Art. XIX. De gemeenten zullen, voor zooveel noodig, arbeiden, dat er studenten in de Theologie zijn, die door haar onderhouden worden.

 

Het onderhoud van hulpbehoevende studenten.

Dit artikel sluit zich aan bij het vorige. Aan een universiteit zijn niet alleen professoren, maar ook studenten noodig. En daar er van den beginne aan te weinig jongelingen van goeden huize waren, die en de theologie studeerden, om de kerken van een genoegzaam aantal predikanten te voorzien, moesten deze wel zorgen, dat andere jongelingen van goeden aanleg en met

|80|

lust tot het predikambt, zich in de studie der theologie konden voorbereiden.

1. Wie moeten er voor zorgen? Er staat hier: De gemeenten zullen, voor, zooveel noodig, arbeiden, dat er studenten in de Theologie zijn, die door haar onderhouden worden. Marnix van St. Aldegonde had er de aandacht op gevestigd in een rondschrijven van 21 Maart 1570 aan de vluchtelingen-kerken in Engeland, dat er „eene algemeyne borsse” (beurs) voor de hulpbehoevende studenten moest gesticht worden. Als het land weldra van vijanden gezuiverd zou worden, zou er een schreiende behoefte aan studenten ontstaan. Dit schrijven van Marnix was ongetwijfeld aanleiding, dat de synode te Embden, 1571, reeds bepaalde, dat de kerken, zoodra ze uit de verstrooiing vergaderd en eenigszins tot rust en welstand gekomen waren, „ettelycke studenten” zouden onderhouden, onder conditie, dat dezen zich, na volbrachte studie, aan die gemeenten moesten verbinden; en dat de andere kerken, die ze wilden beroepen, de studiekosten moesten teruggeven, tenzij dan dat zij hen maar een tijdlang leenden. Ze moesten toen nog naar buitenlandsche universiteiten (Genève, Heidelberg, Bazel, Zurich), of hier en daar door private opleiding bij enkele bekwame predikanten, gevormd worden, terwijl enkele ongestudeerden bij wijze van propositie in het preeken geoefend en voor het predikambt bekwaamd werden.

Maar toen de kerken in de vrijheid en in de positie van bevoorrechte kerken kwamen, besloten zij op de synode van Dordrecht, 1578, allen vlijt te zullen aanwenden, dat sommige studenten van goeder hope „door de Overheyt ofte andere particuliere personen in de grooter scholen” d.i. aan de universiteiten, of, zooals de synode van ’s-Gravenhage, 1586, bepaalde, „ex bonis publicis” d.i. uit de publieke kerkelijke en geestelijke goederen, die met de Reformatie aan Rome ontnomen en onder beheer der overheid gekomen waren, onderhouden werden. In Leiden werd een hospitium of bursa voor de arme studenten gesticht en de Staten van Holland stelden dertig beurzen beschikbaar voor arme studenten. De zorg van de kerken bestond dus alleen hierin, dat zij zich tot de overheid wendden, om de zaak niet te vergeten.

Sinds de vorige eeuw hebben echter de Gereformeerde kerken zelf de zaak ter hand genomen en daarom de uitdrukking ex bonis publicis geschrapt. Men was nog steeds blijven spreken van een „kas ex bonis publicis”, terwijl deze alleen door kerkelijke collecten

|81|

gevuld werd, zoodat „bona publica” niet meer zag op de vroegere kerkelijke en geestelijke goederen, die onder beheer van de overheid stonden, maar ongemerkt de beteekenis kreeg van „bona communia” of kas van gemeenschappelijke bijdragen der kerken voor de hulpbehoevende studenten. De synode van Amsterdam, 1892, achtte het dan ook noodzakelijk, èn vanwege de veranderde verhouding van de kerken tot de overheid, èn vanwege genoemde misvatting, dat het artikel gewijzigd werd, en bepaalde nu: „De gemeenten zullen arbeiden, dat er studenten in de Theologie zijn, die door haar onderhouden worden”. En de synode van Utrecht, 1905, voegde er nog tusschen: „zooveel noodig”, èn omdat de overvloed van studenten, die uit eigen middelen studeerden, de zorg der kerken wel eens overbodig kon maken, èn omdat een onnoodige en overbodige zorg de opleiding van gegoede jongelingen zou kunnen tegenhouden, wat nimmer in de bedoeling der kerken gelegen heeft.

2. Wie moeten ondersteund worden? Er staat hier: studenten in de Theologie, waarbij in lateren tijd drie vragen aan de orde gesteld werden:

a. Of de alumni (leerlingen) alleen bij hun theologische, of ook bij hun voorbereidende studiën mogen ondersteund worden? In de 16e eeuw werden zij ook reeds bij de voorbereidende studie geholpen. En deze practijk wordt terecht ook door de kerken in onze dagen gevolgd. Wel werd als bezwaar geopperd, dat de keuze op zulk een leeftijd, van 12-14 jaar, nog niet gerijpt is, maar er staat tegenover, dat de eerste jaren voor talenstudie het meest geschikt zijn, en het vooraf bepaalde doel een zekere vastheid kweekt.

b. Of de kerken ook ondersteuning mogen verleenen aan hen, die na hun candidaatsexamen hun theologische studiën wenschen voort te zetten? Elk geval moet hier op zich zelf beoordeeld worden. Principiëel bezwaar is er niet tegen. Er hangt zooveel af van bijkomende omstandigheden. Is er groote behoefte aan predikanten, dan moeten de kerken er op aandringen zoo spoedig mogelijk zich beroepbaar te stellen en een beroep aan te nemen en alleen in een bijzonder geval van buitengewonen aanleg tot verdere studie ondersteuning bieden.

c. Aan welke inrichting de alumni moeten studeeren? Deze vraag kan zich voordoen, niet alleen ten opzichte van de Theologische School en de Vrije Universiteit, maar ook van een of andere buitenlandsche universiteit, waaraan een alumnus gaarne

|82|

enkele semesters zou willen studeeren. De kerken doen het best, als er geen overwegende bezwaren zijn, hen in de keuze der inrichting vrij te laten.

3. Op welke wijze? Inzake de wijze waarop is hier niets bepaald. Er staat alleen: De gemeenten zullen arbeiden. Zij kunnen het elk op zich zelf doen; zooals in de 16e eeuw en ook in de Christelijk Gereformeerde kerken wel voorkwam, bijv. te Varseveld, waar de gemeente een jongeling uit haar eigen midden liet studeeren, met name J. Wildenbeest, die haar, na volbrachte studie, jaren lang met eere diende. Maar zij kunnen het ook gezamenlijk doen, bijv. classicaal, provinciaal en generaal. Onze tegenwoordige kerken hebben deze zaak op de particuliere synode ter hand genomen. Deze benoemen enkele deputaten, bijv. uit elke classe één primus en één secundus, en stellen een regeling op, waaraan deze gebonden zijn. De alumni te binden, dat zij de studiekosten later, indien zij er toe in staat zijn, zullen restitueeren, schijnt mij in strijd te zijn met de bedoeling van art. 19. Dan zou de ondersteuning het karakter erlangen van een renteloos voorschot en dat was niet de bedoeling der kerken met art. 19 K.O. Wel rust er een zedelijke plicht op zulke predikanten, uit dankbaarheid voor de studie van anderen naar vermogen bij te dragen. En wel mogen de kerken in een bepaald geval daarop wijzen. Maar een vooraf bindende bepaling te laten onderteekenen of een belofte af te vragen, gaat o.i. te ver.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 19