk.

2. De noodzakelijke dingen: Welverstaande nochtans, dat de uitwendige ceremoniën, in Gods Woord voorgeschreven, niet veranderd en alle superstitie vermeden worde. Tot die noodzakelijke dingen rekende het convent te Wezel, 1568, „de breking des broods, omdat die door Christus klaarlijk is ingesteld en door de Apostelen en de geheele oudere kerk niet zonder de gewichtigste oorzaken is onderhouden geworden”; en „dat in alle kerken gewoon brood en niet een bijzonder soort of ongezuurd brood of iets anders zal gebruikt worden, dat naar bijgeloovigheid smaakt”, VI: 12, 14. Evenzoo oordeelde de synode van Embden, 1571, art. 21. In enkele gemeenten werkte de Roomsche zuurdeesem na en gebruikte men nog ouwels of oblaten. Op de synode van Dordrecht, 1578, was er een vraag over, nl. of dat vrij stond. De synode antwoordde, dat alle kerken zouden trachten gewoon brood te gebruiken. Rome eischte ongezuurd brood, in den vorm van een hostie. De Gereformeerden zeiden: gewoon brood, het ongezuurde brood van den Paaschdisch is geen regel voor den Nieuwtestamentischen Avondmaalsdisch. Ook was er op de synode van Middelburg, 1581, een vraag of het drijven van sommige predikanten, die het brood niet gesneden, maar geheel gebroken wilden hebben, te billijken was. Zij antwoordde, dat men bij het gewone gebruik moest blijven. Dit gewone gebruik was blijkbaar, dat men het brood eerst in breede sneden of lange reepen sneed, en zoo op de Avondmaalstafel plaatste en dat de dienaar het dan bij de bediening brak. Dit laatste was noodzakelijk. De breking des broods moest door den dienaar in de tegenwoordigheid der gemeente geschieden. Alleen in geval brood en wijn niet te krijgen waren, was het geoorloofd ze door andere teekenen te vervangen. Men bereidde dan het brood uit andere ingrediënten bijv. uit rijst. En men verving dan den wijn wel door water. Ook aan gasten, die bijv. op uitdrukkelijke verklaring van een geneesheer, geen wijn mochten gebruiken, gaf men wel water. Maar dit is niet toe te staan aan geheelonthouders, omdat Christus den wijn als teeken heeft verordend. In later tijd is de vraag gerezen, of het gebruik van afzonderlijke bekers is toe te staan, om aan het

|281|

bezwaar van besmetting te gemoet te komen. Officieel hebben de kerken er zich nog niet over uitgesproken. Maar de algemeene opinie in de kerken verzet er zich tegen. De eisch van een gemeenschappelijke beker rust op de Schrift. Christus nam den gemeenschappelijken beker en gedankt hebbende gaf hun dien en zij dronken allen daaruit, Luk. 27: 17, Marc. 14: 23. Wel gaan er soms twee, drie of vier bekers rond, maar dan wordt de gedachte van den gemeenschappelijken beker niet gebroken. Wel is ook het gebruik aan te bevelen, de bekers na den rondgang even te reinigen, om het gevaar van besmetting zooveel mogelijk weg te nemen. En wel besloot de synode van Leeuwarden, 1920, art. 25, 3e, dat, „wanneer het gebruik van een gemeenschappelijken beker door lijders aan besmettelijke ziekten in stichtingen gevaar van besmetting oplevert, de kerkeraad, na ingewonnen advies der doctoren zoodanige maatregelen mag nemen, als noodig zijn om het gevaar van besmetting zooveel mogelijk te voorkomen”, wat uit den aard der zaak niet alleen voor stichtingen, maar voor alle kerken geldt. Maar overigens is het streven, om afzonderlijke Avondmaalsbekers in te voeren af te keuren.

3. Het lezen van het Formulier, mitsgaders het gebed.

Deze slotbepaling is eerst door de synode van ’s-Gravenhage, 1586, aan het artikel toegevoegd: „en dat na de voleinding der predikatie en der gemeene gebeden op den predikstoel, het formulier des Avondmaals, mitsgaders het gebed daartoe dienende, voor de tafel gelezen zal worden”. De volgende synode, te Dordrecht, 1618-’19, nam deze woorden onveranderd over, maar de synode van Utrecht, 1905, liet er de door ons cursief gedrukte woorden, op den predikstoel en voor de tafel uit weg. De reden daarvoor lag hierin, dat vroeger het Avondmaal in het koor gehouden werd en de dienaar na beëindiging van de preek en de gemeene (gewone) gebeden op den predikstoel, van den kansel afkwam en dan het formulier mitsgaders het gebed voor de Avondmaalsviering voor de tafel las. Een beginsel steekt er echter niet in. Nu in onze kerkgebouwen de Avondmaalsviering voor den kansel plaats heeft, is het, vooral in groote kerken, beter het formulier op den kansel te lezen, opdat de geheele gemeente het hoore. Iedere kerk is er echter vrij in. Het behoort tot de „adiaphora” of middelmatige dingen. Daarom liet de synode van Utrecht, 1905, deze woorden er uit weg.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 62