Art. LXVII. De gemeenten zullen onderhouden, benevens den Zondag, ook den Kerstdag, Paschen, Pinksteren en Hemelvaartsdag. De onderhouding der tweede feestdagen wordt in de vrijheid der Kerken gelaten.

 

Christelijke Feestdagen.

Wil wijzen ter verklaring van dit artikel op drie punten:

1. Op de aanvankelijke overtuiging der kerken inzake de feestdagen. Van den aanvang der hervorming was er bij sommigen een sterke actie tegen de feestdagen. Niet pas onder den invloed van Calvijn, maar reeds vóór dien tijd. Ten onrechte is de afschaffing der feestdagen aan Calvijn toegeschreven. In Genève

|291|

waren ze onder den invloed van Farel en Viret, en te Straatsburg onder dien van Bucer, reeds afgeschaft. Maar wel was Calvijn het volkomen met de afschaffing eens. Het motief was drieërlei: 1e dat ze niet van Goddelijke, maar van menschelijke instelling waren; 2e dat ze den Zondag opzij drongen; en 3e dat ze aanleiding gaven tot losbandigheid en heidensche feestelijkheden. In Genève was niet eens voorgeschreven om op de Christelijke feestdagen te preeken. Op den Zondag vóór Kerstfeest werd over de Kerstgeschiedenis gepreekt, maar op het Kerstfeest zelf (want er werd elken dag in de week gepreekt) over het onderwerp dat aan de orde was. Zoo preekte Calvijn op 25 Dec. eens over een vervolgstof uit Deuteronomium over de huwelijkswet. Om dezelfde reden heeft ook John Knox in Schotland de feestdagen afgeschaft. Zij wilden alleen den Zondag als Christelijken feestdag onderhouden.

2. De latere concessie aan de overheid. Aanvankelijk waren dan ook de kerken in ons land er tegen. De synode van Dordrecht, 1574, bepaalde in art. 53, dat men met den Zondag tevreden moest zijn en van de feestdagen afgemaand moest worden. Alleen liet zij toe Zondags vóór het Kerstfeest en, zoo het Kerstfeest op een preekdag (in de week of op een Zondag) viel, over de geboorte van Christus; en evenzoo ook op Paasch- en Pinksterfeest over de opstanding van Christus en over de uitstorting des H. Geestes te handelen. Dit gold echter alleen de eerste, niet de tweede feestdagen.

De volgende synode te Dordrecht, 1578, gaf al meer toe. Zij bepaalde in art. 75: Het ware te wenschen, dat de Zondag alleen gevierd werd. Maar zij sanctioneerde toch reeds het Kerstfeest, en waar door de autoriteit der overheid ook de eerste en tweede Kerst-, Paasch- en Pinksterdagen, en in sommige plaatsen ook Nieuwjaars- en Hemelvaartsdag onderhouden werden, moesten de Dienaren maar preeken om lediggang en losbandigheid te voorkomen. Maar behalve Kerstfeest (en Paschen en Pinksteren, die op Zondag vielen) moesten de feestdagen zooveel mogelijk afgesteld worden.

De synode van Middelburg, 1581, ging weer een stap verder en nam in art. 50 ook Hemelvaartsdag onder de verplichte feestdagen op. Zij stelde voorop, dat de kerken bij de overheid moesten aandringen op afschaffing der feestdagen, behalve Kerstfeest en Hemelvaartsdag. Maar waar de overheid ze in stand hield, moesten de Dienaren des Woords toch maar

|292|

preeken om lediggang te voorkomen en er een karakter van een Christelijken feestdag aan te geven, art. 50.

De synode van ’s-Gravenhage, 1586, besloot in art. 60, dat naast den Zondag voor vast de eerste en tweede Kerst-, Paasch- en Pinksterdagen onderhouden moesten worden; en voorts, dat op plaatsen, waar op bevel van de overheid ook nog andere feestdagen met name de Besnijdenis van Christus (nieuwjaars-) en Hemelvaartsdag onderhouden werden, de Dienaren moesten prediken om lediggang te voorkomen en er een Christelijken feestdag van te maken. Hemelvaartsdag werd hier met den Nieuwjaarsdag facultatief gesteld. d.w.z. in de vrijheid gelaten.

De synode van Dordrecht, 1618-’19, sloot zich inzake de vaste onderhouding van den eersten en tweeden Kerst-, Paasch- en Pinksterdag bij de vorige synode aan. Maar inzake den dag van de Besnijdenis van Christus (Nieuwjaarsdag) en den dag van Zijn hemelvaart, die in de meeste steden en provincies van Nederland onderhouden, maar door de vorige synode in de vrijheid gelaten werden, moesten de Dienaren op de plaatsen, waar ze nog niet gevierd werden, er bij de overheid aldaar op aandringen, zich met de andere te conformeeren, d.i. ook deze feestdagen voor vast te onderhouden. Zoo werden dan nu officieel de eerste en tweede Kerst-, Paasch- en Pinksterdagen en ook de Nieuwjaars- en Hemelvaartsdag als Christelijke feestdagen onderhouden. Waar de beide laatste dagen nog niet onderhouden werden, moesten ze nu wel ingevoerd worden. In sommige provinciën hield dit nog geruimen tijd aan.

Wij merken bij de besluiten dezer synoden een steeds meerdere toegeeflijkheid op. Aanvankelijk waren de kerken er tegen. Maar de overheid hield er met alle kracht aan vast, niet alleen om het volk een genoegen te doen, maar ook omdat ze zulke geschikte vacantiedagen waren. En nu de arbeid op deze dagen stilstond, en het volk gevaar liep, van lediggang tot ongebonden dartelheid over te slaan, bepaalden de kerken, reeds in 1578, dat de Dienaars door de prediking „den onnutten en schadelijken lediggang in een heilige en profijtelijke oefening (zullen) veranderen”. De kerken hebben de feestdagen dus wel „toegelaten”, maar geenszins „goedgekeurd”.

3. De Goede Vrijdag. In de oude christelijke kerk werd de Woensdag en ook de Vrijdag als vastendag beschouwd, omdat „onze Heere op een Woensdag door Judas verraden en op een Vrijdag door de Joden gekruist is”. Bij de Roomsche kerk was

|293|

de Goede Vrijdag een halve feestdag, waarop het geoorloofd was te werken. Luther oordeelde, dat alle Christelijke feestdagen van menschelijke instelling waren, maar achtte het toch loffelijk, dat de voornaamste dier feestdagen, en dat waren juist de dagen van Christus’ dood en opstanding, kerkelijk herdacht werden. De Luthersche kerk heeft dan ook bij voorkeur den Goeden Vrijdag als Avondmaalsdag gevierd. De Gereformeerden, die in het algemeen al tegen de feestdagen waren, wilden van den Goeden Vrijdag niets weten. In de acta van de Zuidhollandsche synode, gehouden te Gouda, 1589, vinden wij er het eerste spoor van. Op sommige plaatsen volgde men de Roomsche gebruiken nog na, en zoo werd er hier en daar op Goeden Vrijdag bij nacht gepreekt. Dit was onstichtelijk, oordeelde de synode; en de classen, waar het voorviel, moesten het weren, art. 30. In Gelderland, waar blijkbaar de Luthersche gewoonte van uit Duitschland zeer nawerkte, besloot de synode van Zutfen in 1596, art. 20, dat op de vastendagen „alle Vrijdagen de historie des lijdens” verklaard moest worden. In de classis Nijmegen waren de andere feestdagen verboden, echter met uitzondering van den Vrijdag voor Paschen en die werd „Goede Vrijdag” genoemd. En in Utrecht hebben de Remonstranten in hun K.O. van 1612 den Goeden Vrijdag onder de kerkelijke feest- en vierdagen gerekend. Zoo werd hij in de 17e en 18e eeuw slechts in weinige provincies gevierd. In de 19e eeuw werd hij echter bij het Ned. Herv. Genootschap een kerkelijke feestdag. Telkens kwamen er bij hare synoden, zoo in 1818 en in 1845, verzoeken in, om op het onderhouden van den Goeden Vrijdag aan te dringen. De synode van 1853 wendde zich dan ook met een verzoek tot de Kerkeraden, dat die dag meer naar waarde gevierd moest worden en dat het houden van het Avondmaal op Goeden Vrijdag daartoe zeer dienstig zou wezen. Hiermee werd deze dag als een bijzonder heilige dag gestempeld en boven den rustdag gesteld. Ten onrechte, want de dood van Christus moest eerst door Zijn opstanding bevestigd worden. Eerst na de opstanding stond de kerk voor het door den Vader aanvaarde offer. Daarom kwamen de eerste christenen dan ook bij voorkeur op den eersten dag samen om brood te breken. Toch zijn er onderscheidene Gereformeerde kerken, die het stellen van den Goeden Vrijdag boven of naast den Rustdag, en het Avondmaal-vieren op Goeden Vrijdag beslist afkeuren, maar die hem met den tweeden Paasch- en Pinkster-, met

|294|

Hemelvaart- en Nieuwjaarsdag op een lijn stellen. En van deze tweede feestdagen verklaart thans art. 67: „De onderhouding der tweede feestdagen wordt in de vrijheid der kerken gelaten”. Deze bepaling zwijgt wel van den Goeden Vrijdag, maar in de meeste Gereformeerde kerken is het gewoonte, dezen dag te onderhouden door een avonddienst. Principieel is daar ook niet veel tegen in te brengen. Het is wel waar, dat de Ethischen en Modernen bij voorkeur den Goeden Vrijdag vieren en hem zelfs boven de rustdag eeren. Maar daarom behoeven wij niet in een ander uiterste te vervallen en met het bad ook het kind weg te werpen. Zie Post-acta van Dr. H.H. Kuyper, blz. 151; en Bazuin, no. 11.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 67