Art. XIV. Zoo eenige Dienaars om de voorschreven of eenige andere oorzaken hunnen dienst voor eenen tijd onderlaten moesten, ’t welk zonder advies des Kerkeraads niet geschieden zal, zoo zullen zij nochtans ten allen tijde de beroeping der Gemeente onderworpen zijn en blijven.

 

Tijdelijk ontslag uit den dienst.

Nu volgt nog het tijdelijk ontslag uit den dienst. Deze bepaling is oorspronkelijk gemaakt met het oog op predikanten, die een kruisgemeente dienden. Als het gevaar te groot, of de gemeente

|64|

door de vervolging uiteen gedreven werd, zoodat zij geen gemeente hadden om te dienen, moesten zij vanzelf hun dienst onderlaten (zie K.O. van Dordrecht. 1578, art. 7). Ook konden ouderdom, ziekte, gebrek of ongeluk oorzaak zijn, dat zij hun dienst voor een tijd moesten nalaten. Maar in al die gevallen van tijdelijk ontslag bleven zij ten allen tijde aan de beroeping der gemeente onderworpen. Zie Acta van Middelburg, 1581, part. vr. 6; van ’s-Gravenhage, 1586, art. 12; en van Dordrecht, 1618-’19, art. 14. Ter toelichting antwoorden wij op de volgende vragen:

1. Wat is het karakter van tijdelijk ontslag? Het is eigenlijk een tijdelijk onderlaten van den dienst (Latijn: „functionem intermittere” d.i. den dienst onderbreken), waarbij de ambtelijke betrekking gelden blijft. Dit kan voor een te voren bepaalden, maar ook onbepaalden tijd geschieden. Bij studieverlof, buitenlandsche reis enz., kan het ontslag voor een bepaalden tijd van drie of zes maanden plaats hebben en, zoo noodig, telkens weer voor een bepaalden tijd verlengd worden. Maar een verlof tot herstel van gezondheid, of tot het medewerken aan een Bijbelvertaling, kan ook voor onbepaalden tijd gegeven worden, als maar vast staat, dat het „voor een tijd” is. Immers wanneer de oorzaak of reden voor het verlof vervallen is, houdt het verlof van zelf op en treedt hij weer in zijn dienst. De regeling van de positie der geestelijke verzorgers van onze Christelijke gestichten valt niet onder dit artikel, zoo zij tenminste geen tijdelijk verlof vragen. Zij leggen gewoonlijk het predikambt neer, om tot „een anderen geestelijken arbeid” over te gaan en werden tot nu toe naar analogie van art. 13 K.O., evenals de emeriti, van hun dienstwerk ontslagen, met behoud van radicaal, maar dan zonder financieele verplichtingen (zie Acta van Utrecht, 1905, art. 88).

2. Om welke oorzaken het mogelijk is. Het artikel spreekt van twee oorzaken:

a. Om de voorschreven oorzaken. Deze woorden schijnen alleen op art. 13 terug te slaan en dus op ouderdom, ziekte, gebrek of ongeluk te doelen. En deze vallen er inderdaad ook onder, want bij deze voorschreven oorzaken volgt in den regel eerst tijdelijk en soms ook wel een gedeeltelijk ontslag. Blijkt een dienaar niet geheel, maar ten deele onbekwaam te zijn, dan kan men hem voor een tijd ook gedeeltelijk, bijv. van den zwaarsten arbeid, ontheffen. Vroeger had dit dikwerf plaats en

|65|

stelde men wel een hulpprediker (proponent) naast hem, om den eigen dienaar langer te kunnen behouden. Maar volgens de oorspronkelijke redactie (van Dordrecht, 1578, art. 7) zag de uitdrukking „voorschreven oorzaken” allereerst terug op de voorgaande woorden, „dat zij geen gemeente hadden om te dienen”, d.i. op predikanten, die een tijd lang buiten dienst geraakten, omdat zij vanwege het gevaar vluchten moesten of omdat hun gemeente verstrooid was.

b. Om eenige andere oorzaken, bijv. om aan een Bijbelvertaling te kunnen deelnemen, zooals het tijdelijk ontslag van Gerson Bucerus, die in 1627 geroepen werd om aan de Statenvertaling mede te werken, terwijl tijdelijk in zijn plaats een ander werd beroepen; of om de studie te voltooien en den graad van doctor te halen; of om een buitenlandsche reis te ondernemen; of om een inspectiereis in de Oost te houden; of om als directeur van den Gereformeerden Jongelingsbond op te treden, of om een zittingsperiode als lid van de Tweede Kamer op te treden.

De vraag is of het traktement doorloopt, ja of neen. Het artikel zegt er niets van. De kerken moeten dit in overleg met den betrokken dienaar bij elk geval afzonderlijk bepalen. In gewone gevallen, bijv. van ziekte of ongeluk, is het doorgaans billijk, dat het doorloopt. Maar in buitengewone gevallen, bijv. wanneer een dienaar met aardsche goederen bedeeld, verlof ontvangt om voor zijn ontspanning een buitenlandsche reis te ondernemen, zal hij niet vragen, dat zijn salaris blijft doorgaan.

3. Bij wie de beslissing berust? Art. 14 zegt, dat het zonder advies des Kerkeraads niet geschieden zal. Het woord „advies” heeft hier de kracht van consensus, d.i. toestemming, bewilliging van den kerkeraad en is dus sterker dan in de artt. 4 en 5 K.O., waar het zooveel als judicium, d.i. oordeel beteekent. De dienaar, die ontslag vraagt, moet de redenen daarvoor opgeven. De kerkeraad moet die redenen beoordeelen, en, zoo het ziekte betreft, voor betrouwbare medische verklaringen zwichten. Bij verschil kan de hulp van een naburige kerk en verder het oordeel der classe gevraagd worden. De beslissing berust dus bij dienaar en kerkeraad beide en in geval van verschil, bij de meerdere vergaderingen. Ook hier komt weer uit dat de verhouding tusschen dienaar en gemeente bilateraal d.i. tweevoudig van karakter is. Er is wederzijdsche toestemming noodig.

4. Dat zij ten allen tijde de beroeping der Gemeente onderworpen zijn en blijven. Volgens de oude redactie van

|66|

Dordrecht, 1578, art. 7, doelden deze woorden allereerst op predikanten, die een kruisgemeente gediend hadden, maar omdat het gevaar te groot was, van hun gemeente waren losgemaakt en nu geen gemeente meer hadden. Zulke predikanten waren ten allen tijde aan de beroeping der gemeente, d.i. van elke andere gemeente, die hen beroepen wilde, onderworpen; of zooals de redactie van Middelburg 1581, part. vr. 6 luidde, zij waren ten allen tijde schuldig zich aan de beroeping der kerk, nl. van elke andere kerk, te onderwerpen. Zij mochten niet zeggen: ik wil liever buiten vasten dienst blijven en overal gaan preeken. Zij moesten zich, zoo spoedig mogelijk, weer aan een andere gemeente voor vast verbinden. Natuurlijk ligt er ook in, dat een dienaar, die wegens krankheid of studieverlof enz. tijdelijk ontslag ontving, na zijn verloftijd weer tot zijn eigen gemeente terugkeert. Maar dat geschiedt dan omdat bij aan de roeping zijner kerk gebonden blijft. Een nieuwe roeping is hier zelfs niet eens noodig, want tijdelijk verlof is slechts een tijdelijke ontheffing van zijn dienstwerk, maar geen losmaking van zijn gemeente.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 14