II.
Door al het gezegde omtrent den grond, waarop de geldigheid van de Kerkenordening steunde, is de vraag, voor wie zij nu gold, ook reeds in beginsel beantwoord. En dat antwoord kan dan slechts zijn: voor de Kerken, die haar hadden helpen maken of wijzigen, of die haar later mede aannamen.
Dat dit inderdaad door de Kerken ook zoo begrepen werd, blijkt vooral uit twee dingen.
Vooreerst uit het feit, dat de oude Synoden aan gemeen accoord zooveel hechtten. Er is zooveel mogelijk gezorgd, dat men dat verkrijgen kon; en daarna werd het dan geconstateerd in de ordening zelve 2). Van te voren was er zeker over menig punt wel verschil
2) Zie het laatste artikel van de Kerkenordening, in bijna alle hare redactiën.
|24|
van gevoelen. Maar reeds in de eerste Synode werd als regel aangenomen, dat, wanneer het gevoelen der meerderheid was gebleken, de scriba dit zou opteekenen en „klaarlyk leezen, op dat het met gemeene bewilliging bestendigt worde”, of, zooals er in het oorspronkelijke staat, „vt omnium calculis probetur”; en die regel is vervolgens altijd gehandhaafd, ook al werd hij later anders geformuleerd. Van te voren had dus ieder verklaard, dat hij, bij eene stemming in de minderheid blijvende, zich vervolgens met de meerderheid conformeeren zou. Denkelijk heeft men dit te Emden ook wel door eene tweede stemming laten uitkomen; maar ook zonder dat kon men toch wel zeggen, dat er was besloten met gemeen accoord. Bij die handelwijze was natuurlijk het voorbehoud: „in allen saken, die altyts wtghenomen van den welcken wy een wtghedruckt woordt Gods hebben.” Maar ten aanzien van de Kerkenordening is dat nooit een bezwaar geweest: men heeft wel gezorgd, dat daar niets in voorkwam, waarvan in de Kerken ook maar zou te zeggen zijn, dat het met Gods Woord in strijd was 1).
En aan die eenstemmigheid werd nu voorts nog iets anders toegevoegd. In den eersten tijd althans was het de gewoonte, dat de Kerkenordening, nadat zij was vastgesteld, in de mindere vergaderingen wederom werd aangenomen 2). Schijnbaar was dat overbodig, en zelfs zonderling. Maar toch, wel beschouwd, was het zeer doeltreffend, opdat het gemeen accoord des te beter blijken zou. De reeds vastgestelde ordening werd dan als het ware geratificeerd, juist door hen die de lastgevers der Synode geweest waren.
Indien nu de toestand van 1571 was blijven voortduren, of indien hij enkel veranderd was in dien zin, dat er aan de vervolging een eind kwam, dan zou, met betrekking tot den omvang der
1) Vgl. voor het in deze alinea gezegde de acta
van Emden 1571, bijvoegsel, Cap. III, art. 3; die van Dordrecht
1578, art. 23; die van Middelburg 1581, art. 23; die van ’s
Gravdnhage 1586, art. 28 (Ned. Syn. Acta, blzz. 110 vg., 241, 384
en 494); en die van Dordrecht 1619, art. 31.
2) Vgl. voor het hierboven gezegde A.F. de Savornin
Lohman en F.L. Rutgers, „De rechtsbevoegdheid” enz., blzz. 198
vgg.
De bedoelde gewoonte blijkt ook verder uit al wat van de oudste
Classikale en Provinciale acta bekend is. Vgl. b.v. voor de
Dordtsche Classe de uittreksels die te vinden zijn bij H.G.
Kleyn, „Algemeens Kerk en Plaatselijke Gemeente”, Ed. 1888, blzz.
41 vgg. Evenzoo (om nog een voorbeeld te noemen) beginnen de (nog
onuitgegeven) Acta van de Provinciale Geldersche Synode, in art.
1 van de eerste zitting (20 Augustus 1579): „Seijndt voor-gelesen
die Articulen, die in Iunio 1578 toe Dordrecht verordenet vnd
opgericht seijnn, die welcke alle Kerckendienaeren vnd
ouderlingen die tegenwoordich geweest voor recht vnd der H.
Schrift gelijckformich te sijn bekant hebben, Hebben oock
insgelijcken vrijwiliich toe saemen onderschreuen”.
|25|
geldigheid, de gang van zaken altijd zeer eenvoudig geweest zijn. Bij de uitbreiding van de reformatie zou het dan wel altijd hebben moeten gaan op dezelfde wijze als in 1571, d.w.z. dat de Kerken-ordening slechts gold, waar men haar vrijwillig aanvaard had, hetzij door uitdrukkelijke verklaring of wel door de daad der aansluiting. En bij eventueele weigering zou dan wel niet anders kunnen gehandeld zijn, dan in een gelijksoortig geval met de Nederlandsche Kerk van Norwich, die zich aan de ordening en de samenkomst harer Classe onttrok, en met welke de andere Kerken toen niet anders doen konden, dan haar blijven noodigen, dringen en opwekken, met een waarlijk onuitputtelijk geduld, totdat kon geboekt worden, omtrent 24 jaren later, dat de Kerk van Norwich het eindelijk opgaf, en zich ook aan de ordening onderwierp 1).
Maar in Nederland zelf was de toestand reeds spoedig veranderd. Toen de vrijheid doorbrak, kwam er, in steeds ruimeren kring, eene Overheid, die Gereformeerd was; niet in de personen, waaruit zij was samengesteld, maar in haar karakter als Overheid. Zij bleef, gelijk vroeger, de religie handhaven, maar dan nu naar de overtuiging der Gereformeerden. Zij bleef, gelijk vroeger, de Kerk beschermen, maar dan nu de Kerk van Gereformeerde belijdenis. En daarvan was o. a. het gevolg, dat zij zich nu niet slechts gerechtigd, maar ook geroepen achtte, en ook door de Kerken zelve werd aangespoord, om de Overheidsmacht te gebruiken tot bevordering van de reformatie. Heel wat personen en Kerken zijn toen, om het zoo eens uit te drukken, Gereformeerd gemaakt. En nu is de vraag, met betrekking tot het punt dat ons bezighoudt, of niet daardoor juist • de Gereformeerde Kerkenordening (hetzij dan formeel die der Kerken, of wel eene ordening die er in substantie mede overeenkwam) aan heel wat onwilligen opgelegd is, en of dus het beginsel van vrijwilligheid niet geheel is ter zijde gesteld, om juist voor het tegendeel plaats te maken?
Bij het eerste hooren schijnt die vraag slechts bevestigend te kunnen beantwoord worden. Toch is, in de eeuw die volgde, door alle Gereformeerden, die over kerkrecht geschreven hebben, de vrijwilligheid volgehouden; en dat is eene waarschuwing, om niet naar den
1) Vgl. J.J. van Toorenenbergen, „Acten van de Colloquia der Nederlandsche gemeenten in Engeland 1575-1609” (Werken der Marnix-Vereeniging, Serie II, Dl. I), blzz. 3, 12, 33 vg., 38 vg., 58, 65 vg., 71, 78, 82, 88. Het geduld en de inschikkelijkheid van de Nederlandsche Kerken in Engeland voor de zich onttrekkende Kerk van Norwich blijkt wel inzonderheid uit het op blz. 82 vermelde.
|26|
schijn, en dus oppervlakkig, te oordeelen. Wat er op de genoemde vraag eigenlijk te antwoorden is, wordt geheel beheerscht door het antwoord op eene andere vraag, nl. deze: of bij den triomf van de reformatie hier te lande het beginsel van persoonlijke vrijheid in zake de religie, al dan niet, is erkend en gehandhaafd? Of het ieder vrijstond, desverkiezende, Roomsen of Doopersch of ook buiten alle kerkgemeenschap te blijven, dan wel of men werd gedwongen, Gereformeerd te worden? — En dan is het buiten twijfel, dat velen met de reformatie zijn medegegaan, onder sterke pressie van de Overheid. De Gereformeerde Kerk, maar ook zij alleen, werd erkend ; wie daar niet toe hoorde, had geen recht op vrije uitoefening van religie; hij had allerlei moeite, om voor zijne kinderen het gewenschte schoolonderwijs, en ook zelfs den doop, te verkrijgen; hij werd, zoo al niet wettelijk, dan toch feitelijk, van bedieningen en ambten allengs meer uitgesloten; en ook in de samenleving werd hij telkens gedrukt, of althans bij anderen achtergesteld. Pastoors, die zich (naar de uitdrukking van dien tijd) „niet wilden laten reformeeren,” werden met den sterken arm verwijderd, en een Gereformeerd predikant in de plaats gezonden. En niet anders dan Gereformeerden konden genot hebben van de kerkelijke gebouwen en goederen. Van dat alles is zeer zeker het gevolg geweest (of het een gelukkig, dan wel treurig gevolg was, doet thans niet terzake) dat de reformatie doordrong op een aantal plaatsen, waar zij anders vooreerst nog wel niet zou zijn aangenomen. — Maar zou het nu juist zijn, daaruit af te leiden, dat dus op godsdienstig gebied het beginsel van persoonlijke vrijheid in de Republiek is ter zijde gesteld, en dat het beginsel van religiedwang is bestendigd? Daar is zeker niemand, die dat zal beweren. Telkens is het beginsel van persoonlijke vrijheid door de Overheid uitgesproken, zoo beslist en zoo duidelijk als maar kon. Het is ook gehandhaafd, wanneer soms beproefd werd om het te doen wegvallen. En het is dan ook een feit, dat zeer velen tot de Gereformeerde Kerk nooit zijn toegetreden. Wat geschied is, komt dus hierop neer, dat zeer zeker het beginsel erkend bleef, maar dat feitelijk toch gedurig aan de vrijheid is te kort gedaan, doordat ook het stelsel was aangenomen van de Staatsreligie en van de publieke Kerk. — Op gelijke wijze nu is er ook te oordeelen over het, al of niet, vrijwillige van onderwerping aan de Gereformeerde Kerkenordening. Voor de Overheid was er slechts ééne soort van Gereformeerde Kerken; en het was altijd in aansluiting daaraan, dat zij de reformatie invoerde of bevorderde. Met de reformatie
|27|
medegaan, sloot ook altijd in zich: onderwerping aan de Gereformeerde ordening. En wanneer dan bij de eerste handeling, ondanks de pressie, toch bleef gelden, dat men niet gedwongen werd, dan natuurlijk bij de andere ook, om dezelfde reden en in gelijken zin. Ook al zou de vrijwilligheid dan in menig geval niet veel meer dan eene fictie zijn, het beginsel werd toch daarom niet ter zijde gesteld, maar bleef altijd van kracht.