Art. LXXVII. Aleer men, na de afhouding van het Avondmaal en de daarop nog gevolgde onderscheidene vermaningen, tot de afsnijding komt, zal men de hardnekkigheid des zondaars der gemeente openlijk te kennen geven, de zonde verklarende, mitsgaders de naarstigheid aan hem bewezen, in het bestraffen, afhouden van het Avondmaal, en menigvuldige vermaningen, en zal de gemeente vermaand worden hem aan te spreken, en voor hem te bidden. Zoodanige vermaningen zullen er drie geschieden. In de eerste zal de zondaar niet genoemd worden, opdat hij eenigszins verschoond worde. In de tweede zal met advies der Classe zijn naam uitgedrukt worden. In de derde zal men de gemeente te kennen geven, dat men hem (tenzij dat hij zich bekeere) van de gemeenschap der Kerk uitsluiten zal, opdat zijne afsnijding, zoo hij hardnekkig blijft, met stilzwijgende bewilliging der Kerk geschiede. De tijd tusschen de vermaningen zal aan het oordeel des Kerkeraads staan.

 

De afsnijding.

Art. 76 handelt over de „eerste acte” der tucht. Art. 77 leidt heen naar de „tweede acte”. Wanneer toch de afhouding van het Avondmaal en de daarop gevolgde vermaningen, volgens art. 76, geen vrucht afwerpen, dan gaat de tucht voort. Vandaar dat art. 77 handelt over het verloop der tucht (ook wel de „drie trappen van censuur” genoemd) van de eerste tot de tweede acte, d.i. van de afhouding des Avondmaals tot de afsnijding; en eindelijk over de afsnijding zelf. Dit artikel is vaak misverstaan. Men dacht dan, dat de afhouding van het Avondmaal volgens art. 76 hetzelfde was als de „eerste trap” van censuur in art. 77. Om dit onderscheid nu duidelijk te doen uitkomen, voegde de synode van Utrecht, 1905, de oude redactie met de volgende cursief gedrukte woorden aan: „Aleer men, na de afhouding van het Avondmaal en de daarop nog gevolgde

|334|

onderscheidene vermaningen, tot de afsnijding komt zal men de hardnekkigheid des zondaars der gemeente openlijk te kennen geven” enz. Eerst moet dus de afhouding van het Avondmaal zonder daarvan aan de gemeente kennis te geven (daarom wel „stille censuur” genoemd) met de onderscheidene vermaningen voorafgaan. Daarop volgen eerst de drie vermaningen (de z.g.n. drie trappen van censuur), en, zoo die niet baten, ten slotte de afsnijding zelf, van art. 77. Wij handelen hier dus over twee dingen:

1. Het verloop der tucht van de censuur tot de afsnijding; of de z.g.n. drie trappen van censuur. Het artikel vangt aan met een korte omschrijving van het verloop der tucht na de afhouding van het Avondmaal. Deze omschrijving houdt drie dingen in:

Vooreerst een openlijke kennisgeving van de reden, waarom de tucht moet voortgaan: „Aleer men, na de afhouding enz. tot de afsnijding komt, zal men de hardnekkigheid des zondaars der gemeente openlijk te kennen geven”. Niet de zonde op zich zelf, maar de hardnekkigheid van den zondaar, zijn onwil om met de zonde te breken en zijn onbekeerlijkheid, zijn oorzaak, dat de tucht moet voortgaan. In de kennisgeving aan de gemeente moet dan ook niet op de zonde als zoodanig, maar op die hardnekkigheid om die zonde te belijden de nadruk worden gelegd.

Voorts een verklaring van het recht om met de tucht voort te gaan: „de zonde verklarende, mitsgaders de naarstigheid aan hem bewezen in het bestraffen, afhouden van het Avondmaal en menigvuldige vermaningen”. Die verklaring mag niet in het bijzonder, maar moet in algemeene termen geschieden, bijv. dat N.N. tegen het eerste, tweede, derde gebod, enz. gezondigd heeft; niet de wijze waarop zij heeft plaats gehad, maar de aard der zonde moet verklaard worden (Voetius). Voorts geeft de kerkeraad kortelijk verklaring van de naarstigheid aan den zondaar bewezen: a. in het bestraffen reeds eer het Avondmaal hem ontzegd werd; b. in het afhouden van het Avondmaal zelf; en c. in de menigvuldige vermaningen, die na de schorsing aan hem bewezen zijn. Deze verklaringen dienen om de gemeente van het goed recht der voortgaande tucht te verzekeren.

En eindelijk een vermaning aan het adres der gemeente om „hem aan te spreken, en voor hem te bidden”. Dit aanspreken kan nog niet na den eersten trap geschieden, omdat de naam van den zondaar nog wordt verzwegen. Daarom moet deze

|335|

vermaning om den zondaar aan te spreken eerst in de afkondiging van den tweeden trap worden ingevoegd. Wel kan de gemeente voor hem bidden, al weet zij den naam des zondaars nog niet. Bedoeld is hier, dat de leden der gemeente afzonderlijk voor hem bidden. Maar al te vaak vergeten wij dit. De gemeente moet dus met den kerkeraad medewerken. Zij mag de tucht niet aan den kerkeraad overlaten. Het is een lid van haar lichaam, dat gezondigd heeft. En de hand mag niet zeggen tot de voet: ik heb u niet van noode! Op de vraag, of men de woorden, dat men „de hardnekkigheid des zondaars der gemeente openlijk zal te kennen geven” moet verstaan van de belijdende leden alleen, of van het gansche gehoor, antwoordde reeds de synode van Middelburg, 1581, „dat het verstaen wordt van alle deghenen, die tot den ghehoore commen”.

Daarna volgen nu de drie trappen afzonderlijk: Zoodanige vermaningen zullen er drie geschieden. In de eerste zal de zondaar niet genoemd worden, opdat hij eenigszins verschoond worde. In de tweede zal met advies der classe zijn naam uitgedrukt worden. In de derde zal men de Gemeente te kennen geven, dat men hem, — tenzij dat hij zich bekeere — van de gemeenschap der kerk uitsluiten zal, enz. Wij spreken van de drie trappen van censuur. Maar het artikel spreekt van drie vermaningen. We moeten dus bij die „trappen” van censuur niet denken aan een zekere opklimming van beneden naar boven of van het mindere tot het meerdere, maar aan drie gelijksoortige vermaningen, die alleen in graad onderscheiden zijn; en mogen onder die voorwaarde van „de drie trappen van censuur” blijven spreken.

De eerste trap is de vermaning zonder naam. Reeds op de synode te Embden, 1571, is de redactie van dezen trap vastgelegd, zooals zij nu nog in de K.O. staat: „In de eerste zal de zondaar niet genoemd worden, opdat hij eenigszins verschoond worde”. Het eigenaardige van dezen trap is, dat alleen de zonde wordt verklaard en de gemeente wordt vermaand voor hem te bidden. Deze vermaning moet vooraf schriftelijk opgesteld, door den kerkeraad goedgekeurd en alzoo afgelezen worden. Zij moet bevatten: a. de aard der zonde; b. de hardnekkigheid van den zondaar; c. de naarstigheid van den kerkeraad in het bestraffen, afhouden van het Avondmaal en daarop nog gevolgde onderscheidene vermaningen; en d. de vermaning aan de gemeente, voor hem te bidden.

|336|

De tweede trap is de vermaning met uitdrukking van den naam des zondaars. Dezelfde vermaning wordt nu herhaald, naar nu komen er twee dingen bij, nl. het advies der classe en de uitdrukking van den naam des zondaars. In de eerste redactie van de synode te Embden, 1571, stond alleen: „In de tweede sal men hem noemen”. De kerken werden toen pas in classen ingedeeld, maar het zou de vraag zijn of deze konden samenkomen vanwege de vervolging. Eerst nadat de vrijheid kwam heeft de synode van Middelburg, 1581, er ingevoegd „In die tweede sal met het advies der Classe zynen naam uitgedruct worden”. Zij achtte dit noodig: a. om partijdigheid te voorkomen; b. tot waarborg van de rechtvaardigheid der tucht; en c. ter voorlichting van kerkeraden, die met het verloop der tucht minder op de hoogte waren. Met advies der classis (ex classis judicio = overeenkomstig het oordeel der classe) beteekent niet: met verlof of met toestemming der classe, zoodat deze beslist, want dan zou de classe de zelfstandigheid der plaatselijke kerk opheffen; het beteekent ook niet: na advies, zoodat het voldoende zou zijn als de kerkeraad alleen formeel advies vroeg, zonder er zich verder aan te storen; maar het beteekent overeenkomstig of in overeenstemming met het oordeel der classe, zoodat de kerkeraad zich bij het advies der classe aansluit, naar den ouden regel, dat de minderheid zich aan het besluit der meerderheid conformeert. De classe moet er zich door navraag bij den kerkeraad van overtuigen a. dat de zonde censurabel is; b. dat de afhouding van het Avondmaal met de vermaningen, volgens art. 76, hebben plaats gehad; en c. dat de zondaar ook na den eersten trap in zijn onboetvaardigheid volhardt. Adviseert de classe met den tweeden trap door te gaan, dan geve de kerkeraad er kennis van aan den betrokken persoon. De formule der woorden moet voorzichtig worden opgesteld, en door den kerkeraad goedgekeurd. Zij mag geen beleediging inhouden, want dan is zij strafbaar voor de wet. Zij moet bevatten: a. den naam van den zondaar en den aard zijner zonde; b. de hardnekkige onboetvaardigheid sedert den eersten trap; c. de vermaning aan de gemeente om hem aan te spreken en voor hem te bidden.

De derde trap is een herhaling van den tweeden met mededeeling van het besluit der voorgenomen afsnijding: „In de derde zal men de gemeente te kennen geven, dat men hem, (tenzij dat hij zich bekeere) van de gemeenschap der kerk uitsluiten zal”. Deze derde vermaning is nog niet de afsnijding zelf,

|337|

maar een laatste publieke vermaning en tevens de mededeeling, dat de afsnijding over drie of vier weken volgen zal, zoo er intusschen geen bekeering mocht plaats hebben. De tijd moet zoolang zijn, dat de beklaagde zich ernstig bedenken kan om zich te bekeeren of ook in hooger beroep te gaan. Ook voor dezen derden trap is advies der classe zoo niet noodzakelijk, dan toch gewenscht, want aan het slot van art. 76 staat dat „niemand afgesneden zal worden, dan met voorgaand advies der Classe”. Art. 77 zegt nu nader, dat dit advies reeds bij den tweeden trap moet gevraagd worden, maar dit maakt het bij den derden trap niet overbodig, omdat de omstandigheden tusschen den tweeden en derden trap zóó gewijzigd kunnen zijn, dat de classe tot eenig uitstel adviseeren moet.

2. Eindelijk volgt dan de afsnijding zelve: ,,opdat zijne afsnijding, zoo hij hardnekkig blijft, met stilzwijgende bewilliging der Kerk geschiede”. De bedoeling der mededeeling is dus, dat zijn afsnijding met stilzwijgende bewilliging (Latijn: tacitis ecclesiae suffragiis d.i. met zwijgende stemming) der gemeente geschiede. De kerkeraad heeft de leiding, maar de gemeente geeft stilzwijgend hare toestemming, naar den regel: die zwijgt, stemt toe. Komt er een klacht, dan moet de kerkeraad deze onderzoeken. Zoo ze gegrond is, moet de kerkeraad ze trachten weg te nemen, maar zoo ze ongegrond is, met de tucht voortgaan tot en met de afsnijding toe.
Het woord „afsnijden” wil zeggen: een lid van het lichaam afsnijden. De duidelijkste uitspraak vinden wij in 1 Cor. 5: 2: „uit het midden van u wegdoen”, en vs. 13: „den booze uit ulieden wegdoen”. Het Latijnsche woord is: excommunicatio d.i. ex communione ecclesiae cludere, mittere nl. uit de gemeenschap der kerk sluiten, zenden. Het Hollandsche woord ban beteekent: iemand uit de gemeente bannen.

Het Formulier van den Ban omschrijft het karakter der afsnijding aldus: dat N. om de voorzeide oorzaken uitgesloten is en wordt uitgesloten mits dezen buiten de Gemeente des Heeren en vreemd is aan de gemeenschap van Christus, van de Heilige Sacramenten, en van alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij aan zijne Gemeente belooft en bewijst, zoolang hij hardnekkig en onboetvaardig blijft in zijne zonden, en is daarom door ulieden te houden als de heiden en de tollenaar naar het bevel van Christus, die zegt, in den hemel gebonden te zijn, al wat zijne Dienaren binden op aarde.

|338|

De Heid. Cat. omschrijft den ban als een uit de Christelijke gemeente en van God zelven uit het Rijk van Christus gesloten worden.

De excommunicatie is dus een ernstige zaak. Zij is wel geen overgave aan den Satan, want deze was slechts een apostolische tuchtoefening; en ook geen anathema of vervloeking, want dat woord duidt geen daad van kerkelijke tucht aan; maar zij is een opzeggen van de broederlijke gemeenschap, en een zich onttrekken der gemeente aan den gebannene; een plechtige verklaring in den naam van Christus, dat hij openbaar geworden is, als geen broeder te zijn; een uitsluiting uit de gemeente, en uit al hare weldaden en gaven, welke God aan haar gegeven heeft; welke uitsluiting, zoo zij overeenkomstig de opdracht van Christus plaats heeft, eens gevolgd zal worden door de uitsluiting uit het koninkrijk der hemelen door God zelf, tenzij de zondaar zich bekeere en het toekomend oordeel afgewend worde.

Ten slotte staat er nog: „De tijd tusschen de vermaningen zal aan het oordeel des Kerkeraads staan”. Een vaste bepaling kan er niet voor gemaakt worden, want alle gevallen zijn niet gelijk. Maar wel kan men zeggen, dat er in den regel enkele maanden tusschen de verschillende trappen of openbare vermaningen verliepen. De geheele tuchtactie duurde wel twee à drie jaar. Als ze in een jaar afliep was al heel vlug. Eerst wanneer alle vermaningen uitgeput waren en de zondaar tot het uiterste toe volhardde in zijn onbekeerlijkheid, mocht de ban worden toegepast.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 77