I.
Toen de artikelen dezer Kerkenordening voor het eerst werden vastgesteld, en ook later bij de wijziging en bestendiging, was het niet onzeker, welke beteekenis de Synoden zelve aan haren arbeid toekenden. Die artikelen werden opgesteld en uitgevaardigd, niet als een voorstel, waarover nu door anderen zou moeten beslist worden ; niet als een ontwerp, welks definitieve vaststelling nog van iemands goedkeuring zou afhankelijk zijn; niet als eene reeks van stellingen, die slechts toonen zouden wat de opstellers noodig of wenschelijk achtten; maar als Synodale besluiten, die dus als zoodanig zooveel mogelijk moesten gevolgd worden; als een samenstel van regelingen, waarnaar nu vervolgens het kerkelijk leven zou zijn in te richten. Daarom was de formuleering ook zoo geheel anders dan b. v. in het Wezelsche ontwerp van 1568, en in onderscheiding daarvan bijzonder gekenmerkt door vastheid van toon. En daarom werd van de gansche Kerkenordening reeds in Emden uitgesproken, en vervolgens telkens herhaald: „Deze Artikelen, de wettelijke ordening
|13|
der Kerken betreffende, zijn met gemeen accoord alzoo vastgesteld, dat zij, zoo het profijt der Kerken anders vereischte, veranderd, vermeerderd en verminderd mogen en moeten worden; nogtans zal het geene bijzondere Kerk vrijstaan zulks te doen, maar alle zullen arbeiden om deze te onderhouden, totdat door eene Synode anders worde vastgesteld” 1).
Kon en mocht dat gezegd worden? — is nu allereerst onze vraag. De bedoelde Synoden waren zonder twijfel overtuigd, dat zij recht hadden tot het vaststellen eener algemeene kerkenordening. Maar bezaten zij dat recht inderdaad? Vooral en met name de vergadering, die het eerst zulke vaststelling heeft ter hand genomen; die in aantal en in aanzien zoo geringe schare, die in 1571 te Emden bijeen was; waaraan ontleende zij het recht tot een regelend optreden ? Wie of wat gaf haar de bevoegdheid, die zij blijkbaar zelve zich toekende?
Alle op haar volgende Synoden konden nog een rechtsgrond vinden in het reeds aangehaalde slotartikel van de Emdensche acta, en dus in bepalingen die nu eenmaal bestonden. Maar te Emden zelf kon daarvan natuurlijk geen sprake zijn. Juist integendeel. Volgens de officieel bestaande algemeene Kerkenordening, die reeds sedert eeuwen ook in Nederland gegolden had, en die nog pas te voren bevestigd was door het Trentsche concilie, was die Emdensche vergadering eenvoudig te beschouwen als eene samenrotting van afvallige oproermakers, en kwam aan de deelnemers wel niets anders toe, dan dat zij, als ketters en scheurmakers van de ergste soort, ban en doodvonnis overwaardig waren.
Politiek gezag kon hun evenmin ten goede komen; want de Nederlandsche Overheid van die dagen was het met de Roomsche beschouwing geheel eens. Bij alle volgende Synoden was dat anders. Regelende macht werd haar door de Overheid wel niet toegekend; maar zij werden toch erkend als Synoden, en zij vonden soms ook medewerking en zelfs goedkeuring van besluiten. Maar in 1571 kon daarvan geen sprake zijn. De aanzienlijken die hun steun gaven, ook de Prins van Oranje, die zeer zeker het samenkomen bevorderd heeft, ook al was hij daarna met den afloop niet geheel
1) Het bovenstaande is de letterlijke vertaling; van bet laatste artikel der (oorspronkelijk in het Latijn gestelde) Emdensche Kerkenordening. Het is bijna woordelijk overgenomen in alle volgende Kerkenordeningen (behalve in die van 1578; welke weglating echter stellig niet opzettelijk was), alleenlijk vermeerderd met de bijvoeging, die noodzakelijk werd, toen de bijzondere Kerken geregeld samenkwamen in Classen, particuliere en generale Synoden.
|14|
tevreden 1), zij konden destijds geen van allen voor de Overheid optreden, ballingen als zij waren, gelijk de leden der Synode zelven 2). En niet slechts moest nu buiten de Overheid alles omgaan; maar men moest ook buiten de grenzen bijeen komen; en men moest zelfs bij de voorbereiding zooveel geheimzinnigheid in acht nemen, dat tijd en plaats van te voren bijna aan niemand bekend konden zijn, tenzij dan aan het zestal vertrouwden, aan wie de bepaling was opgedragen, en voorts natuurlijk aan de leden zelven 3).
En toch was men daar te Emden volstrekt niet bijeen, gelijk drie jaren vroeger te Wezel, als een kring van broeders, die slechts voor hunne eigene personen konden spreken en handelen. Er was aan de samenkomst heel wat voorafgegaan. En juist daarin lag de grond van hun recht.
1) Het boven gezegde blijkt duidelijk uit een
brief van Gaspar van der Heyden, die praeses van de Emdensche
Synode geweest was, aan Arnoldus Cornelii.d.d. 25 September 1573,
waarin o.a. voorkomt: „’t Wondert my seere dat syn Excel. Synodum
Embdanam soude misprysen, daer ons D. Ald. eer wy er henen
ginghen anders geseyt heeft, ende het doet nv vele achterdenckens
hebben wat dat bediedt. Ick sorge wel ten deele dat het quaet is,
dat hy niemand by hem heeft die Christus saken wat meer diene.
Ick wil haest met Dath. en Taf. daervan spreken”, enz. (uit M.E.
van Lennep, G. v.d. H., Ed. 1884, blz. 208). Dat de Prins niet
geheel tevreden was met den afloop van de Emdensche Synode, is
uit zijn toenmalig standpunt ook wel te verklaren. Eene nauwe
vereeniging met de Lutherschen in Duitschland achtte hij destijds
nog volstrekt noodzakelijk; en daarom had hij er door Marnix
bijzonder op laten aandringen, dat de Emdensche Synode al het
mogelijke doen zou om zulke eenigheid te bevorderen, ook door
aanneming van den naam der Augsburgsche Confessie (vgl. de
artikelen van de Prov. Synode te Bedtbur van 3 en 4 Juli 1571, en
de punten die door de Kerken van Keulen in de Prov. Synode te
Aken van 9 Sept. 1571 werden ingediend; hierachter in Bijlage I
afgedrukt). De Synode echter had volstrekt niet daaraan voldaan,
maar had juist integendeel haar Gereformeerd standpunt zeer
beslist doen uitkomen. En nu is het zeer natuurlijk, dat dit
later door den Prins werd afgekeurd. Met die onderstelling laten
zich de straks aangehaalde woorden van Van der Heyden ook zeer
goed vereenigen; vooral omdat deze zeer sterk anti-Luthersch was:
toen hij in 1562 nog predikant was hij de Nederlandsche
vluchtelingen-gemeente te Frankfort, was hij over de verhouding
tot de Lutherschen zelfs in strijd geraakt met zijn ambtgenoot
Petrus Dathenus, die te dien aanzien veel gematigder en
verdraagzamer was (vgl. de uitvoerige brieven die Van der Heyden
en Datheen, onafhankelijk van elkander, aan Calvijn geschreven
hebben, om advies en bemiddeling van hem in te roepen, en de
brieven, waarin Calvijn op hun beider voorstellingen heeft
geantwoord; te vinden, deels in Calvini Opp., Ed. Brunsv., Vol.
XIX, p. 396-398, 461-463, en 522-529, deels in M. F. van Lennep,
G. v.d. H., blz. 197-203; welke twee uitgevers echter, daar zij
elkanders stukken niet kenden, van de zaak zelve geene juiste en
volledige voorstelling konden geven).
2) De medewerking van den Prins van Oranje was dan ook
ingeroepen, geenszins wegens eenig Overheidsgezag dat hem zou
zijn toegekend, maar „van weghen der authoriteyt die sijne V. G.
over ons heeft, als onser aller Beschermheer zijnde” (uit een
brief van de Kerken te Keulen aan den Prins, d.d. 22 Aug. 1571;
hierachter in Bijlage I afgedrukt). — Bovendien heeft de Prins
wel medegewerkt, maar zich toch op geenerlei wijze rechtstreeks
met de Synode ingelaten; noch vóór, noch gedurende, noch na hare
samenkomst; anders zou haar praeses daarvan natuurlijk wel iets
geweten hebben (zie de vorige noot).
3) Vgl. de hierachter in Bijlage I opgenomen stukken;
vooral den brief van de zes gedeputeerden voor de samenroeping
der Synode aan den Kerkeraad van de Nederlandsche
vluchtelingen-gemeente te Londen, d.d. 24 Juli 1571.
|15|
De geschiedenis, die voorafging, kennen we genoegzaam uit de gelijkluidende berichten van de hoofdpersonen zelven; vooral uit de mededeelingen, die aan de commissie van voorbereiding en aanMarnix van St. Aldegonde te danken zijn 1). En nu kan van al die berichten de hoofdzaak in één enkelen volzin worden uitgedrukt: alle komen neer op dit ééne, dat de Emdensche Synode niet is samengekomen, voordat alle Kerken van de Nederlandsche natie, die op eenigerlei wijze konden geraadpleegd worden, niet slechts die in Duitschland, maar ook die in Engeland, niet slechts die in de verstrooiing waren, maar ook de kruiskerken van het vaderland, alle zonder onderscheid in de zaak bewilligd hadden, en zich tot de vereischte medewerking hadden bereid verklaard. Zonder eenige moeite is dat zeker niet gegaan. Er wordt ook gesproken van tegenstand, die moest overwonnen worden; van broeders, die het voorgestelde doel niet wilden, zeggende: „Het zijn niet dan menschen instellinghen” 2). Maar ook wordt dan medegedeeld, hoe er op die broeders gewerkt is; met name door den ijver van Marnix, die reeds jaren lang meer dan iemand gedaan had om op kerkelijke eenigheid aan te dringen, en die thans, nu er uitzicht was om haar te verkrijgen, meer dan iemand heeft toegebracht aan den goeden uitslag 3). Het
1) De twee hierboven bedoelde stukken zijn
eerst onlangs bekend geworden, door de in Augustus 1889
verschenen uitgave van het tweede Deel van het „Ecclesiae
Londino-Batavae Archivum”, inhoudende „Epistolae et Tractatus cum
Reformationis tum Ecclesiae Londino-Batavae historiam
illustrantes; Ed. J.H. Hessels”. Deze uitgave is zeer zeker
prachtig uitgevoerd, maar ook tevens, naar den inhoud gerekend
(282 brieven, uit de jaren 1541-1622), bijzonder kostbaar (per
deel 70 sh., in den Nederlandschen boekhandel ƒ 45.—). Daar zij
dus wel niet veel verspreiding zal vinden, zijn de belangrijke
stukken over de Emdensche Synode, die daarin voorkomen,
hierachter overgenomen in Bijlage I; met toevoeging van hetgeen
over de voorbereidselen van die Synode reeds elders was openbaar
gemaakt; opdat men dit alles (’t welk in de hierboven blz. 7
genoemde Nederl. Synod Acta niet is opgenomen) hier nu zou bijeen
hebben.
2) Deze bedenking wordt uitdrukkelijk genoemd in de
Punten die door de Kerken van Keulen op de Prov. Synode te Aken
van 9 Sept. 1571 ter behandeling werden ingediend. Aldaar was zij
denkelijk ontleend aan het antwoord, waarin een deel der
„Hollanders” de eerste uitnoodiging om aan eene generale Synode
mede te doen, met opgave van redenen, had afgewezen, welk stuk
niet bewaard is, maar vermeld word t in den brief van de Kerken
te Keulen aan den Prins, d.d. 22 Aug. 1571. Althans wanneer
sprake is van tegenstand en bedenkingen, wordt altijd alleenlijk
van „Hollandsche” broeders gesproken; niet slechts in den
genoemden brief, maar ook in dien van dezelfde Kerken aan de
Nederlandsche predikanten te Heidelberg, d.d. 18 Aug. 1571. In
den brief van de zes gedeputeerden aan den Nederlandschen
Kerkeraad te Londen, d.d. 24 Juli 1571, wordt slechts in het
algemeen gedoeld op bezwaren in den kring „vande wtgewekene
Dienaren ende broederen van verscheyde provinciën”. Zie de in
deze noot aangehaalde stukken hierachter in Bijlage I.
3) Het hierboven over Marnix gezegde blijkt, voor
zooveel de Emdensche Synode betreft, uit de hierachter in Bijlage
I opgenomen stukken. Met betrekking tot den vroegeren tijd toont
de door hem gestelde (en door Gaspar van der Heyden mede
geteekende) zendbrief, dien hij d.d. 21 Maart 1570 aan de
verstrooide Nederlandsche Gereformeerde Kerken schreef ➝
|16|
was hem en anderen niet te veel, her- en derwaarts te reizen om met de Kerken te gaan handelen; waar men zelf niet gaan kon, moest een brief zooveel mogelijk overtuigen; en persoonlijke invloed werd ook in het werk gesteld, inzonderheid de invloed van Prins Willem, die zich wel niet rechtstreeks met de Synode heeft ingelaten, maar die toch het samenkomen zeer bevorderd heeft, en die zelfs aan Marnix vergunde, te dien einde vrijelijk van zijn naam gebruik te maken. Als voornaamste beweegreden werd natuurlijk aangevoerd, dat de kerkelijke eenigheid van alle Gereformeerden strekken zou „ter eeren Godes almachtich ende tot opbouwinge Syner lieue Gemeijnte”, en dat zij daardoor „Gode almachtich een seer welgeuallich werk ende dienst doen sullen”. Maar een sterke aandrang lag ook hierin, dat de voorgestelde „versamelinge [van een generael Synodum] voorwaer gheen kleyne nutticheyt ende eenicheyt inder Kercken onses Heeren Jesu Christi brenghen en sal”. En voorts mocht bij mannen, die hun vaderland liefhadden, ook wel geiden, wat als laatste grond nog genoemd werd: „waerwt oock volghens dien spruyten sal een goede gheregheltheyt ende voorderinge tot alle goet in politicque saeken”; vooral, gelijk ook nog gezegd werd, omdat het aan den Prins bijzondere oorzaak zou geven, „om hem van gantscher herten van v L. ende van alle andere wtgewekene ende oock noch inlandische Gemeijnte haere groote eenicheijt beijde inder Leeringe ende conuersatie, te verblijden, ende door dien eenen meerderen moet te grijpen om de algemeyne verlossunge door Godts genadige hulpe an de handt te nemen ende [te] volvoeren” 1). Door de werking van dat alles kwam men eindelijk tot de zoo gewenschte eenstemmigheid. En toen hebben de Nederlandsche Kerken, die in Engeland waren, wel niet kunnen voortgaan, daar zij door de Overheid van dat land tot onthouding gedwongen
➝ (afgedrukt in de door J.J. van Toorenenbergen bewerkte
uitgave van „Philips van Marnix van St. Aldegonde, Godsdienstige
en Kerkelijke Geschriften”, in het „Aanhangsel”, Ed. 1878, blzz.
3-38), dat hij reeds jaren lang geijverd had, om „alle de
gemeynten der Nederlanden tot éénen lichaeme in te lijven, opdat
sy met eenen ghelijcken voet nae de opbouwinge der Kercken Godes
trachten” (t.a.p., blz. 16). Een antwoord op dit laatste
schrijven, afkomstig van de Nederlandscbe vluchtelingenkerk te
Maidstone, d.d. 10 Augustus 1570, is afgedrukt in de „Epist. et
Tract.” van het Londensche Archief, blzz. 348-352; waarbij echter
naar den brief van Marnix zelven niet verwezen wordt, daar,
blijkens de bijgevoegde aanteekeningen van den bewerker der
Londensche uitgave, de bedoelde, door J.J. van Toorenenbergen
uitgegeven, geschriften van Marnix hem niet bekend waren.
1) De hierboven vermelde motieven zijn woordelijk
ontleend aan den brief van de zes gedeputeerden aan den
Nederlandschen Kerkeraad te Londen, d.d. 24 Juli 1571, en aan den
brief van de Kerken te Keulen aan den Prins, d.d. 22 Aug. 1571
(Zie hierachter in Bijl. I).
|17|
werden 1). Maar al was nu de Synode die samenkwam dientengevolge niet generaal of nationaal, het was dan toch eene „versamelinghe”, gelijk zij zelve zich noemde, „der Nederlantsche Kercken die onder ’tCruys sitten ende in Duytschlandt, ende Oost-Vrieslandt verstroyt zijn” 2). Alle die Kerken hadden tot haar samenkomen medegewerkt ; de personen waaruit zij was samengesteld, waren door die Kerken daartoe afgevaardigd en gemachtigd; en in die personen waren dus de Kerken zelve daar alle bijeen.
Dat was het karakter van die vergadering; en nu ligt juist daarin de eenige, maar ook tevens afdoende grond voor de aan haar toegekende bevoegdheid. Immers, bij de Kerken, waarvan hier sprake is, gold ten volle de Nederlandsche Gereformeerde belijdenis, die zij hadden aangenomen: deze eenigheid in belijdenis was voorafgegaan; en omdat alle uiterlijke eenheid daarop rustte, werd zij bij den aanvang der Synode niet slechts geconstateerd, maar ook verder zooveel
1) Dat de Vreemdelingen-kerken in Engeland zeer
begeerig waren om zich met de andere Nederlandsche Kerken te
vereenigen, maar dat zulke vereeniging haar destijds onmogelijk
was door een uitdrukkelijk verbod van de Engelsche Overheid,
tenzij dan dat zij haar bestaan metterdaad in groot gevaar wilden
brengen, blijkt b.v. uit de brieven van die Kerken aan de Classe
van de Paltz, d.d. 14 Maart en 2 Juni 1572 (te vinden in de
hierboven blz. 15, noot 1, vermelde „Epist. et Tract.”, blzz.
391-393 en 410 vg.), en uit den brief van den
NederlandschenKerkeraad te Londen aan de Classe van Walcheren,
d.d. September 1574 (a.w., blzz. 504-507). Zoo b.v. wordt in den
laatstgenoemden brief, die ook duidelijk toont, dat het bedoelde
verbod reeds in 1571 de voorbereidselen tot het deelnemen aan de
Emdensche Synode had doen staken, te dezer zake o.a. gezegd :
„Quia non ignoramus quam vtile et prorsus necessarium sit
ecclesiis hoc modo consilia quam frequentissime fieri potest
communicare, quantumque prestet omnes vndiquaque in idipsum
consentire, atque allaborare, Non possumus non ex animo optare,
vt et nobis in Anglia peregrinantibus, vobis adesse liceret cum
conuenitis, atque vt liberum denique nobis esset communibus
Synodorum eiusmodi legibus vti, quatenus illae nobis vsui esse
possent. Quid autem in causa sit quo-minus id hactenus factum sit
vel in posterum vt fiat sperari possit sane non existimabamus vos
omnino latere, cum quia plerique vestrae Synodo interfueriut,
quibus causae ex ipsa experientia constant, quique eas synodo
poterant exponere, tum maxime, quod eas jampridem semel atque
iterum perscripserimus, cum iisdem petitionibus Embdanae Synodi
respondimus. Erant autem istae, videlicet, monitos iam tum fuisse
nos (ex occasione quod pleraeque ecclesiae hic peregrinantes suos
huc ad nos delegatos misissent, essemusque auspicati actionem
ipsam consultandi vna quomodo nos pararemus ad classicos deinceps
conuentus et ad Legationem in Synodum tum proxime Emdam
conuocatam) monitos inquam nos sub ipsa actione fuisse per
Angliae primatem et suos collegas Episcopos Regiae Maiestatis
commissarios (quos vocant) in causis religionis, nequid eiusmodi
tentaremus, vtpote quod per leges Regni publicas non liceret: sed
potius contenti essemus eo quod precario obtinemus Regiae
Maiestatis dementia, vti hactenus vsitatis inter nos seorsim
ritibus, (licet differentibus ab institutis huius Regni)
frueremur, neque temere aliquid noui moliri auderemus; tam enim
strictas esse Regni leges, vt neque ipsi concedere, neque nos
committero tale aliquid sine maximis totius ecclesiae periculis
possemus” enz.
2) De aangehaalde woorden zijn het opschrift van de
acta der Emdensche Synode. Dat zij zelve zich niet beschouwde als
eene Nationale Synode, maar slechts als eene Synode van de Kerken
in twee der drie groote provinciën, waarin alle Nederlandsche
Kerken waren ingedeeld, blijkt ook uit de bewijzen, die daarvoor
aangehaald zijn in de Ned. Syn. Acta blz. 46.
|18|
mogelijk gewaarborgd 1). Door alle die Kerken was dan ook reeds aangenomen, wat in die belijdenis op het stuk van kerkregeering uit Gods Woord was afgeleid 2). En met name was men het dus eens over deze beginselen: geenerlei regeering, dan die aan Gods Woord gebonden en daarvan afhankelijk is; onder die bepaling, en dus onder Christus als het eenige Hoofd, alle kerkelijke macht bij de Kerken zelve, uitgeoefend door den plaatselijken kerkeraad; alle Dienaren, en dus ook de Kerken waaraan zij verbonden zijn, in macht en gezag met elkander gelijkstaande; en de geloovigen allen samen leden van de ééne, algemeene Kerk, en dus ook geroepen om de eenheid van die Kerk door de daad der vereeniging zooveel mogelijk te doen uitkomen. Toegepast op de bevoegdheid tot het vaststellen eener kerkenordening, kan dit ook aldus worden uitgedrukt: dat voor iedere Kerk die bevoegdheid aan den Kerkeraad toekomt; mits binnen de grenzen, die hem door Gods Woord gesteld zijn; en dus ook met de verplichting, om zooveel mogelijk in vereeniging met de andere Kerken daarvan gebruik te maken. Maar uit die beginselen vloeit dan nu ook rechtstreeks voort, dat dus de Synode van Emden zich op geenerlei wijze eene bevoegdheid heeft aangematigd. Zij had, voor zooveel de Nederlandsche natie betrof, macht tot het maken eener algemeene kerkenordening, omdat alle Kerken en een iegelijke Kerk hare macht aldaar hadden samengebracht. Dit had nu gekund, en dus ook gemoeten; en in die bijeenkomst had natuurlijk de een aan den ander wel eens iets moeten toegeven. Maar de daaruit ontstane algemeene ordening werd nu toch aan niemand van buiten opgelegd. Zij was voor geene enkele Kerk als het ware iets vreemds. Metterdaad was zij vastgesteld, juist door hen die in iedere Kerk daartoe de bevoegdheid hadden. Zij had algemeene geldigheid, juist omdat de Kerken zelve haar voor zich zelve gemaakt hadden.
Toen dit eenmaal geschied was, hadden alle volgende Synoden daarin een grondslag om op voort te bouwen. Niet, alsof die volgende Synoden nu eene andere bevoegdheid hadden; alsof door die eerste Kerkenordening ééne enkele groote Landskerk was in het leven geroepen, waarin alle plaatselijke Kerken zich als het ware zouden opgelost hebben, waaraan zij hare leden zouden hebben overgedragen, en waarover de Synode als een algemeen bestuurscollege nu eene eigene macht zou ontvangen hebben. Dat zou in volkomen
1) Zie artt. 2-5 van de Emdensche acta.
2) Vgl. artt. 27-32 van de Nederlandsche
Confessie.
|19|
strijd zijn geweest met de straks aangehaalde beginselen der belijdenis; en van die belijdenis kon in dit geval nog zooveel te minder worden afgeweken, omdat de rechtmatigheid van de gansche reformatie, en dus het bestaansrecht zelf der Gereformeerde Kerken, met de handhaving of verloochening dier beginselen stond of viel. Ook al zouden alle Kerkeraden samen zulke afwijking hebben aangenomen, het zou toch niet geldig geweest zijn; want bij alle bevoegdheid tot het maken eener ordening, was een Kerkeraad toch gebonden aan bepaalde grenzen. Hij kon, en hij moest zelfs, de Kerk, waarover hij gesteld was, met andere Kerken in verbinding brengen; maar in geen geval kon hij aan die Kerk haar bestaan als zoodanig metterdaad ontnemen. Aan iets dergelijks is dan ook te Emden volstrekt niet gedacht. Juist integendeel, de geheele ordening werd zóó ingericht, dat het onmiskenbaar karakter van die eerste Synode ook voor alle volgende werd gehandhaafd 1). Ook voor deze kwam dus alles er op aan, dat het inderdaad de Kerken zelve waren, die aldaar bijeenkwamen. Dat alleen gaf haar recht, om de algemeene ordening weer te wijzigen. Maar de geldigheid van die nieuwe redactie volgde dan ook van zelf.
Dat was de blijvende voorwaarde; en nu is wel niet onzeker, of zij steeds erkend is, en of daaraan steeds is voldaan. De geloofsbrieven zelven, die van onderscheidene Synoden nog over zijn, kunnen dat genoeg in het licht stellen 2). En het kon ook eigenlijk
1) Het boven gezegde blijkt uit allerlei
besluiten van de Emdensche Synode; vgl. b.v. artt. 7-12 van de
acta, en voorts de aan de acta toegevoegde bepalingen over de
Classen en Synoden. Dat een zoodanig kerkverband ook geheel in
den geest was van den man, die het met zooveel ijver heeft helpen
tot stand brengen, is met onderscheidene aanhalingen uit de
geschriften van Marnix aangewezen door A.F. de Savornin Lohman en
F.L. Rutgers, in „De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke
Kerken”, 2e uitg., 1887, blzz. 194 vgg.
2) Met betrekking tot de Nederlandsche Synoden der 16e
eeuw zijn de nog aanwezige geloofsbrieven afgedrukt in de Ned.
Syn. Acta, blzz. 176 vgg. (die van de Prov. Dordtsche Syn. van
1574), 287 vgg. (die van de Nat. Dordtsche Syn. van 1578) en 520
vgg. (die van de Nat. Haagsche Syn. van 1586). En in alle die
geloofsbrieven is blijkbaar de hoofdzaak, dat zij aan de daarin
genoemde gecommitteerden last en volmacht gaven om de Kerken, die
hen afvaardigden, ter Synode te vertegenwoordigen, zoodat deze
niet eene vergadering was van personen (gelijk de Kerkeraad,
waarin de gezamenlijke opzieners eener gemeente hunne eigene
persoonlijke ambtsmacht samenbrachten), maar eene vergadering van
Kerken, alsof deze alle, en een iegelijk harer, aldaar zelve
tegenwoordig waren.
Trouwens, alle meerdere vergaderingen hadden datzelfde karakter;
ook de Classen, en de particuliere en provinciale Synoden. En
daarom werd bij alle die vergaderingen aan de geloofsbrieven
zooveel gewicht gehecht; gelijk ook om dezelfde reden altijd
noodzakelijk geacht werd, dat er geen verzuim zou zijn in de
afvaardiging naar die meerdere vergaderingen, waardoor eene Kerk
of Classe of particuliere Synode zou kunnen geacht worden, daar
niet te zijn tegenwoordig geweest.
Zoo b. v. is er heel wat moeite uit voortgevloeid, dat de prov.
Hollandsche Synode te Haarlem in 1582 gehouden is zonder
gedeputeerden van de Classe van Leyden (die destijds ➝
|20|
wel niet anders; want het gold hier beginselen, die zeer diep waren doorgedrongen. Die waardeering van de meerdere vergaderingen, uit het oogpunt van karakter en bevoegdheid, juist omdat zij in de reformatie zelve en in de belijdenis en in de geschiedenis der Kerken een driedubbelen grond had, was volstrekt niet iets bijkomstigs, dat men licht vergeten kon, maar eene diep gewortelde overtuiging, die in allerlei opzichten helder uitkwam. Het was wel inzonderheid daarom, dat men van den aanvang af zoo bijzonder aandrong op de tegenwoordigheid van gedeputeerde ouderlingen 1).
➝ maar al te gaarne gehoor gaf aan het verbod van den
Leydschen Magistraat, wiens predikant Caspar Coolhaes, indien hij
zijne afwijkingen niet herriep, door de Haarlemsche Synode zou
geëxcommuniceerd worden). De Kerkeraad van Leyden heeft toen
geweigerd, dat Synodale vonnis, als zijnde buiten hem omgegaan,
te erkennen. Hij heeft, om der wille van zijn recht, dat verzet
volgehouden, ook toen hij later zich reeds van Coolhaes had
losgemaakt. En daaruit is toen een langdurige strijd ontstaan
tusschen hem en de overige Classen van Holland; terwijl nog het
opmerkelijkste is, dat hij in dien strijd het ten slotte gewonnen
heeft. De Nationale Synode, die in 1586 te ’s-Gravenhage gehouden
is, heeft, toen zij de zaak van Coolhaes weder ter hand nam, aan
den Leydschen Kerkeraad de, zeker zeer exceptioneele, voldoening
gegeven, dat, uitsluitend voor de behandeling van die zaak, aan
twee gedeputeerden van den Leydschen Kerkeraad zitting en
stemrecht ter Synode werd toegekend. De voornaamste aktestukken,
die betrekking hebben op dezen uit een kerkrechtelijk oogpunt
belangrijken strijd, zijn afgedrukt in de Ned. Syn. Acta, blzz.
562-589.
1) Volgens de bekende bepalingen der oude
Kerkenordening (in bijna alle hare redactiën) moest iedere
Kerkeraad één predikant en één ouderling naar de Classe
deputeeren; iedere Classe twee predikanten en twee ouderlingen
naar de particuliere Synode; en iedere particuliere Synode twee
predikanten en twee ouderlingen naar de generale Synode. En met
die bepalingen waren ook de Classikale regelingen (op enkele
uitzonderingen na) in overeenstemming.
De praktijk is zeer zeker vaak anders geweest; soms misschien
door het clericalisme van sommige predikanten, die liever zelven
het kerkbestuur in handen hadden; maar in verre de meeste
gevallen enkel door de omstandigheid, dat de ouderlingen
doorgaans te bezet waren om een aantal dagen of weken voor
kerkelijke vergaderingen beschikbaar te hebben; en met die
afwijkende praktijk is toen in een enkel geval de Classikale
regeling in overeenstemming gebracht. Het zou echter ongerijmd
zijn, daaruit af te leiden (gelijk soms geschied is), dat men het
in de genoemde bepalingen zoo duidelijk uitgesproken beginsel dus
eigenlijk liever ter zijde stelde. Men zou het dan waarlijk in de
Kerkenordening wel niet hebben laten staan. Dat het daarin altijd
gehandhaafd is, ondanks de bezwaren der uitvoering, moet juist
integendeel tot de slotsom brengen, dat men aan die samenstelling
van de meerdere vergaderingen dus wel zeer veel hechtte.
Inderdaad is dan ook voortdurend geijverd, om de genoemde
bepalingen te doen nakomen. De generale Synoden hebben zich
daarmede telkens beziggehouden. Herhaaldelijk is bepaald, dat
gedeputeerden (ook ouderlingen), die wegbleven, hierover tot
verantwoording moesten geroepen worden (Emden 1571, bijvoegsel,
Cap. III, art. 3; Dordrecht 1578, art. 36; Middelburg 1581, Part.
Vragen, art. 16; Ned. Syn. Acta, blzz. 110, 214 en 406). Indiende
verontschuldiging niet voldoende was, werd censuur noodzakelijk
geacht (Middelburg 1581, Part. Vragen, art. 105; Ned. Syn. Acta,
blz. 453 ; vgl. blz. 371, waar de acta vermelden dat dit ook werd
toegepast op een aanzienlijk Overheidspersoon uit Amsterdam). En
om zulk een uiterste te vermijden, werden ook middelen aan de
hand gedaan, waardoor het bijwonen van de meerdere vergaderingen
voor de ouderlingen minder bezwaar zou opleveren (Middelburg
1581, Part. Vragen, artt. 71 en 96; Ned. Syn. Acta, blzz. 419,
426, 442 en 450). ➝
|21|
Daaruit verklaart zich, althans ten deele, dat van de meerdere vergaderingen niet de Synoden, maar de Classen de meeste beteekenis hadden, d.i. die vergaderingen, waar de plaatselijke Kerken het meest onmiddellijk tegenwoordig waren. Uit diezelfde overtuiging kwam ook voort, dat in den grondregel van de kerkelijke inrichting, volgens welken de generale Synode over de particuliere hetzelfde zeggen heeft als de particuliere Synode over de Classe en als de Classe
➝ Dat ook kleinere Synoden, van den aanvang af, met den
meesten ernst op datzelfde hebben aangedrongen, kan b. v. blijken
uit de volgende uittreksels uit de (nog onuitgegeven) acta van de
Prov. Hollandsche Synode van Haarlem in 1582:
Zitting van 15 Maart voorm.: „Alsoo in de credentien van Delff,
Rotterdam, Haghe, ende Briel beuonden is, dat de Classen
affgeveerdicht hebhen twee Dienaers ende gheene Ouderlinghen: soo
syn de Ghecommitteerde vermaendt, dat volghende de
kerckenordeninghe behoorden mede het halff deel Ouderlingken
ghesonden te worden, daer op de voorsz. Classen hen hebben
ontschuldieht, dat het om anders gheen oorsaecke gheschiet en is,
als dat tot eenighe plaetsen soo gheene bequame Onderlinghen en
syn; ende ten anderen, dat de Ouderlinghen ghemeenlyck niet uyt
hare neeringhe ende ambachten connen vaceren. Doch dat sy ten
naesten meerder neersticheyt hier inne willen doen, ende wel
begeeren, dat de Synode hier aff aen hare Classen schryuen sal:
syn de Ghecommitteerde vermaent, dat sy voortaen neersticheydt
doen, dat oock mede Ouderlinghen totte vergaderinghe eommen, ende
soo eenighe Classen daer inne swaricheydt maecken, soo sal elck
aenden ghenen, die den particulieren Synode uytschryuen sullen,
dat ouerschryuen, op dat de selue dan int uitschryuen daer op
regard nemen ende neerstichlyck aenhouden, dat het geschiede.
Sullen oock alle Classen toesien, dat de Dienaeren ende
Ouderlinghen die uytghesonden worden, ten eynde toe der
vergaderinghe moghon blyuen, off emmer niet scheyden tot dat
andere, uyt der Classe gecommitteert, in haere plaetse
comen”.
Zitting van 17 Maart voorm.: „Is in de vergaderinghe verschenen
Ioannes Leo, dienaer des Woorts tot Saltbommel ende heeft den
Credentiebrieff voor hem ende synen Collega ouergegeuen, ende
dewyle uyt der Classe van Gorekum ende Saltbommel oock
twee dienaers ende gheen ouderlinck ghesonden is, soo
syn sy daer aff vermaent, als voor die van Delft, Rotterdam,
Haghe ende Briele”.
Zitting van 17 Maart nam.: „Cornelis Aelbrechtsz Ouderlinck van
Schagen, is op syn begeeren ende nootwendighe voorstellinghe
gheconsenteert naer huys te reysen, met conditie, dat hy teghen
maendach Auondt [19 Maart] eenen anderen Ouderlinck in syn
plaetse seynde, off selfs wedercommen sal, t’welck hy aen des
Praesidis handt belooft heeft”.
Zitting van 19 Maart nam.: „Henrick Pietersz van Puermereynde,
Ouderlinck heeft aen-gegeuen, dat hy begeert naer huys te
trecken, men sal morgen daer aff sprecken”.
Zitting van 20 Maart voorm.: „Heyndrick Pietersz is verreyst
sonder des Synode bewilliginghe, is syn censure ghestelt aenden
particulieren Synode van Noordthollandt eerst-kommende”.
Zitting van 21 Maart: „Euert Michiels, Ouderlinck tot hoorn heeft
oorloff begheert van den Synode, van wegen hem voorgeuailen
nootsaeeken, te mogen verreysen, ende daer toe gelesen eenen
brieff vander kercke van hoorn: soo is uyt aensien des noot des
voorsz. Euerts hem toeghelaten te reysen, behoudelyck dat hy
volle commissie synen Collegae Jakob Willems laten sal, t’welck
hy gedaen heeft. Maer heeft de Synode gheen behagen ghehadt dat
niemandt anders in syn plaetse ghesonden is : wort daeromme de
censure daer aff na golegentheydt ghestelt aen den eersten
particulieren Synode van Noorthollandt: daer aff Laurens Iansz
dienaer tot Monninckendam aen die van hoorn van des Synode weghen
schryuen sal”.
Zitting van 22 Maart nam.: „Is gecompareert Claes Matthysz
Ouderlinck van Edam, heeft ghebracht den credentie brieff der
Ciasse van Edam, de welcke is geaccepteert, ende de voorsz. Claes
Matthysz inde vergaderinghe toe ghelaten, inde plaetse van
Hendrick Piotersz, die vertoghen is”.
Zitting van 23 Maart voorm.: „Cornelis Aelbrechtsz Ouderlinck van
Schaghen inde ➝
|22|
over den Kerkeraad, aan die reeks niet werd toegevoegd: en als de Kerkeraad over de gemeente; want dit laatste zeggenschap was van gansch anderen aard. En (om nog iets te noemen) de bedoelde beschouwing was hier blijkbaar zóó algemeen, dat men in de 17e eeuw zich daarop beroepen kon in den strijd met de Independenten. Laat mij van de schrijvers over kerkrecht, door wie dat gedaan is, slechts een enkel getuigenis hier nog bijvoegen. Nu eens niet van Voetius, die te dezer zake reeds zoo vaak is aangehaald, maar van zijn jongeren tijdgenoot Johannes Hoornbeek, die ook hoogleeraar was, eerst te Utrecht en daarna te Leyden, en die, in zijn belangrijk werk over de Controversiae religionis, tot bestrijding der Brownisten natuurlijk ook handelt over het karakter en de bevoegdheid van Synoden. „Si bene introspiciamus,” zegt hij, „dependentia [Ecclesiarum] a Synodis non congruè dicitur. Quippe haud existimandum, vel ab aliis superioribus aut Ecclesiis, aut Synodis habere precariam potestatem particularem quamque Ecclesiam, vel se potestate sua exuere, quando in Synodum coit, illamque ei tradere. Neutiquam. Synodorum vel usus vel potestas nihil officere potest aut debet Ecclesiarum particularium libertati et potestati, estque non privativa, sed cumulativa potestas, ecclesiaque particularis quaelibet manet subjectum proprium et adaequatum plenae potestatis ecclesiasticae. Neque Synodi in alias sub ea comprehensas ecclesias potestatem usurpant imperantem, quae Dominorum, et superiorum est in inferiores sibi subditos; sed ex communi et libero Ecclesiarum consensu in Synodum, haec potestatem habet delegatam, et auxiliarem vel ministrantem, Ecclesiis volumtaria consensione, ob necessitatem ordinis et aedificationis, Synodis se subjicientibus ...... Non est ergo proprie haec Ecclesiarum ad Synodum relatio, dependentia dicenda, neque commodo mihi vocabulo Independentismi vel denotata controversia, vel hominum secta videtur: nam bene dici potest, Ecclesiam particularem esse independentem ab alia, vel a Synodis, aut hominibus; pendere autem a solo Christo: submissio potius appel-landa fuerat, ut quae venit ex communi consensu Ecclesiarum se illi ordini, ad aedificationem et bene esse Ecclesiae, subjicientium ........ Non in alias Ecclesias Synodus pronunciat,
➝ Classe van Alckmaer, ende Laurens Iansz Dienaer tot
Monninckendam, inde Classe van Edam is gheconsenteert nade
verhandelinghe van Caspar Coolhaes saeck te vertrecken na
huys”.
Over de bijwoning van de meerdere vergaderingen door gedeputeerde
ouderlingen is voorts nog het een en ander opgemerkt in „De
rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke Kerken” door A.F. de
Savornin Lohman en F.L. Rutgers, 2e uitg., 1887, blzz.
27-29.
|23|
quam suas, id est, quae ibi per Legatos suos conveniunt, communesque causas ei subjiciunt, omnino per voluntariam et mutuam submissionem, neque in alienam segetem falcem suam immittit Synodus, sed combinata Ecclesiarum potestas, in earundem Ecclesiarum bonum invigilat una, et communiter prospicit” 1).
1) D.i.: „Wèl beschouwd is voor de verhouding der Kerken tot de Synoden het woord afhankelijkheid (dependentie) niet gepast. Immers men moet niet denken, dat de particuliere Kerk eene macht heeft, welke zij van andere, hooger staande, hetzij dan Kerken of Synoden, zou ontleend hebben, of dat zij, ter Synode samenkomende, hare macht zou afleggen, om die aan de Synode over te geven. Dit is geenszins het geval. Het gebruik of de macht van Synoden kan of moet geenerlei schade doen aan de vrijheid en de macht der particuliere Kerken; die macht heeft niet een beroovend maar een samenvoegend karakter; en iedere particuliere Kerk blijft in het eigen en zelfstandig bezit van de volle kerkelijke macht. De Synoden matigen zich ook niet aan, dat zij over andere onder haar samengevoegde Kerken de gebiedende macht zouden hebben, die aan heeren en hooger geplaatsten met betrekking tot de aan hen onderworpene lager geplaatsten toekomt; maar de Synode, als zijnde eene vergadering die voortvloeit uit de gezamenlijke en vrije overeenstemming der Kerken, heeft eene macht, die opgedragen en helpend of dienend is, terwijl de Kerken zich met vrijwillige toestemming aan de Synoden onderwerpen, omdat de orde en de stichting zulks vereischen ...... Deze verhouding der Kerken tot de Synode moet dus eigenlijk niet afhankelijkheid (dependentie) genoemd worden, en ter aanduiding van het strijdpunt of van de sekte, die hier bedoeld zijn, schijnt mij het woord Independentisme dan ook niet passend; want in goeden zin kan gezegd worden, dat eene particuliere Kerk independent is van eene andere Kerk, of wel van Synoden, of ook van menschen, maar dat zij eeniglijk van Christus afhankelijk is: het had liever onderwerping (submissie) moeten genoemd zijn, als voortspruitende uit de gezamenlijke toestemming der Kerken, om zich tot stichting en welstand der Kerk aan die orde te onderwerpen ...... De Kerken, waarover de Synode uitspraak doet, zijn geene andere dan hare eigene, dat is, de Kerken, die daar door hare gedeputeerden samenkomen en die de gemeene zaken aan de Synode onderwerpen, alleszins door eene vrijwillige en wederzijdsche onderwerping: en de Synode slaat haren sikkel niet in een vreemd korenveld, maar de vereenigde macht der Kerken waakt en zorgt gemeenschappelijk voor het welzijn van diezelfde Kerken” (Johannes Hoornbeek, Summa Controversiarum religionis, Ed. 2a, 1658, pag. 781-783).