III.
Bij dit laatste punt heb ik, om niet onnauwkeurig te zijn, aan het woord „Gereformeerde Kerkenordening” toegevoegd: „hetzij dan formeel die der Kerken, of wel eene ordening die er in substantie mede overeenkwam.” Immers, op vele plaatsen was de Kerkenordening, die door Overheidspressie gevolgd werd, wel in substantie die der Kerken zelve, maar formeel van de Overheid uitgegaan. En dat brengt er ons van zelf toe, om op die omstandigheid nog wat nader te letten. Voor een juist begrip van de geldigheid der oude Gereformeerde Kerkenordening moet van de Overheidsbemoeiing nog wat meer gezegd worden.
Bij de eerste vaststelling, in 1571, kon er uit den aard der zaak slechts in één zin van geldigheid sprake zijn. Dat de ordening van kracht was, rustte geheel op de onderlinge overeenstemming van de Kerken; en dit ius humanumwas terzelfder tijd ook een ius divinum, omdat het gemeen accoord in den eisch van Gods Woord was gegrond. Maar met deze grondslagen moest de aard harer geldigheid dan ook overeenstemmen; d.w.z. het gezag kon niet anders dan kerkelijk zijn, op een zedelijken grondslag berustende, in zijne werking gebonden aan geestelijke middelen, en bepaald tot het kerkelijk gebied.
Dat het ook nog anders kon opgevat worden, was eerst mogelijk, toen de Overheid Gereformeerd werd, en toen dientengevolge slechts de Kerk, die Gereformeerd was, als Kerk werd erkend. Het publiek gezag, waardoor dit karakter van publieke Kerk verleend werd, was nu voortaan met die Kerk in aanraking. Het kon daarbij allerlei werking zich ten doel stellen: aan de Kerk ten dienste staan, of wel haar beheerschen, of wel haar steunen, of wel haar belemmeren. Ook de Kerk harerzijds kon ten aanzien van de Overheid onderscheiden standpunt innemen. En omdat nu altijd en immer de kerkelijke macht bij die wederkeerige houding rechtstreeks betrokken
|28|
was, moeten we ook nagaan, hoe die houding geweest is, voor zoover dat met ons onderwerp in verband staat.
Door de Kerken zelve is steeds geoordeeld, dat nu, wat het wezen der zaak betreft, niets veranderd was; daar toch alle gronden, waarop vroeger de geldigheid van de Kerkenordening steunde, van publieke erkenning der Kerk geheel onafhankelijk waren. Daarom bleven zij, geheel zooals vroeger, met die ordening zich bezighouden, om haar telkens te wijzigen en bij vernieuwing vast te stellen; om het even, of de Synoden, waarop dat geschiedde, al of niet door de Overheid waren samengeroepen, al of niet met hare goedkeuring gehouden werden, al of niet haar behaagden. En zij bleven naarstigheid doen, dat die ordening zooveel mogelijk onderhouden werd; onafhankelijk van eene, al of niet, verleende politieke approbatie. Slechts in tweeërlei opzicht kwam er nu iets bij, als gevolg van den nieuwen toestand: nl. dat de Kerken liefst onder het schild van de Overheid hare Synodale vergaderingen hielden, en dat zij het niet slechts wenschelijk, maar in zekeren zin ook noodig achtten, dat de Overheid hare ordening goedkeurde.
Zij bedoelden niet, naar Roomschen trant, dat de Overheid slechts zou hebben uit te voeren, wat de Kerken besloten hadden, of dat er tusschen die beiden een soort van concordaat zou tot stand komen. Het is dikwijls genoeg van harentwege uitgesproken, dat de Overheid zelve, van haar standpunt, de gemaakte ordening ook te beoordeelen had. En zij toonden voorts zich bereid, om op allerlei punten aan de Overheid toe te geven; soms misschien nog wel eenigszins verder dan het eigenlijk kon en mocht. Maar in geen geval was ooit toe te geven, dat de gansche ordening aan de Overheid toekwam, en dat al wat de Kerken daarvoor opstelden, slechts de waarde had van een voorstel: ongeveer als een kerkelijk advies, of als eene verzameling van kerkelijke wenschen. Tegenover zulke opvatting hielden zij met nadruk vast, dat die ordening voor de Kerken zelve reeds behoorlijk van kracht was, daar zij hiervoor reeds genoegzame autorisatie had, en wel van de Overheid zelve, maar dan natuurlijk van de kerkelijke Overheid, d.w.z. van den Heere Christus, het Hoofd en den Koning der Kerk. Deze geldigheid echter kon natuurlijk niet anders dan kerkelijk zijn. En nu wenschten de Kerken ook eene politieke geldigheid, opdat het publiek karakter der Kerk ook op hare ordening als het ware zou overgaan, zoodat deze niet slechts kerkelijke ordinantie, maar ook tevens Staatswet zou zijn. Dat dit inderdaad hare meening en bedoeling
|29|
was, behoeft niet eens uit allerlei handelingen en getuigenissen te worden afgeleid. De Synoden zelve hebben het ten stelligste uitgesproken, door de formuleering zelve van de hierop betrekking hebbende besluiten. Wat zij met betrekking tot de Kerkenordening van de Overheid begeerden, werd uitgedrukt door de woorden: „approbeeren”, „confirmeeren” of „bevestigen”, „sancieeren” en „authoriseeren” of „met publieke autoriteit sancieeren”. En geheel in overeenstemming met dat standpunt luidde het besluit zelf, dat door de laatste Synode van Dordrecht genomen werd: „Is besloten, de Doorluchtige en Hoogmogende Heeren Staten Generaal te verzoeken, dat hunne Hoogmogenden gelieven met hunne autoriteit en approbatie deze Canones [nl. van de Kerkenordening] te versterken, opdat zij doorgaans [d.i. overal zonder onderscheid] in de Nederlandsche Kerken kracht van openbare wetten zouden mogen hebben, en des te nauwer tot vrede en stichting der Kerken onderhouden zouden mogen worden” 1).
Daartegenover was het standpunt van de zoogenaamde „politieken”, dat het aan de Overheid toekwam te bepalen, niet slechts welke Kerk de publieke zijn zou, maar ook hoe die Kerk zou zijn ingericht en welke ordinantiën daarin gelden zouden. Door de voorstanders van dit stelsel is veel moeite gedaan, om voor zulke bevoegdheid een rechtsgrond te vinden: in het Oude Testament; in de geschiedenis sedert Keizer Constantijn; in het ius naturae; in de omstandigheid dat de Overheid sedert 1576 zelve dat recht zich heeft toegekend; enz. En al die betoogen, waarop dan gedurig van de zijde der Kerken geantwoord is, zijn natuurlijk voor de geschiedenis zeer belangrijk. Maar we kunnen ze hier ter plaatse toch laten rusten; want in onze eeuw, althans hier te lande, is er weinig van overgebleven. En dat spreekt ook eigenlijk wel van zelf, daar de onderstelling, waar zij allen van uitgaan, sedert lang reeds vervallen is. Allen waren zij berekend voor een toestand, waarin slechts aan ééne religie en aan ééne Kerk door de Overheid kon gedacht worden, en waarin die Kerk de publieke Kerk was. Daarmede stond of viel inderdaad het geheele stelsel. En juist daarom werd dan ook erkend door de politieke woordvoerders zelven, dat Kerken, die vervolgd of
1) Zie de Postacta van de Dordtscbe Synode, in de acta van de 156e Sessie, waar het besluit in den oorspronkelijken tekst aldus luidt: „Statutum fuit rogandos esse Illustres ac Praepotentes DD. Ordines Generales, ut placeat Illustrissimae ipsorum Amplitudini autoritate atque approbatione sua, hosce Canones stabilire, quo passim in Ecclesiis Belgicis vigorem legum publicarum obtinere et tanto strictius ad Eeclesiarum pacem atque aedificationem observari queant”.
|30|
althans niet anders dan oogluikend geduld worden, niet slechts gerechtigd, maar ook zelfs geroepen zijn, om de noodige ordinantiën zelve vast te stellen; terwijl dienovereenkomstig dan ook nooit beweerd is, dat de Overheid te dien aanzien eene algemeene roeping had,ook voor Roomschen en Doopers en Joden, en voor alle secte die slechts werd getolereerd.
Op dien toestand der Kerk rustte het geheele standpunt, dat de Overheid innam; en juist daardoor wordt dit standpunt ook verklaard, en zelfs eenigszins gerechtvaardigd. Die het voor haar opnamen, wezen er gedurig op, dat het souverein gezag ongeschonden en ondeelbaar aan de Overheid blijven moest, en dat daarom een imperium in imperio nimmer kon geduld worden. En nu kon wel in oprechtheid geantwoord worden, dat dit ook volstrekt niet door de Kerken bedoeld werd. Maar het laat zich bij de Overheid van dien tijd toch zeer goed begrijpen, dat zij daarmede dan nog niet was voldaan. Het was enkel door hare beschikking, dat die ééne Kerk haar publiek karakter had. Juist uit dat karakter vloeide voort, dat zij des te grooteren invloed had, en dat hare tucht in vele gevallen ook op Staatsgebied aanstonds werking had. En omdat nu misbruik van dien invloed en van die tucht in ieder geval niet ondenkbaar was, kon met zeker recht gezegd worden, dat de Overheid zich aan mogelijk misbruik niet kon blootstellen, en dus met betrekking tot de macht, die zijzelve verleend had, ook de hand aan den teugel moest houden. Daaruit verklaart zich dan ook, dat de Overheid bijna altijd dat standpunt heeft ingenomen, ook wanneer de personen, waaruit zij was samengesteld, voor het overige inderdaad Gereformeerd waren. De Kerk had zeer zeker gelijk, dat zij hare vrijheid in Christus niet kon opgeven; maar de Overheid, die zich als zoodanig wilde handhaven, was toch ook in haar recht. Bij het stelsel, dat men met de reformatie had aangenomen, was de strijd dan ook inderdaad onoplosbaar te noemen.
En wie van die beiden, zoo is nu de vraag, wie heeft in de praktijk zich het meeste gehandhaafd? Of, om die vraag te bepalen tot het onderwerp dat ons bezighoudt: is de ordening der Kerken door de Overheid goedgekeurd? Of, nog nader bepaald, daar hetgeen betrekking heeft op de redactiën van de 16e eeuw slechts een tijdelijk karakter had 1): is er op de laatste redactie, die van 1619, politieke approbatie verleend?
1) In hoeverre de oude Gereformeerde Kerkenordening, in hare redactiën van de 16e eeuw, door de Overheid goedgekeurd is, blijkt o.a. uit de stukken die zijn opgenomen in de Ned. Syn. Acta, op de plaatsen die in het Register, in voce „Overheid”, zijn aangegeven.
|31|
Reeds in het midden der 17e eeuw is die vraag bevestigend beantwoord, b.v. door Voetius, die daarvoor deze twee hoofdgronden aangeeft: 1º. dat de Kerken feitelijk hare ordening opvolgden, onder toelating en met goedkeuring van de Overheid zelve, zoodat ook in die provinciën, waar formeel nog geen approbatie verleend was, de bedoelde ordening toch wel kon beschouwd worden als „reipsa” geapprobeerd; en 2º. dat de Formulieren van eenigheid, met de Liturgie, in alle provinciën door de Overheid waren goedgekeurd, en dat mitsdien ook geapprobeerd was al wat daarin te lezen stond over de regeerders der Kerk en de kerkelijke ordinantiën 1). — Inderdaad was er ook wel kracht in die redeneeringen; en vooral de laatste was nog al klemmend. Want indien op het stuk van kerkregeering niet anders dan volgens de belijdenis mocht geleerd worden, kon dezelfde Overheid, die dat voorschreef, eigenlijk de toepassing ook niet afkeuren. Wat uit die belijdenis blijkbaar voortvloeide, was dan eigenlijk ook reeds geapprobeerd.
Toch zou nog te antwoorden zijn, gelijk inderdaad door de „politieken” gedaan is, dat in deze materie rebus ipsis et factis geene wettigheid voor de Kerken kon verkregen worden, daar bij rechten die aan de Overheid per se toekomen, geen praescriptie ooit gelden kan, allerminst, wanneer reeds bestaande en uitdrukkelijke bepalingen daardoor zouden worden opgeheven ; en dat voorts alleenlijk te rekenen is met uitdrukkelijke besluiten van de Overheid zelve 2). In
1) Zie Polit. Eccl., Pars I, Lib. I, Tract. II,
Cap. XI, § 4 (Tom. I, pagg. 292 sq.; Ed. Rutgers, pag. 243). Van
de vier gronden, die Voetius aldaar voor zijn gevoelen bijbrengt,
is de hoofdzaak in de twee boven genoemde punten samengevat.
2) Op de boven vermelde wijze is door vele
„politieken” geredeneerd, b.v. door den rechtsgeleerde, die in de
vorige eeuw, nevens Prof. P.A. van der Marck, hun beste
woordvoerder was, nl. den Leidschen griffier Mr. Daniel van
Alphen, in zijn geschrift „Het Recht der Overheden omtrent
kerkelyke bedieningen” (eerst, in Juli 1755, onder den naam van
„J.C. Dikaiophilus” enz. als een klein opstel in den
„Nederlandschen Spectator” geplaatst; daarna in Januari 1756 tot
een boekje uitgewerkt en afzonderlijk uitgegeven ; en eindelijk
in Juni 1756, wederom veel vermeerderd en nog altijd zonder
vermelding van den naam des schrijvers, herdrukt).
Aangenaam is de lectuur van dat boekje zeker niet; door de
onbetamelijke heftigheid, waarmede de schrijver, zonder eenige
provocatie, tegen andersdenkenden uitvaart. Wel verzekert hij aan
het einde (a.w., blzz. 366 vg.), dat hij geschreven heeft,
„geenzins uit eene kleinachtinge voor de Kerkelyken, ... waarom
ik ook niet hoope, dat iemand zig door myne uitdrukkingen zal
beleedigd vinden : .... Meent echter iemand, dat myne
uitdrukkingen zomtyds wat scherp zyn, ’t welk ik niet denke, hy
schryve zulks alleen toe aan eenen geoorloofden ijver .... en
geenzins aan eenige bitterheid ofte haat tegen iemand der
Kerkelyken”. Maar zijn gansche boek maakt dit ieder oogenblik tot
eene „protestatio actui contraria”. Overal is de toon, gelijk
b.v. ter plaatse waar hij do behandeling der Dordtsche
Kerkenordening begint met de historische herinnering (a.w., blzz.
246 en 248), dat „de Kerkelyken hunne gewoone streeken, van in
troubel water te visschen, in ’t ➝
|32|
onze eeuw is door bijna alle juristen juist het tegendeel aangenomen; ongelukkig juist op een tijd, dat zulke stellingen nu eens aan de Kerken zouden zijn ten goede gekomen. Maar in de vorige eeuw werden zij nog voorgesteld als onveranderlijke rechtsbeginselen 1).
Bij de vraag, die we stelden, moet dus, in ieder geval, op formeele Overheidsbesluiten ook gelet worden.
En dan blijkt, dat de approbatie, formeel, slechts ten deele verleend is. Nl. door de Staten van Overijssel, zonder eenig bepaald voorbehoud; en door die van Gelderland en Utrecht, met een paar reserves, die intusschen niet zeer bezwarend waren. Maar niet door de Staten-Generaal, van welke zij eigenlijk door de Synode gevraagd was; en ook niet door de Staten der andere provinciën.
En dus, zoo is wel gezegd, in die andere provinciën is de bedoelde Kerkenordening geheel ter zijde gesteld. — Maar wie zóó redeneert, oordeelt zonder twijfel geheel oppervlakkig.
➝ werk stellende, als weetende, dat hun gezag nooyt
grooter wasdom krygt, dan wanneer verdeelinge is in de Politieke
Regeeringe, en meenende nu de rechte tyd, om zig voor altoos
ontzaglyk te maaken en, met vertrapping van hunnen eed en pligt
en met uitblussing van het licht hunner conscientie, hun onwettig
gezag op den ondergang van het wettige recht der Overheden tot
verkrachting van ’s Lands vryheid te vestigen, gebooren te zyn
met het houden van het Nationaal Synode te Dordrecht in de jaaren
1618-1619, hebben, na het vertrek der Buitenlandsche
Gedeputeerden, eerst op den 13 May 1619 gerevideerd en
geap-probeerd de bovengemelde Kerkenorde van den jaare 1586” ;
welke nieuwe redactie dan verder wordt gekenschetst „als eene
ongelukkige nageboorte en jammeriyke vrucht van Kerkelyke
Regeerziekte” enz.
Toch is dit boekje volstrekt geen schotschrift, maar een degelijk
werk van een kundigen schrijver, als zoodanig ook erkend en
geprezen door de vele geestverwanten die hij destijds had (zie
b.v. F.A. van der Marck, Lectt. Acad., Tom. Il, Fasc. III, pagg.
XXVIII en 226). En wanneer dan een dergelijk schrijver, die ook
in maatschappelijk opzicht alleszins een achtbaar man was, toch
op zulk een groven toon tegen de Gereformeerde Kerken schrijven
kon, dan teekent dit metterdaad den toenmaligen tijd: het maakt
openbaar, hoe er in de toongevende kringen over de Gereformeerde
Kerken toen gedacht en gesproken werd.
Het vertoog, waarvan de hoofdinhoud boven in den tekst is
aangegeven, is bij hem te vinden a.w., blzz. 280 vgg.
1) De bovenbedoelde stellingen zijn ook inderdaad
onveranderlijke rechtsbeginselen; en de onjuistheid van de
redeneering der toenmalige „politieken” lag dan ook niet in de
handhaving van die beginselen, maar zij lag in de grondstelling,
dat aan de Overheid per se het recht van kerkregeering
toekomt. Het is dan ook op zijn minst zeer vreemd, dat in onze
eeuw die beginselen door de meeste rechtsgeleerden geheel zijn
ter zijde gesteld. Toen in onze eeuw door de voorstanders van de
Koninklijke organisatie van 1816 beweerd werd, dat zij rebus
ipsis et factis door de Kerk was aangenomen, is van
Gereformeerde zijde niet slechts de juistheid van die bewering
bestreden, maar is voorts ook aangevoerd, dat in deze materie
rebus ipsis et factis geene wettigheid voor de
Koninklijke besturen kon verkregen worden, daar bij rechten, die
aan de Kerk per se toekomen (nl. om onder Christus als
haar eenig Hoofd, en overeenkomstig Gods Woord, zelve zich te
organiseeren en te besturen), geen praescriptie ooit gelden kan,
allerminst wanneer reeds bestaande en uitdrukkelijke bepalingen
(nl. de oude Gereformeerde Kerkenordening) daardoor zouden worden
ter zijde gesteld. Maar thans is met die beginselen in het geheel
niet gerekend, en eerder het tegendeel aangenomen. Dit is m.a.w.
de negatie van alle Kerk als zoodanig.
|33|
In Friesland is de ordening wel niet goedgekeurd, doordat de gezamenlijke steden, die er vóór waren en die in dien zin zelfs uitdrukkelijk besloten hebben, ten slotte geheel overstemd zijn door de landschappen. Maar met goedvinden van de Staten zelven, en daarna ook zelfs op hun naam, is men toen gebleven bij de ordening, die tot dusver in Friesland gebruikelijk was, d.w.z. bij de Kerkenordening van 1586, altijd behoudens het in Friesland geldende recht bij de predikantsberoeping. Deze ordening nu was volstrekt niet eene andere, dan de zoogenaamde Dordtsche, maar dezelfde, in hare vorige redactie; eene redactie, die zóó weinig van de Dordtsche verschilde, dat het in de praktijk bijna onmerkbaar werd, en die zelfs nog vrij was van de concessiën, die in Dordrecht aan de Overheid zijn gedaan.
In Groningen en in Drenthe heeft zeer zeker de Overheid zelve eene Kerkenordening uitgevaardigd, die toen kerkelijk aanvaard en gevolgd is. Maar behoudens de inmenging in de predikantsberoeping en in de kerkvisitatie, waren die twee ordeningen eigenlijk niet anders dan de algemeene ordening van de Kerken zelve, doorgaans zelfs woordelijk daarmede overeenstemmende, en dat juist in artikelen, die de beginselen raakten. Ja, wat meer is, juist door de bepalingen zelve van die provinciale regelingen werden alle Kerken in die provinciën ook uitdrukkelijk aan de daar met name genoemde Nederlandsche Kerkenordening verbonden. Geheel in overeenstemming met het uitgesproken doel van de Overheid, die die ordinantiën uitvaardigde, nl. om aan de genoemde provinciën eene kerkelijke inrichting te geven, zooveel mogelijk overeenkomende met die van de andere provinciën.
Daarom hadden te Dordrecht de gedeputeerden van Groningen dan ook volle recht om te zeggen, dat zij in hunne provincie eene ordening hadden, die met de algemeene ordening in substantie accordeerde, en om voorts mede hunne stem te geven aan de redactie, die te Dordrecht werd vastgesteld.
Ook door die van Zeeland kon met hetzelfde recht zoo gesproken en gehandeld worden; terwijl bovendien in Zeeland de provinciale ordening niet formeel van de Overheid uitgegaan was, maar afkomstig was van eene provinciale Synode der Zeeuwsche Kerken zelve, en daarna door de Overheid was geapprobeerd.
En in de voornaamste provincie, in Holland, is wel van langdurige onderhandelingen het einde geweest, dat de Kerkenordening niet werd goedgekeurd. Maar ter anderer zijde hielden ook de Staten op, eene Overheidsordening te willen opdringen. En hun laatste
|34|
besluit, in 1624, om „alle saecken te laten by ’t gebruyck dat in elcke Classe dien-aengaende tot noch toe is gevolght, met onderhoudt van alsulcke Rechten van Patronaetschap of anderen, als yemandt wet-telyck zyn competerende”, kwam voor bijna alle Kerken metterdaad hierop neer, dat nu met goedvinden van de Staten zelve de Dordtsche Kerkenordening kon gevolgd worden. Waarom dan ook de Zuid-Hollandsche Kerken als het ware daarop antwoordden, in de IJsselsteinsche Synode van 1626, door hetgeen nu bij die Kerken het laatste besluit was: „Noopende de bevorderinghe van de Kercken-ordeninghe ... verstaet deese Sijnodus, dat het wel dienstich ende ten hoochsten noodich ware, dat de Kercken hier te lande eens mochten hebben een geauthoriseerde Kercken-ordeninghe; maer alsoo het schijnt dat het tegenwoordelijck onvruchtbaar ende te vergeefs wesen soude daerop wijder instantie te doen: soo acht deese vergaederinghe noodich, Dat ondertusschen de Kercken blijven sullen bij de ordre in t’ laeste eerweerde Sijnodo Nationael gearresteert. ende inde Kercken, van onder den Zuijdhollandschen Sijnodo ressorteerende, gebruijckelijck is; verwachtende de gemelde Gedepp. beter ende bequaemer gelegentheijt om soodaenighen gewenschten Kercken-ordeninghe wijders te versoecken” 1).
Uit dit alles blijkt, dat de strijd over de Kerkenordening, die reeds aanstonds na de reformatie hier begonnen is, eigenlijk nooit is uitgestreden, waarom er dan ook plaatselijk telkens weer conflicten voorkwamen, maar dat hij in het algemeen toch gestaakt is, doordat men gekomen is tot een soort van modus vivendi. Beide, Overheid en Kerk, bleven hare bevoegdheid tot regeling handhaven. Maar de Kerken legden zich neder bij Overheidsregelingen, die haar feitelijk toelieten, bijna geheel hare eigene ordening na te leven. En de Overheid heeft de Kerken veelszins ontzien, hetzij door zich van regeling te onthouden (Holland en Friesland), of wel door approbatie van de Gereformeerde Kerkenordening (Overijssel, Gelderland en Utrecht), of wel door het maken of approbeeren eener regeling die genoegzaam daarmede overeenkwam (Groningen, Drenthe en Zeeland); en voorts in het algemeen, door approbatie en handhaving van de Formulieren van eenigheid.
En die toestand heeft geduurd tot vóór omtrent honderd jaren, toen de Revolutie er op eens een einde aan gemaakt heeft. De
1) De officiëele stukken, waaruit het hierboven met betrekking tot de onderscheidene provinciën gezegde meest is afgeleid, zijn hierachter bijeengevoegd in Bijlage II.
|35|
Gereformeerde Kerk verloor het karakter, dat zij kort na de reformatie verkregen had, dat van „heerschende” of „bevoorrechte” Kerk, of, om juister te spreken, dat van eeniglijk erkende of publieke Kerk. En met dien geheelen toestand viel nu ook natuurlijk alles wat daarop gebouwd was, d.w.z. niet slechts alle kerken-regeling, die in vroeger tijd van de Overheid uitgegaan was, maar ook heel dit Overheidsrecht in het algemeen. Zij bleef zeker bevoegd en ook zelfs geroepen, om zich door bescherming en toezicht met de gezindheden in te laten. Maar dan als eene Overheid, die ze alle op gelijke lijn stelt, en bij wie dus geen sprake meer zijn kon van dezelfde verhouding, als waarin Overheid en Kerk vroeger tot elkander stonden. Wat zij vroeger gedaan had in zake kerkelijke regeling, dat had juist zijn grond in haar eigen karakter als Gereformeerde Overheid, en in het publiek karakter der Gereformeerde Kerk. Maar nu voortaan èn die Kerk èn zijzelve dat karakter verloren hadden, was er ook geen grond meer voor gelijksoortige handelingen; waren alle antecedenten er juist tegen; en moest wel de regel worden toegepast: „causa sublata tollitur effectus” 1).
En zoo was de oude strijd dan geëindigd, doordat het voorwerp zelf waarover gestreden werd, de publieke Kerk, feitelijk verdwenen was. Maar natuurlijk bleef die Kerk daarom toch wel voortbestaan. Haar publiek karakter had zij aan de Overheid te danken gehad, maar volstrekt niet haar karakter als Kerk. En zelfs kon zij in dit laatste karakter nu voortaan des te beter uitkomen. Vervallen was nu alles, wat de Overheid omtrent haar bepaald en geregeld had; maar wat door de Kerken zelve besloten was, onafhankelijk van de Overheid, kon natuurlijk in dien val niet getroffen worden; juist integendeel, dat stond nu te vaster, daar het van de vroegere belemmering nu was vrijgemaakt. Blijvend was dus de Gereformeerde Kerkenordening, gelijk zij laatstelijk te Dordrecht door de gezamenlijke Kerken was vastgesteld; en al kon er van eene politieke werking niet meer sprake zijn, op kerkelijk gebied stond er aan de volle werking nu ook niets meer in den weg. Wat tot schade van de Kerk was bedacht, kwam haar door de leiding Gods nu toch wezenlijk ten goede. En voortaan, — of het moest dan zijn, dat het oude stelsel inderdaad onsterfelijk was; dat het altijd van kracht bleef, ook al was het wettelijk afgeschaft; en dat bovendien voor alle eerediensten de Overheid als zoodanig het hoogste kerkbestuur is (stellingen, die we echter kunnen
1) D.i.: „Als de oorzaak weg is, kan zij ook geene werking meer oefenen.”
|36|
laten rusten, zoolang het bewijs nog niet eens is beproefd) — voortaan was er nu ook waarborg voor het recht van de oude Gereformeerde Kerkenordening. Hare kerkelijke geldigheid kon nu verder zelfs niet worden betwist1).
1) De kerkelijke geldigheid van de oude, door
de Kerken zelve gemaakte, Kerkenordening kon na de Revolutie niet
meer betwist worden; want de Overheid, die de eenige macht was
van welke zulke betwisting kon uitgaan, had voor goed het
standpunt verlaten waarop zulke betwisting nog mogelijk was.
Inderdaad zijn dan ook de Gereformeerde Kerken na de Revolutie
voortgegaan met het opvolgen en toepassen harer oude
Kerkenordening. Wel was in velerlei opzicht de oude geest uit de
Kerken zelve geweken; maar de oude ordening was er nog. In de
wijze, waarop zij werd nageleefd, behoefde na de Revolutie zelfs
niet veel te veranderen. Dienovereenkomstig gingen Kerkeraden,
Classen en Provinciale Synoden dan ook nu vervolgens te werk. En
door de Overheid werden zij te dien aanzien nu niet meer
gehinderd. De Staatsregeling van 1798 hield zich, gelijk te
verwachten was, geheel buiten kerkelijke organisatie. Zij liet
alle burgers te dien aanzien vrij; slechts met deze ééne, aan de
vrijheid niets te kort doende, clausule : „mids de openbaare
orde, door de Wet gevestigd, door hunnen uiterlijken eeredienst
nimmer gestoord worde” (art. 18 van de „Burgerlijke en
Staatkundige Grondregels”).
De daarop gevolgde Staatsregeling van 16 October 1801 bleef
geheel op hetzelfde standpunt. Zelfs werd het beginsel van
onthouding nu ook positief en opzettelijk uitgesproken, ter
verduidelijking van eene in die Staatsregeling voorkomende
uitdrukking, die in het Ontwerp bij velen tot verkeerde
gevolgtrekkingen aanleiding gaf. In art. 12 werd bepaald: „Elk
hoofd eens Huisgezins, en op zich zelf staand Persoon van
beiderlei Kunne mits den ouderdom van veertien jaar bereikt
hebbende, doet zich inschrijven bij een of ander Kerkgenootschap,
hetwelk vrijwillig kan verlaten worden, om tot een ander over te
gaan. Voor ieder Kerkgenootschap wordt van de alzo ingeschreven
Leden tot onderhoud van deszelfs Dienaren en Eigendommen, eene
Jaarlijksche gift gevorderd, niet te boven gaande een zekere
bepaalde Som, achtervolgens het geen aangaande dit een en ander
nader bij de Wet zal worden vastgesteld”. En nog vóór de
vaststelling werd dit nu toegelicht door een „Besluit van het
uitvoerend bewind des Bataafschen Republieks, van Maandag den
28sten September 1801”, van den volgenden inhoud :
„Op het geproponeerde ter Vergadering, en in aanmerking genomen
zijnde, dat aan het 12 en 15 Articul van het Ontwerp van
Staatsregeling, door veelen, het zij dan uit misvatting of
kwalijkgezinde oogmerken, eene verkeerde meening wordt
toegeschreven: is goedgevonden, de respective Commissarissen van
het Bewind bij de Departementaals Besturen aan-teschrijven en te
kennen te geeven:
„1°. Dat met de woorden van het 12 Art., achtervolgens het
geene aangaande dit een en ander bij de Wet nader zal worden
vastgesteld, niets anders of meerder wordt bedoeld, dan dat
bij eene Wet zal worden vastgesteld de hoeveelheid der
Contributie voor de Leden van elk Kerkgenootschap, het welk
buiten staat zal zijn om buiten dien voor zijn bestaan te zorgen;
mitsgaders, dat de Wet zal bepaalen de wijze, waarop de
Contributie in ieder Kerkgenootschap onder de respective
Gemeenten zal worden verdeeld, en geenzins dat de Wet zich verder
met de Godsdienstige schikkingen en inrichtingen van elk
Kerkgenootschap zoude bemoeijen ; en
2°. Dat het 15 Art.” enz.
En geheel in denzelfden geest was nu wederom de volgende
Staatsregeling (die van 1805), die te dezen aanzien bepaalde
(art. 4): „Er bestaat geene Heerschende Kerk. Het Gouvernement
verleent gelijke bescherming aan alle Kerkgenootschappen, binnen
dit Gemeene-best bestaande. Het handhaaft dezelve bij de
ongestoorde uitoefening van hunne Kerkelijke Instellingen,
geschikt ter verbreiding van Godsdienstige beginselen en goede
zeden, mitsgaders tot handhaving der goede orde. Het neemt de
noodige maatregelen, welke de bijzondere omstandigheden van deze
Kerkgenootschappen, met betrekking tot de openbare rust en
algemeene welvaart, vereischen”. ➝
|37|
➝ Uit den tijd na de Revolutie is er slechts ééne
wettelijke bepaling, die van een geheel tegenovergesteld beginsel
uitgaat, nl. de bepaling der nu volgende constitutie van 1806. In
de „Constitutioneele Wetten” van dat jaar (2e afd., art. 1a) en
in de spoedig daarvoor in de plaats gekomen „Constitutie” van
hetzelfde jaar (art. 6a) was zij geheel gelijkluidend, en aldus
geformuleerd: „De Koning en de Wet verlenen gelijke bescherming
aan alle de Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend ;
door hun gezag wordt bepaald al hetgeen noodzakelijk geoordeeld
wordt, betreffende de organisatie, de bescherming en de
uitoefening van alle Eerediensten”. Dit was zonder twijfel
overheersching van de Kerken door do Overheid; maar ook tevens
geheel iets anders, dan wat vóór de Revolutie door de Overheid
steeds bedoeld was. De Overheid werd nu niet weer Gereformeerd,
en evenmin was er sprake van eene Kerk, die eeniglijk als publiek
zou erkend zijn. Het werd nu dus eene overheersching, die
alleenlijk rustte op Napoleontische willekeur. Intusschen is de
bepaling zelve nooit tot uitvoering gekomen, en de gelijksoortige
bepaling van den Franschen Keizer zelven (die ook nooit is
uitgevoerd) had natuurlijk in de Nederlanden zelfs geen schijn
van recht meer, toen in 1813 hier een einde kwam aan de gansche
Fransche heerschappij.
Een geheel ander standpunt werd vervolgens ingenomen in de
„Grondwet voor de Ver-eenigde Nederlanden van den 29 Maart 1814”,
in art. 139 aldus geformuleerd: „Onverminderd het recht en de
gehoudenis van den Souvereinen Vorst, om zoodanig toezigt over
alle de godsdienstige gezindheden uitteoefenen, als voor de
belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft
dezelve bovendien in het bijzonder het recht van inzage en
beschikking omtrent de inrigtingen van die gezindheden, welke,
volgens een der voorgaande artikelen, eenige betaling of toelage
uit ’s Lands kas genieten”. Hier was geen sprake van terugkeer
tot den vroegeren toestand, noch ook van een regelingsrecht in
het algemeen, dat de Overheid als zoodanig bezitten zou. Al het
recht, dat de Overheid zich te dien aanzien nu toekende, stond en
viel met het feit, dat eene Kerk uit ’s Lands kas gelden
aannam.
En ook dit werd niet gehandhaafd, toen het (Roomsche) België kort
daarna met de Nederlanden vereenigd werd. In de „Grondwet voor
het Koningrijk der Nederlanden van 1815” kwam in art. 195
daarvoor in de plaats : „De Koning zorgt dat de toegestane
penningen, die voor den openbaren Godsdienst uit ’s lands kas
worden betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan
waartoe dezelve bestemd zijn”. Eene bepaling, die de vrijheid der
Kerken, om zich zelve te organiseeren, zeer zeker onbetwist liet,
en die voorts, bij de wijziging der Grondwet in 1848, ook nog
geheel is weggevallen.
Dat er feitelijk door de Overheid wel gehandeld is,
alsof zij het oude stelsel wel weer volgen kon, ook zonder zijn
grondslag en zijne levensvoorwaarden, en in strijd met hare
eigene grondwet, wordt met het bovenstaande zeker niet ontkend.
En evenmin, dat er wel gehandeld is, en ook nu nog vaak
geredeneerd wordt, alsof het als een axioma vaststond, dat de
Overheid als zoodanig van zelf het hoogste kerkbestuur is, en dat
zij dit zelfs aan door haarzelve ingestelde colleges kan
overdragen. Maar die afwijkingen vallen altijd op het gebied der
praktijk. Theoretische rechtvaardiging blijft ontbreken.
Toch zou het waarlijk niet overbodig zijn, dat van de zijde
dergenen, die de zoogenaamde organisatie der Nederlandsche
Hervormde Kerk van 1816/1852 blijven handhaven, eens beproefd
werd, hun standpunt juridisch te verdedigen. Vooral, na de
grondige wijze waarop het bestreden is door D.P.D. Fabius, in
zijn geschrift: „Het Reglement van ’52. Historisch-juridische
studie over het Hervormd Kerkbestuur” (waarvan het 1e en 2e Stuk
in 1888 verschenen zijn, en het 3e spoedig verwacht
wordt).