IV Charisma en ambt

 

De Romeinenbrief

In onze vorige ‘gedachte’, waarin we ons bezonnen op de plaats en inhoud van het ouderlingschap in de gemeente kwam al telkens het gegeven aan de orde, dat er naast het ouderlingenwerk in de gemeente veel ander werk is gedaan. Dat andere werk blijkt veelkleurig en veelzijdig te zijn geweest. Wel vormde het werken met het evangelie daarvan het hart. Maar daaromheen was er nog veel te doen, dat mi of meer als infrastructuur diende. Daardoor werd het evangeliewerk mogelijk gemaakt, maar kon ook als vrucht daarvan het gemeenteleven groeien en bloeien.

In zekere zin behoorde ook het ouderlingenwerk tot die infrastructuur. Het was niet het eigenlijke werk in die zin, dat het direct te maken had met de prediking van het evangelie. Het moest dit evangeliewerk wel middelijkerwijs mogelijk maken. Wel hebben we gezien, dat dit ouderlingenwerk binnen dit kader een bijzondere plaats innam. Dat had vooral te maken met de aard van het werk zelf: besturen. Dat kon alleen worden gedaan, wanneer het

|305|

met gezag was bekleed. Dit vroeg om een aparte positie binnen de gemeente. Nu komen wij eraan toe om dat andere werk meer in kaart te brengen. Wat voor werk is dat geweest? Wat zegt het Nieuwe Testament daarover? Dat willen wij nu nagaan. Deze vraagstelling sluit ook nu aan bij onze manier van Schriftlezing. Want na de evangeliën en de Handelingen als startpunt te hebben gebruikt, zijn we nu aan de brieven toegekomen. We beginnen ook nu bij het begin, bij de eerste brief dus, de Romeinenbrief.

We hebben deze brief al enkele keren ter sprake gebracht. Dat gold vooral het laatste hoofdstuk (16), waarin Paulus zijn medewerkers in Rome groet. Daaruit maakten wij al op, hoevelen bij het werk in de gemeente betrokken waren en hoe veelzijdig hun taak was. Ook hebben we gezien, dat dit aansluit bij wat Paulus in Romeinen 12 opmerkt over de ‘verscheiden gaven’, die in de gemeente gevonden werden. Op dat punt willen we nu dieper ingaan.

Maar eerst een opmerking over de Romeinenbrief als zodanig. Ze heeft in de geschiedenis van de kerk een uiterst belangrijke rol gespeeld. In het bijzonder geldt dit voor de kerken van de Reformatie. Voor Luther en Calvijn is deze brief een eye-opener geweest om het hart van het evangelie opnieuw te ontdekken. Ook de Heidelbergse Catechismus is wat structuur betreft op deze brief geënt. Mede via dat kanaal heeft de Romeinenbrief grote invloed gehad op de leer en de prediking en ook op de spiritualiteit van de kerken der Reformatie.

Opmerkelijk is echter, dat de betekenis van deze brief zich geconcentreerd heeft op twee hoofdpunten. Enerzijds is dat de rechtvaardiging door het geloof, die met name in Romeinen 3 wordt vertolkt. Anderzijds de leer van de verkiezing en verwerping, die in Romeinen 9 aan de orde komt. Op die twee kernen valt de gereformeerde leertraditie telkens weer terug.

Het vervolg van de Romeinenbrief heeft in deze belangstelling echter niet gedeeld, althans veel minder. Dat geldt van Romeinen 10 en 11, waar het over Israël gaat. Hoewel die twee hoofdstukken een eenheid vormen met het negende hoofdstuk, zijn we tot voor kort buiten het centrale blikveld van de traditie gebleven. In de gereformeerde verkiezingsleer zijn Romeinen 10 en 11 nooit verwerkt.

Nog minder is de belangstelling uitgegaan naar hoofdstuk 12. Wat Paulus daar zegt over de eenheid en verscheidenheid van de gaven in de gemeente en hoe deze dienen te worden in praktijk gebracht, is aan de aandacht ontgaan. Toch mogen we aannemen, dat hier evenzeer zaken worden behandeld, die Paulus van essentieel belang heeft geacht.

Romeinen 13 heeft weer meer de aandacht getrokken. Daar wordt op hoge toon over de overheid gesproken. Dat was in de theocratisch geordende samenleving ten tijde van de Reformatie en ook nog van de Nadere Reformatie een factor, waarmee men graag rekening hield, vooral van de kant van de overheid.

|306|

Voor ons thema is van belang, dat de Romeinenbrief in de gereformeerde traditie kennelijk een vrij selectieve rol heeft gespeeld. Het ene kwam sterk op de voorgrond te staan, het andere kwam vrijwel geheel in de schaduw terecht. Natuurlijk heeft dat zijn oorzaken gehad. Ze zijn voornamelijk van dogmatisch-contextuele aard. De rechtvaardiging stond in de Reformatie in het brandpunt van de kerkelijke strijd. Daaraan heeft zij voornamelijk haar oorsprong te danken, geestelijk en kerkelijk. Al gauw daarna ging dat ook van de verkiezingsleer gelden. Zij kwam vooral in het conflict met de Remonstranten in het centrum te staan. Zo hebben Romeinen 3 en 9 hun centrale functie in het reformatorisch leven vervuld.

Dat Romeinen 12 in de schaduw terecht kwam, heeft waarschijnlijk ook contextuele redenen gehad. Dan kijken we de andere kant uit. Wat in dat hoofdstuk over de gaven wordt gezegd en de betrokkenheid van de hele gemeente daarbij, was iets, dat de dopers sterk heeft aangesproken. Met hen kwam de Reformatie echter al gauw in conflict. Dat heeft onder andere tot gevolg gehad, dat zij voor een charismatisch gemeenteleven niet veel aandacht had en zelfs met enige aversie zich ervan heeft afgekeerd.

Dat alles is te begrijpen. Maar helemaal juist is het niet. Het is niet te verantwoorden, wanneer delen uit de Schrift worden onderbelicht, ook al is dat uit de kerkelijke situatie te verklaren. Althans is het nodig, dat er dan weer een tijd op volgt, waarin de witte vlekken in het Schriftverstaan worden ingekleurd. Dat is ook met de grondlijnen van de Reformatie gegeven: het ‘sola scriptura’ vraagt om het ‘tota scriptura’.

Maar afgezien nog daarvan, als we op de Romeinenbrief als geheel letten, is het duidelijk, dat wat in hoofdstuk 12 gezegd wordt over de gemeente en haar gaven een onlosmakelijk geheel vormt met de andere hoofdzaken van de brief. Er is in de hele brief een diepe eenheid te vinden. Die eenheid bestaat niet alleen uit de verbondenheid tussen rechtvaardiging en verkiezing. Daarop is in de Reformatie zelf ook al gewezen. Maar ze ligt ook in de verbinding tussen wet en evangelie in de hoofdstukken 1-3, tussen rechtvaardiging en heiliging 3-8, verkiezing en Israël 9-11, Israël en de gemeente 12-16. En dit alles als het ware overkoepeld door het werk van de drieënige God, zoals het tot ons komt in de hele Schrift van Oude en Nieuwe Testament.

In dat onlosmakelijke verband van het ene heilshandelen van God staat ook Romeinen 12. Het vormt er een onmisbare schakel van, omdat het de completerende uitwerking laat zien van wat God in Christus en door zijn Geest met zijn heil heeft tot stand gebracht. Het is het vervullende, volmakende deel ervan. Zoals Pinksteren dat is in de rij van de heilsfeiten. Dat betekent, dat wat in hoofdstuk 12 wordt gezegd even fundamenteel is als wat in hoofdstuk 3 over de rechtvaardiging en in hoofdstuk 9 over de verkiezing wordt gezegd. Dat gegeven moeten wij diep tot ons laten doordringen. Daarom treedt er, zeker op den duur, een ernstige beperking en vereenzijdiging op,

|307|

wanneer deze schakel eruit gelaten wordt. Naar mijn overtuiging is het zo, dat de gevolgen daarvan in onze tijd steeds zichtbaarder worden. We zijn daarom toe aan een nieuwe bijbelse bezinning. Er zijn hier bijbelse aspecten in het geding, waaraan we niet langer meer kunnen voorbijgaan.

In dit Schriftgedeelte worden door Paulus enkele opmerkelijke zaken aan de orde gesteld. In de eerste plaats is het duidelijk, dat Paulus hier zich richt tot de hele gemeente van Rome. Niet alleen dus tot wat wij misschien de ambtsdragers zouden noemen. Nee, Paulus spreekt de hele gemeente aan. Want in wat hij hier schrijft, gaat het uitdrukkelijk over de hele gemeente.

Tegelijkertijd laat Paulus zien, dat de aan de (hele) gemeente geschonken gaven op een persoonlijke wijze worden toebedeeld. Het gemeenschappelijke met de daarin opgesloten eenheid gaat gepaard met en wordt geconcretiseerd in een persoonlijk delen in de gaven. Persoon en persoonlijkheid liggen hier dicht bij elkaar. Het accent op de eenheid en verscheidenheid in de gemeente is dus verbonden met het gemeenschappelijke én persoonlijke van het delen in de gaven. Eenheid en verscheidenheid, het gemeenschappelijk en het persoonlijke zijn evenzovele dimensies in het charismatische leven van de gemeente.

Het meest kenmerkende van de gemeente ziet Paulus dan ook in wat hij noemt het ene lichaam en de vele leden. In het verlengde van die vele leden zijn er vele en vooral velerlei gaven (vs 4-6). Met die verschillende gaven moeten wij elkaar dienen. Want elkeen zijn we elkanders leden.

De gaven behoren dus aan de gemeente toe zoals het heil bij haar hoort. Ze zijn haar geschonken. God heeft ze met hen gedeeld in Christus door de Geest (vs 3). Hiermee is aangegeven, dat alle werkzaamheden in de gemeente door de gemeente zelf worden gedaan. De gaven en de beoefening ervan staan niet tegenover de gemeente, ze zijn van de gemeente en functioneren vanuit de gemeente.

Dat betekent niet, dat de gemeente daardoor een eigen status krijgt, waaraan een zekere autonomie moet worden toegekend. Juist niet. Want wat de gemeente zelf doet in het onderhouden en leiden en verzorgen van zichzelf, is wel dank zij de door God (de Heilige Geest) haar geschonken gaven. Het zelf doen van de gemeente en het geheel en al aangewezen zijn op het genadige werk van God vormen geen tegenstelling maar een diepe geestelijke eenheid en werkelijkheid, die gegrond is in de eenheid van het werk van de Vader, de Zoon en de Geest. Het scheidingsdenken is hier principieel door de Geest opgeheven. Dat kan ook niet anders. Want de Geest woont in de gemeente. De gemeente is een en al vrucht van de uitstorting en inwoning van de Geest. En de Geest is uitgestort door Christus, die zelf als het Woord in ons menselijk vlees is komen wonen. Zo horen God en de gemeente bij elkaar.

Wat de gemeente doet, doet dus ten diepste God zelf. Wat van Boven komt, is tegelijk van binnen. Dan is elke scheiding, elk ‘tegenover’ van gemeente

|308|

en wat wij ‘ambt’ noemen, opgeheven. Het ambt komt van God en vanuit de gemeente. Dat strijdt niet met elkaar, dat is de werkelijkheid van het heil.

Direct daarmee verbonden is het gegeven, dat niet maar enkelen uit de gemeente worden opgeroepen om hun gaven om te zetten in een actieve arbeid, maar dat dit als een oproep tot allen komt. Elkeen is ermee bedeeld. Daarom wordt ook elkeen opgeroepen om ermee aan het werk te gaan.

 

Gaven zijn er om geoefend en beoefend te worden

Voordat we de gaven afzonderlijk bekijken, noemen wij nog iets, dat opvalt. Er worden hier geen titels of personen genoemd, maar inhoudelijke taken. We zouden kunnen zeggen: het gaat niet om substantiva, ook niet om persoonlijke waardigheden, maar om werkwoorden. De mensen worden niet benoemd maar de taken worden omschreven. Dat krijgt nog een extra accent, doordat Paulus niet alleen de taak noemt maar haar ook inhoudelijk omschrijft. Het komt op de praktische invulling aan. De bediening moet tot uiting komen in het bedienen, het leren in het leren, enz. In de praktijk zullen ze worden getoetst op hun waarde en vruchtbaarheid. De profetie moet dan ook beoefend worden naar de mate van het geloof. Ze hoeft er niet bovenuit te gaan, maar ze mag ook niet onder de maat blijven.

De gaven krijgen dus pas betekenis, wanneer zij in praktijk worden gebracht. Ze zijn er niet om ongebruikt te laten, ze zijn er om mee aan het werk te gaan. Dan krijgen ze betekenis. De profetie moet profeteren, de uitdeler moet uitdelen, enzovoort.

Nog een aspect zit hieraan vast. De gaven moeten niet alleen in praktijk worden gebracht. Ze moeten dat ook zo goed mogelijk. We wezen daar al op bij de profetie. Deze moet aan de maat zijn, namelijk aan de maat van het geloof. Dat sluit in, dat de gaven niet alleen moeten worden uitgeoefend, maar ook worden ingeoefend. De gaven zijn enerzijds geschenk van de Geest, maar de Geest wil wel, dat wij de gaven niet ‘verzuimen’, verwaarlozen, onbenut laten. We moeten ze juist optimaal benutten (1 Tim. 4: 14). We moeten ons dus erop toeleggen de gaven zo goed mogelijk tot ontplooiing te brengen. Ook daarom roept Paulus de gemeente op: aan het werk ermee!

Paulus vindt het belangrijk om de gaven bij name te noemen. Hij noemt achtereenvolgens de profetie, bediening (NBG: dienen), leren, vermanen, uitdelen, voorstander zijn (NBG: leiding geven) en barmhartigheidswerk verrichten. Dat is een vrij groot aantal werkzaamheden. Ze worden alle door verschillende gemeenteleden verricht. Dat zegt Paulus duidelijk. De vraag kan worden gesteld, of Paulus hier alles heeft genoemd, wat er aan werkzaamheden te noemen viel. Waarschijnlijk niet. In 1 Korinthe 12 blijkt het om nog meer gaven te gaan. In Efeze 4 weer minder.

Ook ligt in de tekst niet opgesloten, dat wat Paulus hier specifiek noemt ‘ambten’ zijn geweest, die door een beperkt aantal gemeenteleden zijn waargenomen in onderscheid van andere werkzaamheden, die door anderen werden

|309|

gedaan en die niet ambtelijk zouden zijn geweest. Daarover valt niets te lezen.

Wat de door Paulus genoemde taken concreet hebben ingehouden, is soms niet eenvoudig aan te geven. Opmerkelijk is, dat de apostel hier niet wordt genoemd. Dat Paulus echter ook aan hem denkt, blijkt uit Romeinen 10: 15, waar hij spreekt over de gezonden prediker, aan wie zij middelijkerwijs het geloof te danken hebben. Dat hij in Romeinen 12 ongenoemd blijft, zal daarin zijn reden hebben, dat het daar specifiek gaat over de aan de gemeente van Rome geschonken gaven.

De profetie is op zich een duidelijke gave, al is ze in de traditie, waarin wij staan, op de achtergrond gekomen. Zij staat hier juist op de voorgrond. Zij wordt althans het eerst genoemd. Dat is trouwens niet alleen hier het geval. Waar het in de profetie over gaat en hoe ze haar plaats heeft in de gemeente, komt later ter sprake.

Moeilijker is het om erachter te komen, wat Paulus onder de ‘bedieningen’ heeft verstaan. Het Griekse woord ‘diakonia’, dat hier wordt gebruikt, heeft in het Nieuwe Testament een tamelijk algemeen karakter. Het laat dus meer concretiseringen toe. Soms wordt zelfs al het werk in de gemeente als ‘diakonia’ aangeduid. We menen dan ook, dat het niet in de bedoeling van de tekst ligt om ons hier vast te leggen op een bepaalde taakvervulling. Veeleer lijkt het ons beter toe, als we die algemeenheid met haar veelkleurige toepassingen zoveel mogelijk honoreren. Dat zou immers goed passen bij de velerlei werkzaamheden van de vele medewerkers en medewerksters in die gemeente, die door Paulus in het slothoofdstuk worden genoemd. Het treft ons namelijk, dat ook daar geen concrete invulling wordt gegeven aan het werk, dat die velen doen. Ze zijn medewerkers, zij werken in het evangelie, Febe wordt zelfs uitdrukkelijk een ‘dienares’ van de gemeente genoemd. Maar wat dat alles concreet heeft ingehouden, wordt niet vermeld. Dat vindt Paulus kennelijk niet het belangrijkste. Wel is belangrijk, dat die velerlei vormen van bediening alle hun volwaardige plaats krijgen in de rij van het gemeentewerk. En dat zelfs vlak na de profetie.

We krijgen weer meer concrete informatie, als Paulus daarna het ‘leren’ noemt. Dat kwamen wij ook al in 1 Timotheüs 5: 17 en in Efeze 4: 11 tegen. Het omvat een manier van werken met het evangelie, waarin vooral het onderricht van de gemeente een overwegende rol speelt. We zagen ook, dat dit ‘leren’ verbonden is met een gezaghebbend optreden. De leer werd opgelegd, van boven af, ten diepste van God zelf, in een genadig eenrichtingsverkeer. Met de profetie lag dat anders. Mede daaruit kan worden verklaard, dat er juist onder de ouderlingen waren, die de leertaak erbij deden. Maar van een exclusieve verbinding tussen beide is ook hier geen sprake. In de rij neemt het leren van de taken in de gemeente een zelfstandige plaats in.

Het gezag zal ook een rol hebben gespeeld bij wat Paulus als volgende werkzaamheid noemt: het vermanen. Dit moet wel te maken hebben gehad

|310|

met een terechtwijzen van de gemeente of van gemeenteleden. Het ligt dan dicht bij de tuchtoefening, althans in verbale zin. Ook daarvoor is gezag nodig. Het moet wel een taak zijn geweest, die onderscheiden was van het typisch ouderlingenwerk, dat nog aan de orde komt. Wellicht heeft het verschil daarin gelegen, dat het laatste meer met (orde)maatregelen te maken had en het vermanen een meer spiritueel gebeuren is geweest.

Als Paulus over ‘vermanen’ spreekt, kan dit ook in ruimere zin worden verstaan. In Handelingen 14: 22 houdt het vermanen vooral in, dat de gemeente wordt aangespoord om te blijven in het geloof. De vermaning zal dan een aspect van de prediking zijn geweest. Paulus roept de gemeente ook op elkaar te vermanen (Kol. 3: 16). Het gaat dus niet alleen om een van bovenaf gezaghebbend vermaand worden maar ook om een wederkerige dienst, die de gemeenteleden aan elkaar bewijzen. Oog voor elkaar hebben. Zo komt weer het gemeentelijk karakter van het werk naar voren. We zien eruit, hoe bewegelijk en sprankelend het in het uitoefenen van de gaven is toegegaan.

Dan is er de gave van het ‘uitdelen’, dat ‘in eenvoudigheid’ moet gebeuren. Wij noemen dat de diaconale taak, die wij aan de diakenen hebben toevertrouwd. De term ‘diakonia’ wordt hier echter niet gebruikt. Maar de uitdeling aan de armen was er wel. Als gave en als opgave. Welke gave dat geweest kan zijn, wordt niet vermeld. Wellicht heeft ze te maken met de manier, waarop deze uitdeling volgens Paulus moet plaatsvinden: in eenvoudigheid. Een uitdeling in de vorm van een ‘bedeling’ zoals wij die uit de vorige eeuw kennen, en die op een al te duidelijke manier door de rijke gemeenteleden werd beoefend, zal het in ieder geval niet zijn geweest. Integendeel. Ze moet juist in eenvoudigheid gebeuren. Het Griekse woord ervoor laat de vertaling toe van: spontaan, zonder zichzelf als rijke te profileren, maar juist in solidariteit. Niet boven maar naast de arme staan, zoals door Paulus zelf in praktijk was gebracht.

Het woord ‘uitdelen’ kan ook erop wijzen, dat het hier om een voornamelijk financiële taak is gegaan. Dan moet de ‘eenvoudigheid’ wel gepaard zijn gegaan met betrouwbaarheid en gezag. We zagen, dat dit ook bij de ouderlingen van betekenis was. Misschien is het mede daarom, dat in Handelingen 6, waar ook over deze uitdelers wordt gesproken, de voorwaarde wordt genoemd, dat het mensen moeten zijn met een goed getuigenis. Dat ze handoplegging van de apostelen meekrijgen zal ook met deze gezagsvolle betrouwbaarheid te maken hebben gehad.

Aan het eind van Romeinen 12: 8 wordt ook nog gesproken over het doen van barmhartigheid. Het wordt apart genoemd en moet dus op iets anders slaan. Wij hebben het barmhartigheidswerk en het uitdelen verbonden in één diaconale taak. In de gemeente van Rome ging de verbijzondering van de gaven blijkbaar zo ver, dat het twee verschillende taken waren, waarvoor kennelijk twee verschillende gaven bestonden, die door verschillende gemeenteleden

|311|

werden uitgeoefend. Hier weer dus die wat we zouden kunnen noemen pneumatische verbijzondering. Daar houdt de Geest kennelijk van, niet als luxe maar omdat Hij ze nodig acht voor de gemeente.

Opmerkelijk is, dat later Calvijn deze tweedeling ook volgt. Hij doet dat zowel in zijn uitleg van Romeinen 12: 8 als in zijn Institutie. Hij ziet de diaconale arbeid uiteen vallen in een financiële ondersteuning en een daadwerkelijke zorgverlening. Het bijzondere ervan is, dat hij die tweedeling nog verder doorvoert. De eerste taak deelt hij aan de mannen toe, de tweede aan de vrouwen. Zover gaat Paulus niet. Op dat punt maakt hij juist geen verschil. Integendeel. Hij laat uitkomen, dat alle gemeenteleden in alle gaven delen en dus ook in alle taken participeren.

Overigens is het wel te begrijpen, hoe Calvijn op deze tweedeling tussen mannelijke en vrouwelijke diakenen is gekomen. De mannen hebben meer met geld. Daar zit ook iets van het leiding geven in. Vrouwen hebben iets meer met zorg, het uitvoerende werk. Maar of de Heilige Geest deze taakverdeling ook toepast, is de vraag. Romeinen 12 spreekt er in ieder geval niet over.

Rest ons nog de op een na laatste gave: het voorstander zijn. Zo vertaalt de Statenvertaling althans. De NBG-vertaling geeft het weer met ‘leiding geven’. Ik denk, dat we er niet ver naast zijn, wanneer wij hier denken aan de ouderling. Wel blijft het dan opmerkelijk, dat de naam ‘ouderling’ niet wordt vermeld. Maar dat zal wel samenhangen met het al genoemde feit, dat het hier niet om (ambtelijke) titels gaat maar om inhoudelijke taken. Daaruit is inmiddels duidelijk geworden, dat leiding geven behoort tot het eigenlijke werk van de ouderling.

Overigens blijkt uit de plaats, die hij in de rij inneemt niet, dat hij voorop staat. De ‘voorstander’ blijkt bijna op de laatste plaats terecht gekomen te zijn. Maar dat hoeven wij niet uit de volgorde op te maken. Inhoudelijk is het in overeenstemming met wat we al hebben ontdekt. Aan de ene kan neemt de ouderling een vooraanstaande plaats in. Hij is de man met gezag. Dat had hij nodig om zijn werk te kunnen doen. Maar aan de andere kant was zijn arbeid niet het eigenlijke werk van het evangelie. Hij moest zorgen, dat het evangelie zijn loop kreeg in de gemeente en daarbuiten. Het evangelie moest bij de gemeente blijven en de gemeente bij het evangelie. Daarvoor droegen zij de verantwoordelijkheid. Maar de eigenlijke arbeid met het evangelie werd door anderen gedaan: de profeet, evangelist, leraar, enzovoort. Slechts bij uitzondering deed de ouderling daaraan mee. Dat was bijzonder en dan kreeg hij daarvoor ook van de kant van de gemeente een bijzondere waardering (1 Tim. 5: 17).

Overigens is het opmerkelijk, dat in Romeinen 16: 1 Febe ook een ‘voorstandster’ wordt genoemd. In het Grieks wordt hetzelfde grondwoord gebruikt. Zou zij dan een vrouwelijke ouderling zijn geweest? Calvijn spreekt in ieder geval met betrekking tot haar over een publiek ambt (officium,

|312|

ministerium, publica functio). Maar omdat het in het kader van onze studie niet een eerste prioriteit heeft, laten we deze vraag voor wat zij is. In ieder geval is het wel zo, dat deze gave in Romeinen 12 ook haar plaats inneemt in het geheel van de gemeente, waarin in principe iedere gelovige deelt en dus wordt opgeroepen om ze in praktijk te brengen, zelfs ‘in naarstigheid’.

 

1 Korinthe 12

We gaan nu verder met de bespreking van de eerste Korinthebrief. Daarin trekken vooral de hoofdstukken 12 en 14 de aandacht. In het voorafgaande zijn ze al menig keer ter sprake gekomen, vooral 1 Korinthe 12. Maar aan een nauwkeurige bespreking waren wij nog niet toegekomen. In 1 Korinthe 12 wordt een heel hoofdstuk gewijd aan de charismata, de geestesgaven. Paulus plaatst deze echter in een groter kader. In vers 1 geeft hij de thematiek aan van wat hij in dit hoofdstuk aan de orde wil stellen. Hij spreekt over de ‘pneumatika’, dingen die de Geest betreffen. Dat waren voor de Korinthiërs actuele zaken. Er bestond meningsverschil over en daardoor traden spanningen op. Men vroeg daarom aan Paulus om voorlichting.

Men heeft deze problematiek in Korinthe toegeschreven aan het feit, dat het hier nog om een pril stadium van de christelijke gemeente zou gaan. Alles was nog nieuw en de gelovigen waren enthousiast. Het bruisende leven van de Geest nam nog een overheersende plaats in met alle mooie maar ook moeilijke kanten daaraan. Want het gevaar van wanorde en onderlinge verdeeldheid was wel sterk erdoor toegenomen. Daarom was nader onderricht en verdere leiding nodig. Toen later de gemeente in een rustiger vaarwater was terechtgekomen, was dit soort problemen niet meer aan de orde. Maar nu nog wel. De eerste Korinthebrief is niet voor niets de oudste brief van Paulus, die al in een vroeg stadium van zijn apostolische loopbaan geschreven is. Vroeger zelfs dan de evangeliën.

Van het laatste wil ik niets afdoen. Maar of het juist is, dat de problematiek van de Korinthische gemeente alleen een vroegchristelijke is geweest, waag ik te betwijfelen. Nog meer betwijfel ik het, als men meent, dat de manier, waarop Paulus hier reageert ook gedateerd moet worden. In die zin dan, dat wat hij hier schrijft alleen van toepassing is geweest voor die eerste periode en niet meer voor later. Echt tijdgebonden dus.

Inderdaad is dit beweerd. Door Calvijn zelfs. Hij kwam dan ook tot de slotsom, dat we er goed aan doen, als wij aan 1 Korinthe 12 verder geen aandacht besteden. Dat was volgens hem niet meer aan de orde. Mijns inziens is dat onjuist. Ik denk zelfs, dat wij het betreuren moeten, dat de in zovele opzichten gezegende invloed van Calvijn op onze gereformeerde traditie ook op dit punt heeft doorgewerkt, maar dan minder zegenrijk. Want dit heeft geen positieve bijdrage geleverd aan het geestelijke welzijn van de gemeente. De lezer moet dit niet verstaan als een veroordeling. Het is een duidelijk gegeven. Omdat de Schrift daarin duidelijk is.

|313|

We hebben de gronden daarvoor al voor een deel aangegeven in het voorafgaande. De Korinthische gemeente mag in een nog jeugdig, enthousiast stadium zich hebben bevonden en de brief van Paulus mag concreet daarop hebben ingespeeld, we hebben wel gezien, dat in de Romeinenbrief in wezen dezelfde lijnen worden getrokken. Ik hoef dit niet te herhalen. Belangrijk is wel, dat de kerk van de Reformatie de Romeinenbrief tot blijvende hoeksteen van haar bijbels fundament heeft gemaakt. Als we dus in de eerste Korinthebrief dezelfde lijnen zien terugkeren als in de Romeinenbrief, kunnen we niet zeggen: dat was alleen aan de orde in de vroegste periode van de christelijke gemeente. De Romeinenbrief leert ons, dat dat niet waar is. Ze is geen tijdgebonden actualiteit maar een structuurgegeven van blijvende betekenis. Daarom moeten wij er ook nu rekening mee houden.

Eigenlijk zou dat al moeten, omdat 1 Korinthe 12 niet minder dan welk deel van het Nieuwe Testament ook behoort tot het eeuwig blijvend en onfeilbaar Woord van God, dat onverkort nog steeds voor ons goddelijk gezag heeft. Mij dunkt kan geen enkel Schriftgetrouw reformatorisch gelovige dat ontkennen of zelfs relativeren. Ook niet, als men meent, dat de context van deze tijd het moeilijk of bijna onmogelijk maakt om in dit opzicht aan de Schrift recht te doen in de concrete praktijk van het gemeenteleven. Calvijn heeft dit moeite gekend. Hij komt tenslotte tot de oplossing: omdat wij nu geen herkenning vinden van wat in 1 Korinthe 12 staat, laten wij het buiten beschouwing. Maar dat is de Schrift door de context laten overheersen. Het zal juist erom gaan, dat de Schrift over onze context gaat heersen, ook al brengt dat een ingrijpende correctie met zich mee. Juist dan zal echter blijken, dat onze eigen contextuele positie er geen schade onder lijdt maar juist erdoor wordt verrijkt en vernieuwd.

In dat perspectief moet dan ook worden gezien, wat wij nu verder in onze behandeling van 1 Korinthe 12 gaan zeggen. In de eerste plaats is het opmerkelijk, dat Paulus niet onmiddellijk over de gaven (charismata) gaat spreken. Hij begint met het kader uit te zetten, waarin deze gaven hun plaats krijgen en dienen te krijgen. Dat kader wordt bepaald door het hart en de omvang, de diepte en de breedte van het werk van de Geest in de gemeente.

Wat het hart is, wordt door Paulus weergegeven in het tweede en derde vers. Door de Geest is de gemeente van Korinthe geboren, verwekt kan ik beter zeggen. Daardoor zijn ze uit het heidendom, uit het diensthuis van de ‘stomme afgoden’ uitgeleid en in aanraking gebracht met Jezus Christus, die het Woord is. Het meest wezenlijke van hun geloof als vrucht van de Geest is dan ook hun belijdenis: Jezus is Heer, Kurios. Die belijdenis is zo alles bepalend en tegelijk zo exclusief, dat het uitgesloten is, dat Jezus wordt gekleineerd of zelfs onteerd en vervloekt wordt. Die exclusiviteit is het fundamentele van het werk des Geestes.

In feite vinden wij hier hetzelfde terug als wij in de Romeinenbrief tegenkwamen. Daar veel uitvoeriger. Hier op een korte maar wel kernachtige

|314|

formule gebracht. Wat Paulus nu verder gaat zeggen over de gemeente en de haar geschonken gaven, moet in dat structurele perspectief worden geplaatst. Daarom gaat Paulus in vers 4 zonder enige markering verder met te spreken over de gaven in de gemeente. Zij vloeien kennelijk zonder meer uit het voorafgaande voort. Ze vormen er een geheel mee. Ook dat hebben wij in de Romeinenbrief al geconstateerd. Wie over de gaven zwijgt of ze onbelangrijk acht, doet niet maar te kort aan een secundair randje van de gemeente maar aan haar meest wezenlijke bestaanswerkelijkheid.

Als wij het hoofdstuk verder lezen, worden wij opnieuw getroffen door de grote overeenkomst tussen Romeinen 12 en 1 Korinthe 12. Want als Paulus het heeft over de gaven, gaat hij meteen ook spreken over de verscheidenheid ervan (vs 4). Die verscheidenheid wordt echter gedragen door een diepe eenheid. Die eenheid vindt haar grond in de ene en zelfde Geest, die de gemeente leidt, in haar woont en werk en haar de gaven toedeelt. De eenheid van de Geest vindt echter weer haar diepste wortel in de eenheid van de Kurios, ja van God zelf (vs 5 en 6). Eenheid en verscheidenheid gaan dus samen, omdat ze geheel op elkaar betrokken zijn en hun grond en bron vinden in God zelf.

Een tweede aspect komt in vers 6 ter sprake. Paulus schrijft daar, dat de Geest de gaven in allen werkt, dus aan allen schenkt. Maar tegelijk is hieraan een keerzijde verbonden. Dit ‘allen’ is namelijk verbonden met het ‘ieder bijzonder’ (vs 7vv). Het gemeenschappelijke gaat dus ook hier samen met het persoonlijke. Het ‘allen’ werkt niet nivellerend. Het komt juist op een bijzondere, veelkleurige en persoonlijke wijze tot uiting, namelijk in de velerlei gaven, die de gelovigen ieder persoonlijk op een eigen manier ontvangen en beoefenen. Op dat laatste, het concrete in praktijk brengen van de gaven, valt de nadruk. De gaven moeten zo worden uitgeoefend, dat het ‘oorbaar’ is (SV). De NBG-vertaling schrijft: ‘tot welzijn van allen’. De gaven moeten dus gemeenteopbouwend functioneren. Daarop komt het aan. Zoals het in Romeinen 12 ook al daarop aankwam. Elkeen moet erdoor worden gediend.

Vandaar dat Paulus de gemeente vergelijkt met een lichaam. Het is één lichaam, maar dat ene lichaam heeft wel vele leden. Die zijn allemaal verschillend, hebben ook een verschillende functie. Maar zij zijn op een organische wijze met elkaar verbonden én ze zijn er om elkaar van dienst te zijn. De gemeente is het lichaam van Christus, vers 27. Dit beeld is ook al in Romeinen 12 te vinden. In Efeze 4 opnieuw. Paulus verbindt met het beeld van het lichaam met zijn vele verschillende leden nog een gedachte. De leden van de gemeente zijn uit allerlei verschillende situaties, ethnisch, sociaal en cultureel, vandaan gekomen. Vers 13: Joden, Grieken, dienstknechten en vrijen. Een bont gezelschap, maar nu één in Christus, het ene Hoofd van zijn ene lichaam.

|315|

Vanaf vers 8 gaat Paulus de gaven benoemen. Een hele rij. Het zijn er nog meer dan in Romeinen 12: woord der wijsheid, kennis, geloof, gave der gezondmakingen, werkingen der krachten, profetie, onderscheiding der geesten, menigerlei talen, uitlegging der talen. Het lijkt wel een register van gaven. Wat moeten wij daarmee? Gewoon ons laten zeggen, dat de Geest zo rijk is aan werkingen en gaven, dat hij de gemeente graag in dit overvloed wil laten delen. Dan kunnen wij niet zeggen: bedankt, het hoeft voor ons niet. Dan zouden wij de Geest bedroeven, beledigen zelfs. En wat zouden de gevolgen zijn?

We mogen ons deze gaven laten schenken. Maar dan moeten wij er natuurlijk wel verlegen om zijn. Zijn we dat ook? Verlegen om de Geest zelf allereerst? Maar dan ook om zijn gaven? Want die horen erbij. De gaven zijn niet los verkrijgbaar, los van de Geest. Maar de Geest is ook niet los verkrijgbaar, los van zijn gaven. Dat leert 1 Korinthe 12 ons.

Wel erkennen we, dat het ons enige moeite kost om de gaven, die hier worden genoemd, een plaats te geven in onze context. Althans voor een deel. Wijsheid, kennis en geloof, die gaven herkennen wij wel. We mogen ook met enige bescheidenheid zeggen, dat wij deze gaven hebben ontvangen. Hoewel... aan deze gaven ontbreekt het ons ook nog vaak.

Moeilijker wordt het, als Paulus verder gaat met de gave van de gezondmakingen, de werkingen der krachten, de profetie, menigerlei talen en uitlegging der talen. Met Calvijn moeten wij zeggen, dat we daar niet veel van weten. Hoe komt dat? Het is opmerkelijk, dat Paulus telkens met grote nadruk zegt, dat het bij al die gaven gaat om dezelfde Geest. Het is geen andere Geest, die met andere gaven komt bij andere gemeenten en andere gelovigen. Nee, het is dezelfde Geest die werkt in dezelfde gemeente en in dezelfde gelovigen. Daarom horen al die gaven bij elkaar. Niet in een en dezelfde persoon maar wel in een en dezelfde gemeente en zeker in een en dezelfde kerk.

Maar dat is bij ons dus niet zo. Dan moet er wel iets mis zijn gegaan. Wat kan dat zijn?

Het is niet mijn bedoeling om nu weer de traditie aan te spreken op haar eenzijdige ontwikkeling. Waar wij nu de lezer op willen richten, is het gelukkige feit, dat er in de wereld van vandaag kerken zijn, die deze veelkleurigheid van gaven wel kennen en beoefenen. Dat zijn doorgaans kerken in de stijl van Korinthe. Enthousiaste kerken, vaak inderdaad nog jonge kerken. In dit geval geen Joden en Grieken maar wel dienstknechten. Meer dienstknechten dan vrijen, van Afrikaanse of Zuid-Amerikaanse nationaliteit. Zij delen in die overvloed van gaven. Daarom groeien deze kerken, terwijl onze kerken al maar achteruit gaan. Heeft dat ons niet iets te zeggen? Laten wij hier niet te gauw spreken over culturele verschillen of over het verschil tussen jonge en oude kerken. Zal het ook niet te maken hebben met meerdere en mindere bijbelse directheid en nabijheid?

|316|

Natuurlijk zijn er ook nu gevaren, die evenals in Korinthe op de loer liggen. Maar deze kerken tonen wel een sprankelend en aantrekkelijk beeld. Voor vele vormen ze een trekpleister en toevluchtsoord, waarheen zij zich spoeden. Die kerken hebben met 1 Korinthe 12 niet zoveel moeite. Wij veel meer. Zou het geen tijd worden, dat dit anders gaat worden, hoe dan ook? Het punt daarbij is niet zozeer, dat wij niet meer begrijpen, welke gaven dit geweest zijn, die Paulus hier noemt. Het punt is veeleer, dat wij ze niet meer herkennen als aanwezig in de gemeente en dat wij daar vrede mee hebben, terwijl de Schrift ze ons aanreikt.

De gevaren die we signaleerden, worden in 1 Korinthe 12 concreet aangegeven. Het is vooral de onderlinge jaloezie, die op de loer ligt. Het lijkt er namelijk op, dat de ene gave meer aandacht krijgt, meer waardering ook, dan de andere. Sommige gaven treden duidelijk op de voorgrond, andere worden niet of nauwelijks opgemerkt, terwijl ze ook betekenis hebben. Paulus zet dat recht. Juist met het oog daarop gebruikt hij het beeld van het lichaam. Zichtbare en dus opvallende leden zijn er, maar ook verborgen en dus onopgemerkte leden. Maar niet één ervan kan het lichaam missen. Ook de andere leden van het lichaam kunnen dat niet. Ze zijn er allemaal voor elkaar en hebben dus allemaal elkaar nodig. Weer precies als in Romeinen 12. Het zou daarom wel eens kunnen zijn, dat die leden die in het verborgen hun werk doen meer zegen ontvangen dan die anderen die op de voorgrond treden. Want aan de zegen is uiteindelijk alles gelegen, ook de eer, die erin meegegeven wordt, door de andere gelovigen en bovenal door de Here zelf.

We hebben intussen telkens kunnen constateren, dat er een grote overeenkomst is tussen Romeinen 12 en 1 Korinthe 12. Dat pleit voor de definitieve, blijvende geldigheid van wat hier over de gemeente en haar gaven wordt gezegd. Nu zien wij echter in het vervolg van 1 Korinthe 12 een toespitsing optreden, die wij in Romeinen 12 niet hebben geconstateerd. Ik spreek hier met opzet over een ‘toespitsing’, omdat het duidelijk is, dat wat nu volgt een nadere uitwerking is van wat in het voorafgaande over de gaven is gezegd. Dat komt daarin tot uiting, dat dezelfde omschrijvingen van de eerder genoemde gaven nu weer terugkeren. Profetie, leren (kennis), krachten, gaven van gezondmaking, menigerlei talen. Die kwamen wij al eerder tegen. Maar er zijn ook enkele nieuwe: apostelen, behulpsels, regeringen.

Het lijkt ons toe, dat Paulus daarmee wil aangeven, dat de eerder genoemde gaven niet volledig zijn. Er zijn er nog meer. Die betrekt Paulus er nu ook bij. Dat het om een selectie gaat, blijkt ook daaruit, dat Paulus het nu heeft over ‘sommigen’. In het Grieks staat letterlijk: ‘onder wie er zijn, die...’ De eerder genoemde gaven waren niet volledig. De nu genoemde zijn dat evenmin. Het gaat ook nu slechts om ‘sommigen’ (vs 28). Die ‘sommigen’ moeten dus niet exclusief of in absolute zin worden verstaan. Ze vormen een deel van het geheel. Zoals Paulus eerder slechts een deel opsomde, doet hij dat nu opnieuw. Hij zou echter ook andere kunnen noemen.

|317|

Dat hij deze tweede reeks van ‘sommigen’ gaat opnoemen, moet natuurlijk een reden gehad hebben. Naar mijn inzicht ligt dit daarin, dat wat Paulus in het voorafgaande heeft gezegd over de eenheid in de onderscheidenheid, hij nu nog eens wil verduidelijken met een aantal concrete voorbeelden, die hij uit het geheel kiest. Het ging erom, dat de ene gave wel meer op de voorgrond treedt dan de andere en dus ook de ene gelovige meer dan de andere, maar dat dit niet moet leiden tot een onderlinge naijver, of dat de een zich gaat verheffen boven de ander. Om dat nu nog concreter aan te geven, gaat Paulus vervolgens dit duidelijk maken aan een aantal voorbeelden.

In het noemen daarvan worden dan ook onderscheidingen aangebracht in eerste en tweede en wat daarna komt. Op de eerste plaats staan de apostelen. Zij zijn de eersten, zowel chronologisch als inhoudelijk-principieel gezien. Zij zijn door Jezus zelf tot apostel geroepen en aangesteld. Ze delen in zijn directe volmacht. Hun gezag in de gemeente is daar ook naar. Ook zijn de apostelen de eersten, omdat uit hen alle andere werkers en soorten van werk in de gemeente zijn voortgekomen.

Opmerkelijk is het, dat hier de apostelen wel worden genoemd, terwijl dat in Romeinen 12 niet het geval is. Zijn er dan in de gemeente van Korinthe gelovigen geweest, die de gave daarvoor hadden? Waarschijnlijk is dat niet, omdat het apostelschap ook met andere aspecten te maken had, zoals het getuige zijn van Christus’ opstanding en het direct door Hem geroepen zijn. Dat Paulus het hier toch noemt, zal wellicht daarmee te maken hebben, dat hij wil aangeven, dat ook de apostelen met de gemeente een geheel vormen.

Op de tweede plaats staan de profeten. Bijna vooraan dus. Als de apostelen niet worden genoemd zoals in Romeinen 12: 8, nemen zij de eerste plaats in. Op de derde plaats volgen de leraars. Daarna komen achtereenvolgens de krachten, gezondmakingen, behulpsels, regeringen en menigerlei talen.

Er wordt dus een duidelijke volgorde aangebracht, die de indruk geeft, dat ze ook als rangorde moet worden gezien. Althans in die zin, dat het om gaven gaat die in een bepaalde volgorde steeds minder op de voorgrond staan. Dan wordt ook begrijpelijk, wat Paulus erop laat volgen. Ze zouden toch niet willen, dat ze allemaal gelijk zouden zijn? Dan wordt de harmonie in de gemeente verstoord. Dan kan de gemeente niet meer functioneren. Ze moeten dus ruimte laten voor elkaar, ook als anderen meer vooraan staan dan zij zelf. Wel is het geoorloofd om naar die gaven te streven, die het meest in de gemeente betekenen. Als het maar gebeurt in de sfeer van de liefde, die tenslotte toch de hoogste gave is (vs 31).

Uit het bovengenoemde kunnen wij een aantal conclusies trekken. In de eerste plaats betrek ik dan het ambt erbij. Hoe ligt de verhouding tussen gave en ambt? Daarover is al veel nagedacht. Meestal is de uitkomst hiervan, dat gave en mabt veel met elkaar te maken hebben. Doorgaans bedoelt men dat in die zin, dat het ambt niet kan zonder gave. Maar aan de andere kant is het

|318|

ook weer niet zo, dat elke gave haar vorm en uitwerking krijgt in een ambt. Het ambt is niet zonder gave, maar de gave is niet altijd verbonden met een ambt. In de gereformeerde traditie ligt het ongeveer zo. Calvijn is daarmee begonnen. Hij beklemtoon, dat voor het ambt beslist gaven nodig zijn. Maar hij onderscheidt beide duidelijk van elkaar. Die lijn is toonaangevend geworden. Om de bijbelse grond daarvan aan te geven, heeft men zich nogal eens beroepen op 1 Korinthe 12. We hebben gezien, dat Calvijn vooral op Efeze 4: 11 wijst, secundair ook op 1 Korinthe 12: 28. Het komt er dan op neer, dat in het eerste deel van 1 Korinthe 12 de gaven worden genoemd, terwijl in vers 28 wordt aangegeven, welke van die gaven zich hebben geprofileerd in de ambten.

Het is voor te stellen, dat men dit zo heeft verstaan, maar wij menen, dat de tekst zelf dit niet toelaat. Het belangrijkste argument daarvoor is, dat het er niet staat. De woorden van de tekst noemen het niet. En omdat wij ons aan de woorden houden, kunnen wij het niet zo uitleggen. We gaan dan onze eigen woorden, andere woorden, toevoegen aan de woorden van de Schrift. In heel 1 Korinthe 12 wordt met geen enkel woord over het ambt gesproken. Het gaat alleen over gaven. Dat geldt niet slechts vóór vers 28 maar ook daarna (vgl. vs 30v). Het woord ‘gave’ wordt nergens vervangen of aangevuld door het woord ‘ambt’. Als de Schrift zelf dat niet doet, mogen wij het ook niet doen. Zeker niet, als wij op deze wijze een eigen ambtsidee in de tekst introduceren.

Trouwens als we de gaven die in vers 28 genoemd worden op zich bezien, is het moeilijk om daarin een ambt te ontdekken als een institutioneel gegeven. Met name bij de profeten zou dat niet meevallen. We hoeven alleen maar naar 1 Korinthe 14 te verwijzen, om te zien hoe bewegelijk en veelkleurig het optreden van de profeten in de gemeente is geweest.

Hoe vers 28 dan wel moet worden verstaan, hebben we boven aangegeven. De hier genoemde gaven hebben een voorbeeldfunctie. Ze laten zien, dat er inderdaad verschil van rangorde is in de gaven. Maar dat wil niet zeggen, dat men daarom elkaars positie moet betwisten of met jaloezie bejegenen. Want in dit door de Geest geordend geheel heeft ieder zijn eigen volwaardige betekenis en functie. Gelijkwaardig, maar daarom nog niet gelijk, laat staan hetzelfde. Dat is de zin van vers 28vv.

Zo zien wij, dat er niet alleen sprake is van eenheid en verscheidenheid in gaven, van gemeenschappelijkheid en persoonlijke bijzonderheid in de toedeling en uitoefening ervan, ook van het ene apostelschap en het vele wat eruit voortgekomen is aan kerkenwerk, maar dat er ook nog sprake is van gelijkwaardigheid èn verschil in rangorde.

We zien dat laatste ook in het vervolg van 1 Korinthe 12 naar voren komen. We wezen al op de ‘beste gaven’ uit vers 30. De NGB-vertaling spreekt van ‘hoogste gaven’. In hoofdstuk 13 wordt de indeling toegepast op geloof, hoop en liefde. De liefde wordt de ‘meeste’ genoemd (vs 13). De vergelijking

|319|

vindt ook plaats met andere, al in hoofdstuk 12 genoemde, gaven zoals: talen, profetie, kennis, geloof (vs 1vv). Zonder de liefde zijn zij echter niets. Want alle gaven zijn afzonderlijk en persoonlijk toebedeeld. Alleen de gave van de liefde dient bij ieder aanwezig te zijn. Opmerkelijk is dan ook, dat de liefde door Paulus niet een gave wordt genoemd. Ze vormt de gronddimensie van alle gaven, samen met het geloof en de hoop. Want ook die twee behoren tot de ‘blijvers’, althans in dit leven (vs 13).

In hoofdstuk 14 wordt de gave van de profetie op de voorgrond geplaatst. Men dient te streven naar geestelijke gaven, ‘maar het meest, dat gij moogt profeteren’ (vs 1). De profetische gave verdient dus de voorkeur. Ze wordt door Paulus boven de gave van het spreken in tongen geplaatst. Ook in Romeinen 12 stond zij al voorop. Het verschil tussen de gaven onderling is dus legitiem, ook als het om een rangorde gaat. De een krijgt in de gemeente een plaats toegewezen die niet zozeer boven maar wel vóór die van de ander staat. Bij de apostelen is dat heel duidelijk. In 1 Korinthe 12 staan zij op de eerste plaats. In Efeze 4: 11 is dat evenzo.

Het de eerste zijn heeft ook zijn uitwerking in de structuur van de gemeente. We hebben al gezien, hoe uit het apostolaat alle andere gemeentearbeid is voortgevloeid. Dat is min of meer spontaan zo gegroeid. Maar het heeft ook een formele kant aan zich. Het heeft te maken met aanstelling en met iemand zijn plaats toekennen. Dat aspect treedt in 1 Korinthe 12 ook naar voren.

De vraag kan namelijk worden gesteld: als er zo’n harmonische (rang)orde in de gemeente is of dient te zijn tussen al die gaven en de uitoefening ervan, hoe krijgt dan iedere gave haar plaats? Hoe krijgt iedere gelovige, die een specifieke gave uitoefent, in de gemeente zijn of haar plaats? Op die vraag geeft 1 Korinthe 12 ook een antwoord. In vers 28 wordt gezegd, dat zij door God ertoe zijn ‘gesteld’. De NBG-vertaling spreekt van: ‘aangesteld’. Dat doet God zelf. Maar Hij doet dat wel middellijk. Hij doet dat in eerste instantie door zijn Geest. Daar wijst Paulus voortdurend op. Achter al die gaven op die aparte plaatsen met hun eigen functies zit de Geest, telkens dezelfde Geest.

Maar ook de Geest werkt weer middellijk. Misschien niet altijd. Daarin is Hij vrij. Paulus zelf is bijvoorbeeld heel direct geroepen door Christus. Filippus ook. Bij hem gebruikt de Geest ‘een engel des Heren’ (Hand. 8: 26). Maar daarna gaat de Geest doorgaans mensen aanstellen door middel van de apostelen. Zo doet Paulus het met Timotheüs, die hij de handen oplegt. Ook met Titus gebeurt dat. Zij krijgen dan weer de opdracht om ouderlingen aan te stellen. Zo gaat dat. Het is enerzijds een spontaan pneumatologisch gebeuren, met name omdat de gaven door de Geest worden geschonken. Maar het is anderzijds ook een organisatorisch gebeuren, waarbij mensen worden ingeschakeld, die eerst zelf zijn aangesteld en nu op hun beurt anderen gaan aanstellen. Er is sprake van overdracht.

|320|

Wat ons hier opnieuw opvalt, is de organische verbondenheid tussen het spontane en het organisatorisch in de charismatische taakvervulling. Die twee voor ons gevoel wat tegenovergestelde zaken zijn hier tot eenheid gebracht. Ook hier blijkt geen sprake te zijn van een ambtelijk scheidingsdenken, waarin een tegenstelling wordt gecreëerd tussen het van bovenaf komende ambt in een tegenover-positie ten opzichte van de gemeente én het uit de gemeente opkomende, spontane werken der gelovigen. Ze zijn wederkerig inclusief.

Wel is duidelijk, dat de concrete situatie in de gemeente van Korinthe laat zien, dat niet alles vanzelf gaat. Er ontstaan kennelijk spanningen en moeilijke verhoudingen. Vandaar dat de hulp van Paulus wordt ingeroepen. Maar Paulus’ antwoord hierop luidt niet: houden jullie dan maar op met deze vorm van gemeentezijn. Nee, hij corrigeert wel en geeft richtlijnen voor een beter functioneren, maar hij wil, dat ze in dezelfde lijn doorgaan.

In de genoemde twee dimensies, het spontane én het organisatorische in de uitoefening van de gaven, ligt ook opgesloten, hoe de gaven in de gemeente functioneren. Het begint daarmee, dat de Geest de gaven schenkt. Het ontvangen hebben van de gaven is dus een eerste voorwaarde om dienstbaar te kunnen zijn in de gemeente. De toetsing daarvan, die vaststelt, dat bepaalde gaven inderdaad zijn ontvangen, is iets dat in principe aan de gemeente is toevertrouwd. Degenen, die de gave hebben of menen te hebben, werpen niet zichzelf op om ze in de gemeente te gaan uitoefenen. Nee, de gemeente nodigt hen daartoe uit, stelt hen daartoe aan, hetzij direct, hetzij door middel van hen, aan wie dit is opgedragen, omdat zij daarvoor een gave hebben ontvangen. We denken dan vooral aan de ‘regeringen’, die in vers 28 worden genoemd. Eerder noemden wij de ouderlingen, die daarvoor te zorgen hebben. Ouderlingen werden dus niet alleen zij, die de oudsten en de eerst gelovenden in de gemeente waren, maar die ook de gave van de regering hadden ontvangen.

Er is dus toetsing en toelating. Het is niet zo, dat iemand, die het wil of die zichzelf geschikt vindt, aan de slag kan. Alleen door toetsing gekwalificeerde gelovigen komen in aanmerking. Het spontane van het charisma mag niet tot amateurisme en niveauverlies leiden. De gaven moeten naar behoren functioneren. Dat is de zin van de ‘aanstelling’.

Tegelijk is daarmee verbonden, dat de gaven in hun uitoefening op de juiste plaats komen. Om het in 1 Korinthe 12 gebruikte beeld van het lichaam en de leden te gebruiken: het been moet niet op de plaat van de arm terechtkomen. Want dan gaat het mis met het hele lichaam. Zo zal de profeet niet op de stoel van de leraar moeten gaan zitten of van hen die met de ‘regering’ van de gemeente belast zijn. Want dan komt het profetisch charisma niet tot zijn recht en de ‘regering’ van de gemeente loopt ook schade op. Omgekeerd geldt dit ook. Iemand, die de gave van het besturen heeft ontvangen, moet niet gaan profeteren. Want dat kan hij niet. Dat moet hij dan ook niet willen. Hij moet zijn gave kennen en zich daaraan houden.

|321|

We gaan niet in op de vraag, hoe de charismata eruit gezien hebben en van welke hoedanigheid ze zijn geweest. Vragen als: wat is er ‘natuurlijk’ aan die gaven geweest en wat is er als ‘bovennatuurlijk’ te beschouwen, laten wij rusten. Ook op de vraag, wat het spreken in tongen precies geweest is en of dat ook nu nog voorkomt, gaan wij niet in, hoe belangrijk ze ook is. We zijn nu bezig met het ambt en daartoe willen we ons beperken.

Wel willen we aandacht vragen voor het feit, dat alle werkzaamheden in de gemeente kennelijk charismatisch zijn. Er is geen taak, die louter ‘technisch’ van aard is en alleen met technische deskundigheid kan worden verricht. Waarvoor men een opleiding kan volgen en dan daarmee kunnen volstaan. Er is altijd een door de Geest geschonken gave nodig. Die is ook voorhanden, maar men moet er wel mee bedeeld zijn.

Daarmee verbonden is het gegeven, dat gaven altijd toebedeeld worden aan personen in de gemeente (1 Kor. 12: 11). Het gemeentelijke en het persoonlijke zijn met elkaar verbonden. We wezen daar al op. Nu verbinden wij ermee het accent op de charismatische persoonlijkheid. De Geest maakt mensen door zijn gaven geschikt voor hun taak. Ze ontvangen daardoor bekwaamheid om deze taak te volbrengen. In hun werk stralen zij deze charismatische bekwaamheid ook uit naar de gemeente. Daardoor verwerven zij gezag en erkenning. Die uitstraling is wezenlijk nodig voor het functioneren van de gaven in de gemeente.

Die charismatische uitstraling zal wel per gave verschillen. Als in 1 Korinthe 12: 28 de apostelen als eersten worden genoemd, betekent dit ook, dat zij als leiders van de gemeente een uitstraling hebben gehad, waardoor hun leiderschap erkenning vond. Het blijkt, dat de Korinthische gemeente om zo’n charismatisch leiderschap zeer verlegen was. Maar op een andere wijze zullen ook de profeten en de leraren in de gemeente op een charismatische wijze hebben gefunctioneerd, zodat hun werk even heilzaam en gemeentebouwend functioneerde. Hetzelfde geldt van alle andere taken in de gemeente.

Dit zijn belangrijke aspecten van het gemeenteleven, niet alleen toen maar nog steeds. De gemeente vraagt om een charismatische bediening. Dan leeft ze en wordt ze gebouwd. Als de gaven ontbreken, of op een verkeerde plaats terecht komen, als alleen de deskundigheid overblijft, of zelfs een gaveloosheid het gemeenteleven gaat beheersen, komt de gemeente ernstig tekort. De onvruchtbaarheid slaat dan toe.

Wij willen ook nog letten op de concrete gaven, die in 1 Korinthe 12 worden genoemd. We merkten al op, dat hier nog meer gaven worden genoemd dan in Romeinen 12. Daar moeten wij niet van schrikken. Zo wil de Geest het kennelijk. Hij wil overvloed. Want er is overvloed. In Christus, in het heil, en daarom ook in de gemeente en als het goed is ook in het hart van ieder gelovige. Maar de veelheid van gaven is ook te verklaren uit het feit, dat er zoveel te doen is in de gemeente. Zowel intern als extern, naar elkaar toe als naar de

|322|

wereld toe. De Geest wil, dat dit vele werk goed wordt gedaan. Er mag niet één terrein worden verwaarloosd. Dat heeft Handelingen 6 ons al geleerd.

Ook dit is een belangrijk gegeven. Ik moet eraan denken, dat veel predikanten erover klagen, dat zij moeten fungeren als een schaap met vijf poten. Ze moeten alles doen, en graag nog goed ook. De gemeente zelf en ook de andere ambtsdragers kunnen het dan rustig aan doen. Het gevolg daarvan is, dat het eigenlijke werk van de predikant door de vele andere taken wordt ondergesneeuwd. De prediking moet daar meestal onder lijden, terwijl dat juist het hart van het apostolische werk is. Het moet dus anders. Het moet worden als in 1 Korinthe 12 en Romeinen 12 ons wordt voorgehouden. Vele en velerlei gaven zijn geschonken aan vele gelovigen om het vele verschillende werk te doen. Ieder krijgt zijn taak daarin naar dat hij als gave ontvangen heeft. Opgave en gave vloeien samen. Zo kan de predikant zich toeleggen op zijn taak: de verkondiging van het evangelie.

De vele gaven uit 1 Korinthe 12 moeten ons dus niet afschrikken, maar juist aantrekken. We worden uitgenodigd om persoonlijk en als gemeente te delen in de overvloed van de Geest en zijn gaven. Wel zal de Geest het zo leiden, dat de gaven die Hij schenkt beantwoorden aan de behoeften en de taken die in de gemeente naar voren komen. Gaven slaan niet op overbodige luxe. Ze zijn nodig. Daarom moeten ze ook worden beoefend, tot welzijn van de gemeente (1 Kor. 12: 7). Laat niemand dus denken: ik ben overbodig, of hij of zij is overbodig.

We gaan niet alle genoemde charismata af. We noemen alleen die, welke het tot nu toe door ons geschetste beeld aanvullen of nader inkleuren. Ik noem eerst de profetie. Uit wat in 1 Korinthe 11 t/m 14 daarover wordt gezegd, komen de volgende aspecten naar voren. In de eerste plaats blijken er meer van zulke profeten in de gemeente van Korinthe te zijn. In 1 Korinthe 14: 24 komt dat duidelijk naar voren. Daar wordt zelfs de mogelijkheid geopperd, dat ‘allen’ profeteren. Maar dat is de bedoeling niet. Het gaat er juist om, dat de verschillende gaven tot hun recht komen. Paulus noemt het kenbaar maken van een ‘openbaring’ of een ‘uitlegging’, waarschijnlijk van de openbaring of van een Schriftgedeelte. Ook het spreken in tongen mag aan de beurt komen, maar dan moet er wel een uitleg van worden gegeven. Wat de profeten betreft, zij moeten tot twee of drie per samenkomst beperkt blijven. Ze mogen wel allen profeteren, maar niet allemaal tegelijk. Zij die dat graag willen moeten dan maar even op hun tong bijten en het zwijgen ertoe doen.

Dit gedeelte laat niet alleen zien, dat naast het profeteren er nog heel wat andere mogelijkheden zijn van zich uitspreken over dingen, die met God en met het geloof te maken hebben. Opnieuw dus een overvloedige verscheidenheid. Ook wordt duidelijk, dat er in die gemeente veel profeten zijn geweest. Er moest een regeling worden gemaakt om de vele kandidaten aan de beurt te laten komen. Er moest zelfs een stop ingevoerd worden, want anders werd het te veel en te wanordelijk.

|323|

Als wij ons dit proberen voor te stellen, komen we onder de indruk van het verschil tussen de eredienst toen en nu. Voor sommigen is dit een reden om opnieuw ervan uit te gaan, dat wat hier over de gemeente wordt gezegd, nu niet meer geldt. Het is immers zo heel anders geworden. Maar of deze redenering opgaat, is de vraag. Want als de Schrift ons laat zien, hoe het in de gemeente toeging, wie heeft dan het recht te menen, dat wij ons niets daarvan hoeven aan te trekken, omdat het nu anders is?

Opmerkelijk is overigens, dat velen van hen die menen, dat wij aan de samenkomst van de gemeente zoals 1 Korinthe 14 ons beschrijft ons niet meer hoeven te houden, omdat ze situatiegebonden is geweest, wel voor altijd laten gelden, wat Paulus in ditzelfde verband over de vrouw schrijft. Het zwijggebod van de vrouw geldt dan ineens wel. Maar op grond waarvan kan worden volgehouden? Is dit geen willekeurig Schriftgebruik?

Er zijn veel profeten in de gemeente van Korinthe. In principe nam zelfs de hele gemeente daaraan deel. Dat kan ook niet anders, want de gave van de profetie komt ook de hele gemeente toe, al werkte deze gave zich op een persoonlijke wijze uit. Dat de gemeente als zodanig erbij betrokken was, komt ook daarin tot uiting, dat in 1 Korinthe 11 naast de profeterende man ook de profeterende vrouw wordt genoemd. Op de vrouw in de gemeente ga ik niet dieper in. Het gaat mij erom, dat de profetische gave in de gemeente een belangrijke plaats innam en bepaald niet was gereserveerd voor een enkeling, bijvoorbeeld voor degene, die later de dominee van de gemeente zou worden. De vraag is wel, wat die profetie feitelijk geweest is. Calvijn heeft er moeite mee gehad. Hij erkent wel, dat het een bijzondere gave was, die met de openbaring van God en ook wel met de toekomst te maken had. Maar hij komt uiteindelijk terecht bij de ‘gewone’ bediening van het Woord. En dat brengt hem dan bij de ‘gewone’ predikant.

Dat is een verschraling in vergelijking met wat 1 Korinthe 12 en 14 ervan zeggen. Er wordt wel niet zoveel over gezegd. Maar de onderscheiding die wordt aangebracht tussen uitleggen en leren, wijst erop, dat het in de profetie om iets eigens gegaan is. Dat eigene moet te maken hebben met wat door de hele Schrift heen als profetie is gezien, namelijk het bekend maken van Gods wil en woord vooral met het oog op de actuele situatie en de toekomst. Dat is profetie.

In de christelijke gemeente waren er, die deze gave hadden en beoefenden. Dat is iets anders geweest dan het ‘leren’, dat ook telkens wordt genoemd, ook in 1 Korinthe 12 (vs 29). In het leren ging het om de reeds bekende en vastgelegde leer. Zij moest telkens weer worden bekend gemaakt en onderwezen. De uitoefening daarvan droeg dus meer een statisch karakter. De leer was een afgerond geheel. We zouden kunnen zeggen, dat ze ‘confessioneel’ was vastgelegd. Daarom droeg ze ook een gezaghebbend karakter. Ze werd aan de gemeente opgelegd. Ze vroeg om gehoorzaamheid en onderworpenheid. Vanwege dit gezagskarakter acht Paulus het ongeoorloofd, dat (gehuwde)

|324|

vrouwen daarmee werden belast (1 Tim. 2: 12). Het gezag, dat de man had, zou daardoor in de knel komen. De implicaties die dit heeft voor de plaats van de vrouw in de gemeente laat ik opnieuw liggen, omdat dit nu niet de eigenlijke thematiek raakt.

Waar het mij om gaat, is duidelijk te maken, dat het in de profetie anders toegaat dan in het leren. Daarin gaat het namelijk veel minder dialogisch toe. Er wordt een profetie gegeven in de gemeente, waaraan men niet zonder meer zich hoeft te onderwerpen. Er is de mogelijkheid om te reageren. De profetie moet juist beoordeeld worden door anderen, door de gemeente zelf (1 Kor. 14: 29). Kennelijk betekende dit, dat anderen een aanvulling gaven of een correctie. Dat ligt ook voor de hand, omdat profetie als actueel verstaan van Gods wil een kwetsbaar gebeuren is, dat gevoelig is voor meer interpretaties. Vandaar dat er een discussie kon ontstaan, waarbij het niet denkbeeldig was, dat vrouwen daarbij het hoogste woord voerden. Dan zegt Paulus: nee, zo kan het niet. De vrouwen moeten tegenover hun echtgenoten hun plaats weten. Als zij iets naders willen weten, laten zij dat dan thuis maar aan hun mannen vragen. Dit zwijgen heeft dus niets met de profetie zelf te maken. Want daar deden de vrouwen wel aan mee. Het wijst wel aan, hoe dynamisch en dialogisch de profetie in het midden van de gemeente zich voltrok.

Een tweede gave, die ik voor het voetlicht wil halen, is de ‘regering’. De NBG-vertaling spreekt over ‘besturen’. Dat brengt ons in de buurt van de ouderling, die we immers hebben leren kennen als de typische bestuurder van de gemeente. De aanduiding ‘ouderling’ komt in 1 Korinthe 12 niet voor. In Romeinen 12 ook al niet. Er wordt alleen gewezen op het werk, dat hij deed. Verder neemt hij een positie in, die tamelijk achteruitgeschoven is. We hebben echter al gezien, hoe dit te verklaren is. Zijn positie op zich was met gezag bekleed en buitengewoon verantwoordelijk, maar in vergelijking met het eigenlijke, inhoudelijke werk in de gemeente, stond de ouderling aan de rand. Hij moest ervoor zorgen, dat het werk gebeurde, door anderen. Want zelf deed hij het werk niet, behoudens uitzonderingen.

Als er naast ‘regeringen’ ook nog ‘behulpsels’ worden genoemd, zal dit waarschijnlijk ook hier betekenen, dat zij de assistenten van de ouderlingen/opzieners zijn geweest. We hebben al gezien, niet alleen hoe verantwoordelijk maar ook hoe veelzijdig het werk van de ouderlingen was. Het ligt voor de hand, dat zij daarbij hulp nodig hadden. In dat kader hebben de ‘behulpsels’ hun taak toegewezen gekregen. Dat het om hulp aan de armen zou gegaan zijn, wordt hier op geen enkele wijze aangegeven.

Hierbij wil ik het laten. Er zou veel te zeggen zijn over de andere gaven die worden genoemd. Ik denk aan de gezondmaking en het spreken in tongen. Maar dat laat ik rusten. Het is erg belangrijk, maar het heeft in onze thematiek geen prioriteit.

|325|

Efeze 4

Ik kom nu toe aan het laatste schriftgedeelte, dat ik wil behandelen, Efeze 4: 11. We hebben dit Schriftwoord al vrij veel genoemd. Het is een belangrijk woord. Calvijn heeft zijn ambtsleer ermee ingezet. Van daaruit heeft hij de andere Schriftgedeelten uitgelegd. We hebben gezien, dat hij zo wel eens tot een geforceerde exegese is gekomen. Wij doen het, wat volgorde van behandeling betreft, precies andersom. We beginnen niet maar eindigen met Efeze 4. We hebben al eerder duidelijk gemaakt, waarom wij dat zo doen. We lezen de Schrift op de voet. We zijn begonnen met de evangeliën, toen kwamen de Handelingen en de brieven aan de beurt. Bij de brieven houden we dezelfde volgorde aan. Eerst de Romeinenbrief, toen de Korinthebrief en nu de Efezebrief. Het voordeel hiervan is niet alleen, dat we zo een meer inzichtelijke behandeling van de bijbelse gegevens krijgen. Het geeft ons ook de mogelijkheid om beter zicht erop te krijgen, waar sprake is van gelijkheid en waar van verschil tussen de gegevens, die de Schrift ons aanreikt. We zijn er niet op uit om de Schriftgegevens te harmoniseren tot één ambtsleer. Dat heeft naar onze overtuiging Calvijn te veel gedaan. En niet alleen Calvijn. De hele gereformeerde traditie en zelfs de ambtstraditie van de hele christelijke kerk heeft zich in die richting bewogen.

Wij menen, dat we open moeten staan voor de mogelijkheid, dat de Schrift op verschillende momenten ook verschillende gegevens aanreikt over de gemeente. De verdere ontwikkeling van het gemeenteleven kan daarin een rol hebben gespeeld. Maar wij brengen dit vooral in relatie met het feit, dat niet alleen de eenheid maar ook de verscheidenheid behoort tot het werk van de Geest.

In dat licht plaatsen wij ook Efeze 4. We hoeven niet uit te maken, of het hier om een latere brief gaat, die al of niet door Paulus zelf is geschreven. Wij houden het erop, dat het een paulinische brief is, die waarschijnlijk wel in een later stadium is geschreven. Het is daarom zinvol om deze brief te lezen in het verlengde van wat we tegenkwamen in Romeinen 12 en 1 Korinthe 12. Dan blijkt opnieuw, dat er sprake is zowel van eenheid als van verschil. De eenheid ligt onder andere daarin, dat Christus aan zijn gemeente gaven geeft. De opgevaren Christus doet dat (vs 8). Zijn eerstelinggave is de Geest. Maar in de Geest liggen alle andere gaven opgesloten. Dat vonden wij ook terug in de andere brieven. We komen op de diepe eenheid hiervan nog terug.

Eerst wil ik op een verschil wijzen. Het aantal genoemde gaven inclusief de personen, die ze uitoefenen, is in Efeze 4 weer minder dan in 1 Korinthe 12 en zelfs in Romeinen 12. Die wisseling is opmerkelijk. We zullen nog zien, hoe dat te verklaren is. In ieder geval blijkt hieruit, dat het niet gaat om een gesloten getal, een numerus clausus van ambten. Nog minder gaat het erom, dat zo’n numerus clausus overal en altijd zou moeten gelden. Het blijkt een open gebeuren te zijn, welke gaven expliciet aan de orde komen. Kennelijk hangt dit af van de gemeente en de situatie, waarin deze verkeert.

|326|

Dat laatste is niet onbelangrijk. Er blijkt uit, dat wat Paulus over de gaven en taken van de gemeente zegt een sterk plaatselijk karakter draagt. Zijn brieven zijn dan ook tot plaatselijke gemeenten gericht, behoudens een enkele uitzondering (vgl. Kol. 4: 16). Ze moeten dus ook niet als overal en altijd geldende voorschriften worden gezien. Al zal uit nauwkeurige vergelijking tussen de brieven wel duidelijk worden, dat in alle plaatselijke variatie een dieperliggende eenheid gevonden wordt.

Dan is er nog een verschil. In Romeinen 12 werden de gaven opgesomd, gepaard met een oproep om ze ook in praktijk te brengen. In 1 Korinthe 12 worden ook weer de gaven genoemd, maar dan volgt daarop een nadere specificering van de gaven zoals ze zich concretiseren tot bepaalde taken en met die taken belaste personen in de gemeente. Die nadere specificering was nodig, omdat er op dat punt wat problemen waren gerezen. Komen we nu toe aan Efeze 4, dan blijkt, dat hier niet gesproken wordt over wat er in de gemeente allemaal aan gaven wordt gevonden. Hier wordt gelijk een selectie gemaakt van personen, die met een bepaalde gave een bepaalde taak in de gemeente hebben toegewezen gekregen. Een concreet opsommen van wat er aan gaven in de gemeente is, wordt hier dus gemist. Daarin verschilt Efeze 4 van Romeinen 12 en 1 Korinthe 12.

Eerst wil ik op dit verschil ingaan. Ik denk, dat we dit niet moeten zien als een principieel, maar als een praktisch verschil. De inhoudelijke en principiële positie van de gemeente van Efeze is niet anders dan die van Rome en Korinthe. Ook daar waren gaven. Niet maar een enkele, maar een volheid. Want dat hoort bij het volmaakte van Christus en zijn werk. Hij heeft alles ‘tot volheid’ gebracht (vs 10). Alleen gaf de situatie in Efeze kennelijk geen aanleiding om dit nader te specificeren. Daarom worden de andere gaven niet genoemd. Wat wel genoemd wordt, zijn die gaven en taken, die met name de organische verbondenheid en de geestelijke groei van de gemeente ten doel hebben. Dat blijkt uit het vervolg in de verzen 12-16. De gemeente moet groeien tot volwassenheid. Dat doet ze door de Geest. Maar de Geest gebruikt daar speciale gaven voor, die hij aan bepaalde mensen schenkt. Alles is Hem eraan gelegen, dat deze taken optimaal tot hun recht komen. Dat is de scopus van Efeze 4, die anders is dan in Romeinen 12 en 1 Korinthe 12. Daar komen wel dezelfde dingen aan de orde, maar in een andere setting.

We gaan nu meer inhoudelijk op deze pericoop in. Dan komt de eenheid met de al behandelde Schriftgedeelten nog dieper naar voren. Dat zien wij, als we Efeze 4: 11 plaatsen in de context van dit hele hoofdstuk. De gaven van de gemeente staan ook hier namelijk in de context van het centrale heilsgebeuren. Vooral de verzen 4 en 5 geven dit aan. Het gaat om het ene heil, om één Geest, om de ene God ten diepste. Daarom gaat het ook om het ene geloof van de ene gemeente, die het ene lichaam van Christus vormt. Vervolgens krijgt dit een christologische uitwerking, die zich concentreert op Christus’ vernedering en verhoging. Zo heeft Hij het heil verworven voor zijn kerk.

|327|

Dat heil houdt Hij niet voor zichzelf. Hij schenkt het, Hij stort het uit in zijn gemeente op aarde. Efeze 4 is vol van het Pinksterwonder.

Tegen die achtergrond is het, dat Paulus gaat spreken over de gaven en de concretisering daarvan in de gemeente. Het is er nauw mee verbonden. Vooral in vers 7 komt dat naar voren. Daar gaat het over de door Christus verworven en geschonken genade. Die genade wordt geschonken ‘naar de maat der gave van Christus’. Genade en gave zijn hier onlosmakelijk met elkaar verbonden. We zouden zelfs kunnen zeggen, dat de gave, het charisma dus, dé vorm is, waarin Christus zijn genade aan zijn gemeente schenkt.

Als dat waar is, moet de inhoud en de kwaliteit van de gave wel heel diep reiken. Zij is geconcretiseerde genade. Daar moeten dan ook geloof, hoop en liefde bij horen en nog zoveel meer. De gaven omvatten het hele heil, althans in de gestalte, die voor de gelovigen communicabel is, zodat ze erin delen. De gave is dus niet alleen geconcretiseerde maar ook gecommuniceerde genade in de gemeente.

Het tweede dat hierin ligt opgesloten, is het al eerder geconstateerde feit, dat de hele gemeente in die gaven van Christus deelt. Dat kan niet anders. Want de gemeente is het lichaam van Christus (vs 4). Alles wat van Christus is en komt, is door de Geest ook bezit van de gemeente. Ook hier blijkt elke scheiding te zijn opgeheven. Wat van boven komt is nu ook van binnen van komt van binnenuit. Dat is het geheimenis van Christus. Van zijn vleeswording reeds, maar nu ook van zijn dood en opstanding en hemelvaart. En zo is het ook het geheimenis en de realiteit van Pinksteren geworden in de uitstorting en inwoning van de Geest in de gemeente.

Ook in de Efezebrief wordt dus het christologisch een pneumatologische fundament aangegeven, waarop de charismatische gemeente staat. Wel op een andere manier dan in de Romeinen- en Korinthebrief, maar wat de geestelijke inhoud en diepte betreft daaraan gelijk. Dat betekent, dat het geheel aan gaven ook in de gemeente van Efeze groter en verscheidener is geweest dan wat in vers 11 wordt genoemd. We moeten dus ook nu niet tegen elkaar wegstrepen wat bij elkaar hoort door te zeggen, dat in Efeze alleen die gaven (ambten) werden gevonden die in vers 11 worden genoemd. Nog minder juist is het om dit beperkte aantal als norm te gaan stellen voor de andere gemeenten van toen en nu. Het gaat er veeleer om, dat ook hier een selectie wordt aangegeven van wat er in de gemeente aan gaven en taken bestaat. Dat is ook hier niet bedoeld als een exclusieve maar inclusieve selectie. De ‘sommigen’ zoals de Statenvertaling weergeeft staan model voor vele anderen. Het woord ‘sommigen’ staat trouwens niet in de grondtekst. Daar staat een woord, dat veel duidelijker nog de verbinding legt met het voorafgaande, waarin gezegd wordt, dat Christus alle dingen heeft vervuld. Tot die ‘alle’ behoren ook alle gelovigen.

De verbinding tussen ‘sommigen’ en ‘allen’ komt ook daarin naar voren, dat Christus deze ‘sommigen’ aan de gemeente ‘geeft’. Ze maken dus deel uit

|328|

van de gaven van Christus aan de gemeente. Daardoor behoren zij aan de gemeente toe. Zij zijn van Christus en dank zij Hem zijn ze nu ook van de gemeente. Zij maken deel ervan uit. Ze komen van bovenaf en tegelijk komen zij van binnenuit.

Verrassend komt dit tot uiting in de manier, waarop zij nader worden aangeduid. Ze worden in vers 16 ‘voegselen der toebrenging’ genoemd (SV). De NBG-vertaling geeft het weer met ‘de dienst van de geledingen’. J.P. Versteeg vertaalt met ‘pezen’. Ze vormen de pezen van het lichaam. We zouden ook met ‘spieren’ kunnen vertalen. In deze aanduiding komen twee aspecten naar voren. Aan de ene kant horen de pezen tot het lichaam zelf. Aan de andere kant vervullen zij een bepaalde functie ten behoeve van het lichaam. Die functie hebben zij continu. Maar voelbaar wordt ze als in het lichaam iets scheef groeit. Dan gaan de pezen en spieren pijnlijk worden. Omdat ze wat recht te trekken hebben, wat kennelijk niet spontaan gebeurt. Als alles naar wens verloopt, merk je van die pezen en spieren niets. Ze zijn ook onzichtbaar binnen het lichaam aan het werk. Dat geeft te denken, als we het over de ambten hebben. Opvallen door op een aparte plaats te zitten in de gemeente of te staan als de gemeente blijft zitten, behoort kennelijk niet tot het wezen van hun taak. Ze doen veeleer onzichtbaar hun werk. In ieder geval behoren ze helemaal tot de gemeente.

Dat wordt ook daarmee weergegeven, dat Christus deze gaven en de gelovigen, die ze uitoefenen, ‘geeft’. We wezen daar al op. Christus ‘geeft’ hen aan de gemeente. Zij zijn dus nu van de gemeente, haar genadig bezit, al zijn ze en blijven ze gaven van Christus. Opmerkelijk is, dat in 1 Korinthe 12: 28 gesproken wordt over ‘aanstellen’. Ze zijn aangesteld door God zelf. In Efeze 4: 11 staat, dat zij zijn ‘gegeven’ door Christus. Aanstellen door God en gegeven worden door Christus is dus hetzelfde. ‘Aanstellen’ is een vorm van ‘geven’. Door het ‘geven’ is het ‘aanstellen’ mogelijk en krijgt het zijn waarde.

Opnieuw is hier sprake van een doorbreken van wat we eerder het scheidingsdenken noemden en dat in de traditionele ambtstheologie zo’n grote rol heeft gespeeld en nog speelt. Toegespitst op de ambtsleer komen wij hier tot dezelfde conclusie, die we al eerder trokken. Ook in Efeze 4: 11 wordt niet gesproken over ambten of ambtsdragers in onderscheid met het overige deel van de gemeente. Dat is niet alleen zo, omdat het woord ‘ambt’ ook hier niet valt. Vooral is dat door de inhoudelijke achtergrond, waartegen Efeze 4: 11 moet worden verstaan. Zij verhindert ons om een duidelijke, laat staan definitieve markering aan te brengen, waardoor gave en ambt onderscheiden of zelfs gescheiden zouden (moeten) worden. Dat laat niet alleen het elfde vers maar ook heel Efeze 4 niet toe.

Het gaat om de door Christus geschonken gaven en de uitoefening ervan. Als er dan toch een onderscheiding wordt aangebracht, is dat binnen deze gaven zelf en hun uitvoering. Daarin ligt zoveel verscheidenheid, dat in een bepaalde

|329|

gemeentelijke context ‘sommigen’ ervan met name worden genoemd. Dat is nodig vanwege de concrete positie, waarin de gemeente verkeert. Zo ook in de gemeente van Efeze. Bepaalde aspecten treden op de voorgrond. Vooral de gemeentegroei is in het geding. Daarom is de aandacht daarop gericht.

We willen tenslotte nog iets zeggen over de in Efeze 4: 11 genoemde gaven en de personen, die ze uitoefenen. De meesten ervan zijn oude bekenden: apostelen, profeten, herders en leraren. Over hen hoeven we dus nu niet meer zoveel te zeggen. We hebben al eerder bij hen stilgestaan. Wel heeft het ons iets te zeggen, als blijkt, dat dezelfde gaven en taken telkens ter sprake komen. Dat geldt met name het apostelschap, de profetie en het leren. Bij alle verschil in gemeente en situatie is het blijkbaar wel zo, dat deze taken vrijwel altijd op de voorgrond treden, ook in de bezinning daarop. Dat moet ermee te maken hebben, dat het welzijn van de gemeente in het bijzonder afhankelijk is van de vervulling van deze vormen van gemeentearbeid. In de behandelde brieven gaat het altijd weer over de profetie en over de leer. Dat is te begrijpen. Want daarin klopt het hart van de gemeente. Daarvan hangt dan ook veel in de gemeente af.

We krijgen hier dus weer te maken met de onderscheiding in rangorde binnen de eenheid en veelheid van de gaven en hun uitoefening. Er zijn er onder die zo essentieel zijn en het hart van de gemeente zozeer raken, dat ze in de gemeente een structurele rol spelen. Zonder hen is het gemeenteleven niet mogelijk. Daarom moeten ze altijd aan de orde komen. Ze vragen telkens opnieuw om bezinning. In vergelijking daarmee zijn er echter andere gaven, die minder tot de kerntaken behoren. Daarvan wordt in 1 Korinthe 12 een aantal genoemd. Toen moesten ze wel aan de orde komen, omdat ze in de concrete situatie van dat moment in die gemeente tot vragen en spanningen hadden geleid. Vooral het spreken in tongen blijkt daarbij een rol te hebben gespeeld. Maar als die problematiek niet aan de orde is, zoals dat in de gemeente van Efeze het geval blijkt te zijn, dan is het niet nodig om daarover uitdrukkelijk iets te zeggen. Want het gaat om een gave, die er zeker mag zijn, maar die niet zo tot de kerntaken behoort, dat het welzijn van de gemeente ervan afhangt.

De inhoudelijkheid van de gaven is dus van grote betekenis. Zij bepaalt de positie, die de gaven in de gemeente innemen. Daaronder zijn er, die altijd om bijzondere aandacht vragen, omdat zij de kern van het gemeenteleven raken. Zo moeten wij dan ook de keus verstaan, die Paulus in Efeze 4: 11 laat vallen op de apostelen, profeten, enzovoort.

De apostelen worden ook hier eerst genoemd. We weten nu, waarom dit zo is. Ze vormen zowel chronologische, heilshistorisch als inhoudelijk de directe vervulling van het werk van Christus zelf en als zodanig zijn ze de oergestalten van het gemeenteleven. Dat de profeten direct op hen volgen, is ons ook al bekend. Paulus ziet hun taak als de belangrijkste in de gemeente (1 Kor. 14: 1).

Dan komen de evangelisten aan de beurt. Hen kwamen wij tot nu toe niet tegen, althans niet in deze expliciete vorm. We hebben al geconstateerd, dat

|330|

de aanduiding ‘evangelist’ slechts één keer in het Nieuwe Testament voorkomt. Alleen Filippus wordt zo genoemd. Wel krijgt Timotheüs van Paulus de opdracht om het ‘werk van een evangelist’ te doen. Hij wordt echter geen evangelist genoemd. De vraag kan dus worden gesteld, of er meer evangelisten zijn geweest. Titus misschien, maar die wordt niet zo genoemd. Het is dus niet duidelijk, of de evangelisten een vaste plaats innamen in elke gemeente. Het Nieuwe Testament zelf geeft daarvoor geen aanleiding.

Als we afgaan op de bekende gegevens, kunnen we tot twee conclusies komen. Als we op Filippus letten, zou het evangelist zijn vooral te maken gehad hebben met wat wij nu noemen de missionaire arbeid van de gemeente. We denken dan aan de prediking van Filippus in Samaria en aan de kamerling in Handelingen 8. Filippus deed zendingswerk. Tegelijk wordt duidelijk, dat dit zendingswerk voornamelijk bestond uit het prediken van het evangelie.

Wel is daarbij opmerkelijk, dat deze prediking sterk christologisch is. Dit dan niet slechts bedoeld in de geconcentreerde maar ook in de gereduceerde vorm. De prediking van Filippus beperkt zich tot het ene nodige, dat tegelijk ook het eerst nodige is: het kennen van en het geloven in Jezus Christus. We zouden kunnen zeggen: typisch zendingsprediking. Dat blijkt wel, als we in Handelingen 8 lezen, dat de Samaritanen die tot het geloof gekomen waren door middel van Filippus’ prediking ook werden gedoopt. Maar hij doopte kennelijk alleen in de naam van de Here Jezus (vs 16). Dat was wel de kern van het heil, maar niet het volledige heil. Daarom moest er nader onderricht komen en ook de oplegging der handen plaatsvinden, door middel waarvan zij de Heilige Geest ontvingen (vs 15 en 17).

Uit het bovenstaande mag worden geconcludeerd, dat de evangelist vooral gestalte gaf aan de missionaire opdracht van de gemeente. Blijkbaar was er in de gemeente van Efeze ook zo’n evangelist of zelfs meerderen. Hij hoorde bij de vaste bemensing van de aan die gemeente geschonken gave. De missionaire roeping functioneerde kennelijk goed in Efeze. Een tweede conclusie verbinden wij aan de figuur van Timotheüs. Hij wordt door Paulus opgeroepen om het werk van een evangelist te doen. Hoe Paulus dat zelf inhoudelijk heeft geconcretiseerd, blijkt in 2 Timotheüs 4: 2. Daar luidt de opdracht: ‘predik het woord...’ Blijkbaar is dat de kern van het evangelistenwerk.

Dat sluit aan bij wat wij bij Filippus tegenkwamen. Ook voor Timotheüs zal het hebben gegolden, dat hij met zijn prediking vooral zich richtte op het stichten van nieuwe gemeenten. Dat blijkt wel, als Paulus hem ertoe maant, om bij de aanstelling van ouderlingen niet al te gauw mensen de handen op te leggen. Het moeten mensen zijn die betrouwbaar zijn en die in staat zijn en het gezag hebben om ervoor te zorgen, dat de gemeente geestelijk wordt opgebouwd.

We concluderen, dat de evangelisten de opdracht vervulden van de prediking in een typisch missionaire context. Belangrijk is, dat de vervulling van deze

|331|

opdracht niet alleen door meerderen in de gemeente van Efeze werd verricht, maar ook dat ze behoorde tot de vaste toerusting van de gemeente, althans van Efeze. Daar was het een kerntaak.

Tenslotte worden de herders en leraars genoemd. Omdat we daarover reeds voldoende hebben gezegd, hoeven wij nu niet meer dieper erop in te gaan. Alleen één aspect nog. Alleen in Efeze 4: 11 wordt gesproken over herders. We zagen, dat dit aansluit bij Handelingen 20, waar de opzieners zo worden genoemd. In Romeinen 12 en 1 Korinthe 12 komt deze aanduiding niet voor. We zijn tot de ontdekking gekomen, dat met de herders in Efeze met name de (regerende) ouderlingen worden bedoeld. Dan zouden zij in Romeinen 12 terug te vinden zijn onder de ‘voorstanders’ en in 1 Korinthe 12 onder de ‘regeringen’.

Dit gegeven wijst op een tweetal zaken. In de eerste plaats moeten herder en leraar niet als (vaste) combinatie worden gezien. Behalve in 1 Timotheüs 5: 17 komt deze nergens voor. Ze vormen aparte taken, die verbonden zijn met aparte gaven en die een volledige werkzaamheid omvatten. Niet de combinatie maar de spreiding is kenmerkend. Een samengaan van beide moet dus als uitzonderlijk worden beschouwd en ook zo worden gewaardeerd. In de tweede plaats wijst dit gegeven erop, dat het werk van de ouderling/herder (nog) niet gefixeerd was op een positie, die de vaste betiteling van ouderling of herder kende. Ook hier merken we dus op, dat niet een of andere ambtelijke titel maar het inhoudelijke werk bepalend is geweest om aan te geven welk werk door welke persoon in de gemeente werd gedaan.