|113|

5 Het ambt in de Nederlandse Gereformeerde Kerk (zestiende tot achttiende eeuw)

 

 

 

Beza en de Franse Geloofsbelijdenis

In 1561 verscheen de Nederlandse Geloofsbelijdenis voor het eerst in druk. De opsteller ervan, Guido de Brès, heeft haar zorgvuldig ingepakt en met een begeleidend schrijven over de muur van het kasteel te Doornik geworpen in de hoop, dat ze onder de ogen van de Landvoogdes, Margaretha van Parma, zou komen. Wat Guido de Brès in deze belijdenis heeft geschreven, was niet geheel nieuw. Als predikant van het Zuid-Nederlandse Doornik stond hij in nauwe verbinding met geloofsgenoten in Frankrijk en Zwitserland, met name in Genève. Met hen deelde hij hetzelfde reformatorisch geloof. Van dat geloof legde hij in deze belijdenis getuigenis af. Concreet betekende dit, dat hij daarin zich nauw aansloot bij de belijdenis, die twee jaar eerder door de Franse kerk was opgesteld, de ‘Confessio Gallicana’. De overeenkomst daarmee is in vele artikelen van de Nederlandse Geloofsbelijdenis te merken, onder andere ook in die, welk handelen over de ambten. Al eerder zagen wij, dat de invloed van Th. Beza op de Franse gereformeerde kerk groot is geweest. Dat geldt ook als het gaat om de orde en ambtelijke toerusting van de kerk. Ook in de Franse Geloofsbelijdenis is die invloed terug te vinden. In deze belijdenis gaan de artikelen 29-33 over de ambten en de regering van de kerk. Artikel 29 geeft het principiële uitgangspunt aan. Daarin vallen enkele kenmerkende noties op.

In de eerste plaats wordt het hele ambtswerk ondergebracht bij de regering van de kerk. Ambt en regering zijn synoniem. In wezen is er dus slechts sprake van het ene ambt, het regeerambt. In deze regering blijkt het dan weer vooral om gezag en tucht te gaan. Dat blijkt uit de manier, waarop zij nader wordt omschreven, namelijk als ‘politie’ (‘la police’). De regering van de kerk moet plaatsvinden overeenkomstig de ‘politie’, die onze Here Jezus Christus heeft verordend.

Vandaaruit vindt een concretisering plaats in de diverse ambten, die door Christus zijn ingesteld. Ze zijn dus te zien als specificeringen van het regeerambt. Het zijn er drie in getal: de herders, de opzieners en de diakenen. Zij hebben drieërlei opdracht. De eerste is, dat de zuivere leer haar loop heeft. De tweede, dat de zonden worden verbeterd en onderdrukt. De derde, dat de armen en allen die in nood zijn worden ondersteund. Vergelijken we

|114|

deze gegevens met die, welke wij bij Beza aantroffen, dan valt de overeenkomst tussen beide op. Ook bij Beza zijn de ambten sterk betrokken op het regeren van de gemeente. Dit regeerambt ziet Beza geconcentreerd in het ouderlingenambt. Van daaruit vindt er een nadere verdeling plaats tussen de drie ambten van predikant, ouderling en diaken.

De overeenkomst betreft ook het beroep op de Schrift. Beza zag het presbyteriale karakter van het kerkelijk ambt vooral in 1 Timotheüs 5: 17 geworteld. Hij heeft daaruit opgemaakt, dat uit het ene regeerambt van de ouderling zowel de predikant als de ouderling (en de diaken) als concretiseringen ervan konden worden afgeleid. Deze gedachtegang vinden wij ook terug in de Franse Geloofsbelijdenis. Ook hier blijft de bijbelse fundering beperkt tot de Timotheüsbrief.

Het ligt ook geheel in de lijn van Beza, wanneer in het volgende artikel (30) van deze belijdenis wordt gesteld, dat alle herders gelijk gezag en macht hebben, omdat zij allen staan onder hun ene Hoofd (‘Chef’) en Heer en universele Bisschop Jezus Christus. Dit accent wordt ook door Beza gelegd, wars als hij was van elke tirannie in de kerk zoals hij die zag in de roomse en ook in de Engelse kerk. Dit verzet tegen de bisschoppelijke structuur van de kerk wordt impliciet ook in de Franse Geloofsbelijdenis weergegeven. In artikel 31 wordt dit bevestigd. Niemand mag op eigen gezag zich in de kerk binnendringen. Alleen door verkiezing is dit mogelijk, al kunnen bijzondere omstandigheden daarop een uitzondering maken.

Door deze verkiezing kunnen echter ook ‘superintendenten’ worden aangesteld. Zij hebben gezag over de hele kerk (art. 32). Ook van hen geldt echter, dat zij niets kunnen verordenen wat niet door Jezus Christus reeds is verordend. Wel kunnen plaatselijk bijzondere bepalingen worden ingevoerd. Op dat laatste wordt nog in een speciaal artikel (33) nader ingegaan.

 

De Nederlandse Geloofsbelijdenis

Als wij naast de Franse de Nederlandse Geloofsbelijdenis leggen, treft ons de grote overeenkomst tussen beide. Het eerste dat opvalt is wat staat boven artikel 30, het eerste van de drie artikelen, die over de ambten gaan. Het opschrift luidt: ‘van de regering der kerk door kerkelijke ambten’. Ook hier is het dus zo, dat ambten en regering direct met elkaar verbonden zijn.

We gaan niet in op de historische waarde van deze opschriften. Al zouden zij historisch niet origineel zijn, zij geven wel de inhoud van de betreffende artikelen weer. Zeker geldt dit van artikel 30. Want dat begint op precies dezelfde manier als waarmee artikel 29 van de Franse Geloofsbelijdenis inzet: ‘wij geloven, dat deze ware kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie, die ons onze Heere heeft geleerd in zijn Woord’.

Opmerkelijk is, dat het woord ‘politie’ ook hier evenals in de Franse belijdenis wordt gebruikt. In de Nederlandse Geloofsbelijdenis is dus uitdrukkelijk gedacht aan het regeren van de kerk in ‘politionele’ zin, dat wil zeggen als

|115|

een van bovenaf regeren van de kerk. Kennelijk is dat het meest kenmerkende, dat van het ambt kan worden gezegd. Want pas na deze algemene karakterisering van het ambt, volgt ook nu weer de nadere verdeling in de diverse ambten, die eveneens gespecificeerd zijn in die van ‘Dienaars of Herders’, opzieners en diakenen.

Hieruit blijkt, dat het Bezaanse element van de concentratie van het ambt in het regeren van de kerk (gemeente) ook kenmerkend is voor de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Dat heeft tot gevolg, dat dit accent ook doorwerkt in de concrete invulling van de drie ambten. Al krijgen ze alle drie hun eigen taak toebedeeld, hun gezamenlijke opdracht bestaat daaruit, dat ‘alle dingen in de kerk wel en ordelijk toegaan’.

Opvallend is daarbij, dat ook hier het enige beroep, dat op de Schrift gedaan wordt, aan de Timotheüsbrief is ontleend. Er wordt niet aangegeven, aan welke woorden uit welke brief aan Timotheüs is gedacht. Het ligt echter voor de hand te denken aan 1 Timotheüs 3, omdat daarin wordt gesproken over opzieners en diakenen. Wel is het zo, dat daar niet uitdrukkelijk deze ambten als regeerambten worden aangeduid. Wel wordt er over ‘regeren’ gesproken, maar dan gaat het om het regeren van het ‘eigen huis’-gezin en niet over de gemeente. Als we zoeken naar een Schriftwoord, waar dit wel gebeurt, komen wij weer bij 1 Timotheüs 5: 17 terecht. We mogen daaruit concluderen, dat als de Nederlandse Geloofsbelijdenis het ambt in het algemeen als regeerambt aanduidt, zij dat heeft ontleend aan dit woord uit Timotheüs.

Opmerkelijk is dat overigens wel. In het Nieuwe Testament is er namelijk naast 1 Timotheüs 5: 17 nog maar één plaats te vinden, waarin ook expliciet over het regeren als ambtelijke taak wordt gesproken, namelijk in 1 Korinthe 12: 28. Daar wordt gesproken over de ‘regeringen’. Een verwijzing daarnaar zou voor de hand hebben gelegen. We hebben wel een vermoeden, waarom dit niet is gebeurd. In de eerste plaats staan de ‘regeringen’ hier vermeld in een tamelijk grote rij van andere ‘ambten’. Zij staan bijna aan het eind ervan, alleen nog gevolgd door ‘menigerlei talen’. De ‘regeringen’ zijn dus één van de vele ambten/gaven en nemen allerminst een vooraanstaande plaats in.

In de tweede plaats is in 1 Korinthe 12: 28 door Paulus een bewuste volgorde en rangorde aangebracht. Er is sprake van een driedeling: ‘ten eerste’, ‘ten tweede’ en ‘ten derde’. In die volgorde worden dan de apostelen, profeten en leraars geplaatst. Dan volgt er nog tweemaal een ‘daarna’. Bij het eerste ‘daarna’ komen de ‘krachten’ aan de beurt. Bij het tweede ‘daarna’ volgen dan nog de overige vier ambten/gaven, waarbij de ‘regeringen’ de derde plaats innemen. We mogen daaruit de conclusie trekken, dat het omschrijven van het ambt als ‘regering’ zoals artikel 30 doet in de Schrift geen breed draagvlak vindt. Integendeel. Het regeerambt neemt in 1 Korinthe 12: 28 de op één na laatste plaats in in een rij van in totaal acht ambten/gaven.

Daarbij komt nog, dat het Griekse woord, dat hier voor ‘regeringen’

|116|

(kyberneseis) wordt gebruikt anders is dan wat in 1 Timotheüs 5: 17 wordt genoemd (prostotes). De Statenvertaling geeft beide woorden weer met ‘regeren’, maar de NBG-vertaling brengt terecht een nuance aan. Zij vertaalt het woord in 1 Korinthe 12: 28 met ‘besturen’ en 1 Timotheüs 5: 17 vertaalt ze met ‘leiding geven’. In 1 Korinthe 12: 28 waar het ‘besturen’ volgt op het ‘helpen’, heeft dit woord een beperkter en meer technische betekenis dan het leiding geven in 1 Timotheüs 5: 17, waar het een meer omvattende en vooral een geestelijke taak aanduidt.

Dit laatste gegeven laat de mogelijkheid open, dat het ‘regeren’ als kenmerkend voor het ambt in genoemde belijdenissen een inclusieve betekenis heeft gekregen. Het zou dan niet slechts gaan om een regeren van de gemeente in strikte zin. Er ligt dan ook een geestelijk leidinggeven aan de gemeente in opgesloten, een regeren door Woord en Geest. Wel komt dan het regeren weer dicht in de buurt van de Woordbediening te liggen, met een bijkomend accent op de pastorale kant daarvan. Dan is het de vraag, of aan de in 1 Timotheüs 5: 17 gemaakte onderscheiding nog wel recht wordt gedaan.

Toch is niet ondenkbaar, dat zowel in de Franse als in de Nederlandse Geloofsbelijdenis deze noties mede liggen opgesloten, wanneer het ambt bij voorkeur als regeerambt wordt verstaan. Op de achtergrond herkennen wij het Calvijnse spreken over het koningschap van Christus, die zijn gemeente regeert door zijn Woord en Geest (Inst. II,XV). Een ambtelijke afschaduwing en concretisering daarvan zou dan terug te vinden zijn in het regeerkarakter van het ambt in de gemeente. In dat licht gezien, is het te begrijpen, dat beide geloofsbelijdenis alle drie ambten, niet alleen van de regeerouderling maar ook van de dienaar van het Woord en zelfs van de diaken als regeerambt hebben verstaan.

Toch blijft het wat geforceerds houden, als het hele ambt daardoor wordt bepaald. Behalve regeren is het ambt immers op vele andere taken in de gemeente gericht. Evenveel als het evangelie zelf bevat. We denken aan bevrijden en genezen, aan onderwijzen en vertroosten, aan medewerken aan de vreugde, de liefde en de hoop van het geloof. Het ambt is behalve regeren ook dienen, dat zelfs vooral. Dat in alle artikelen over het ambt in de belijdenis geen enkele keer het woord dienen wordt genoemd, zegt wel iets.

We zagen ook, dat in 1 Timotheüs 3 niet over het ambt uitdrukkelijk als regeer-ambt wordt gesproken. Dit wordt alleen gedaan in 1 Timotheüs 5: 17 en dan betreft het alleen de ouderlingen. We kunnen daarom tot geen andere conclusie komen dan dat onze Nederlandse Geloofsbelijdenis voor haar belijden aangaande het ambt op een smalle bijbelse basis zich heeft gefundeerd. Deze reductie heeft gevolgen gehad, met name voor het klimaat, waarin de ambten in de gereformeerde traditie zijn gaan functioneren. Dat de belijdenis daartoe is gekomen, is wellicht daaruit te verklaren, dat ze zich ertoe beperkt heeft om zich aan te sluiten bij de Franse Geloofsbelijdenis.

|117|

Guido de Brès heeft hier geen zelfstandig Schriftonderzoek gedaan. Hij zal dit overigens met een gerust hart hebben nagelaten, omdat hij ervan uitging, dat de ambtsvisie in de Franse Geloofsbelijdenis goede papieren had. Daarachter stond immers de autoriteit van Beza en daarachter die van Calvijn!

Ook in de nog volgende artikelen van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, die over het ambt gaan (31v), blijkt de nauwe aansluiting bij de Franse Geloofsbelijdenis. Zo wordt in artikel 31 eveneens de gelijkheid van allen, die het ambt van dienaar des Woords bekleden, beklemtoond. Wel is het opmerkelijk, dat dit alleen van de dienaren des Woords wordt gezegd en niet van de ouderlingen en diakenen. Maar ook in de Franse Geloofsbelijdenis was dit al beperkt tot de ‘pasteurs’. Ook dat zal wel met de invloed van Beza samenhangen, omdat hij vooral beducht was voor de ‘tirannie’, die bij de herders van de kerk vandaan kon komen.

Artikel 32 sluit zich vrijwel woordelijk aan bij artikel 31 van de Franse Geloofsbelijdenis. In dit artikel worden de ambtsdragers zonder meer aangeduid als de ‘regeerders der kerk’. Wel worden de predikanten ‘dienaren’, of ‘dienaars van Jezus Christus’ of ‘dienaren des Woords’ genoemd. Maar blijkbaar is het eigenlijke werk van deze ‘dienaren’, dat zij regeren.

 

De bevestigingsformulieren

Naast de Nederlandse Geloofsbelijdenis hebben ook de formulieren tot bevestiging van de ambtsdragers hun invloed uitgeoefend op de ambtsvisie in de Nederlandse gereformeerde kerken. Daarom willen wij in het kort ook daaraan aandacht geven. We gaan niet diep in op de historische oorsprong van deze formulieren. We kunnen daarvoor terecht in andere studies. Toch moeten we er wel iets van zeggen.

Hebben wij bij de artikelen over het ambt in de Nederlandse Geloofsbelijdenis geconstateerd, dat hier sterke invloed vanuit de Franse Geloofsbelijdenis en daarachter vooral van Beza te vinden is, anders ligt dit bij de bovengenoemde formulieren. Al is het tot nu toe niet definitief aangetoond, wie de opsteller van deze formulieren is geweest, wel is het in ieder geval duidelijk, dat de vragen, die daarin aan de te bevestigen ambtsdragers worden gesteld, ontleend zijn aan de Christelijke Ordinantien van Micron. Dat betekent dus, dat zij stammen uit de sfeer van de Nederlandse vluchtelingengemeente in Londen.

Eerder hebben wij al vastgesteld, dat hier andere accenten zijn gelegd dan in het Genève van Beza. Zo bleek de betrokkenheid van de gemeente bij de ambten in deze vluchtelingengemeente veel groter te zijn. Ook werden de ambten als zodanig dichter bij de gemeente geplaatst. Het typisch aristocratische, dat we bij Beza tegenkwamen en waardoor het ambt veel meer een ‘tegenover’ vormde ten opzichte van de gemeente, werd in deze vluchtelingengemeente niet gevonden. Hier kwam het ambt juist meer uit de gemeente

|118|

op, al bleef het doorslaggevend, dat het Christus zelf is, die mensen roept tot zijn ambtelijke dienst. Daardoor kreeg het dienstkarakter van het ambt grote aandacht. Het ambt stond in het teken van het dienen van de gemeente. Pas in tweede instantie en als onderdeel van deze dienst werd ook de regeertaak als ambtelijke opdracht gezien.

Het valt op, dat juist deze noties ook in de formulieren tot bevestiging van predikanten, ouderlingen en diakenen zijn terug te vinden. Om te beginnen is het opmerkelijk, dat er twee liturgische formulieren tot bevestiging van de ambtsdragers zijn. In de eerste plaats is er een speciaal formulier tot bevestiging van predikanten. Daaruit kunnen wij opmaken, dat het predikambt als een apart ambt wordt beschouwd in onderscheid van dat van de ouderling. Wel ontbreekt ook hier niet de gedachte, dat de predikant in wezen het ouderlingenambt bekleedt, zij het dan, dat hij behalve de regeertaak ook de leertaak vervult. Maar ze is toch niet van een zodanige structurele betekenis, dat de bevestiging van de predikant en de ouderling op dezelfde wijze geschiedt.

Dit in één zien van het predikantschap en het ouderlingenschap als het ene regeerambt vonden wij wel terug bij Beza en in de Franse en Nederlandse Geloofsbelijdenis. We zien nu, dat deze ambtelijke structuur in de bevestigingsformulieren niet is terug te vinden, althans niet op die manier, dat hetzelfde formulier zou kunnen dienen om zowel de dienaar des Woords als de ouderling ermee te bevestigen.

In de tweede plaats komt het eigen karakter van deze formulieren daarin tot uiting, dat er wel sprake is van een min of meer samenvoegen van het ouderling- en diakenambt. Zij worden namelijk wel met hetzelfde formulier bevestigd, zij het dan met een aparte toevoeging voor zowel de ouderling als de diaken. Daaruit zou de conclusie kunnen worden getrokken, dat het ouderling- en diakenambt wel min of meer als een eenheid werd gezien. Wat dat betekent, zullen wij nog zien, als wij dit formulier nader gaan bezien.

 

Het formulier tot bevestiging van dienaren des Woords

Eerst letten we op het formulier tot bevestiging van de dienaren des goddelijken Woords. Zoals wij al opmerkten, zijn de vragen, die gesteld worden, vrijwel woordelijk overgenomen uit de Christelijke Ordinantien van Micron. Het opvallende daarin is, dat in het opschrift uitdrukkelijk wordt gesproken over de ‘heilige dienst’, waartoe de te bevestigen dienaar is geroepen. Lezen wij het formulier zelf, dan blijkt ook daarin het woord ‘dienst’ een belangrijke plaats in te nemen. Tot zes keer toe wordt gesproken over de ‘dienst’ of ‘bediening’, waardoor het ambt van de predikant wordt getypeerd.

In de tweede plaats valt ons op, dat in de vragen die worden gesteld het regeeraspect van dit ambt niet uitdrukkelijk wordt genoemd. Op zich is dat te begrijpen, omdat in de vragen niet inhoudelijk over het ambt wordt

|119|

gesproken. Maar als het ambt van de predikant specifiek als regeerambt zou worden gezien, zou daarvan toch ook iets in de vragen kunnen doorkomen. Dat beantwoordt overigens ook aan de inhoud van het formulier. Een aantal aspecten treedt daarbij naar voren.

Het bijbels getuigenis, waarop men dit ambt fundeert en vanwaaruit het wordt belicht, is genomen uit Efeze 4: 11. De toekenning van deze centrale plaats aan Efeze 4: 11 vonden wij ook terug bij Calvijn. Specifiek wordt dan aangesloten bij het ambt van herder en leraar. De nadruk valt vooral op het herder zijn, waarin een aantal parallellen wordt gevonden met het ambt van de predikant. Daarin worden als kernwoorden genoemd: weiden, leiden, vooropgaan (voorstaan) en regeren. Het weiden van de kudde wordt gelijkgesteld met de verkondiging van het goddelijke Woord, waarmee de dienst der gebeden en der sacramenten verbonden is. Dat staat uitdrukkelijk voorop. Maar ook het leiden en regeren van de gemeente wordt herleid tot dezelfde dienst van het Woord. Want het Woord van God is ook ‘de staf, waarmee de kudde geleid en geregeerd wordt’.

De bediening van het Woord staat dus centraal. Vanuit dit ene centrum wordt al het werk van de herder en leraar begrepen. Ook de regeertaak ligt daarin opgesloten. Er is hier dus niets dat lijkt op een verzelfstandiging van deze regeertaak. Dit denken vanuit het centrum van de dienst des Woords troffen wij ook bij Calvijn en Bucer en eerder bij Luther aan. Het kan als oorspronkelijk reformatorisch erfgoed worden beschouwd. Omgekeerd is er van een verzelfstandiging en overheersing van het regeeraspect van het ambt zoals we dit bij Beza en in de Franse en Nederlandse Geloofsbelijdenis aantroffen hier (nog) geen sprake.

In de verdere uitwerking, die het formulier eraan geeft, krijgt het bovengenoemde zijn concretisering. Eerst wordt ingegaan op wat het zeggen wil, dat het Woord Gods aan de gemeente wordt voorgedragen. Daarna komt de dienst der gebeden en der sacramenten aan de orde. ‘Ten laatste’ wordt dan over de regeertaak van de dienaren van het Woord gesproken. Duidelijk gaat het daarbij om een echte regeertaak, waardoor de orde in de gemeente wordt gehandhaafd. Tegelijk blijkt uit de manier waarop erover gesproken wordt, dat dit regeren zijn diepste betekenis krijgt in het hanteren van de sleutels van het ‘hemelrijk’. Daarin wordt dan opnieuw de eerste plaats toegekend aan de dienst van het Woord. Want daardoor worden de gelovigen in het Rijk van God gesloten en de (blijvend) ongelovigen buitengesloten. Overigens kunnen wij hier een onuitgesproken verwijzing vinden naar Zondag 31 van de Heidelbergse Catechismus, waar op een gelijke manier hierover wordt geleerd.

Ook is het opmerkelijk, dat in het Schriftberoep 1 Timotheüs 5: 17 niet voorkomt. Wel wordt tweemaal de brief aan Timotheüs genoemd, maar dat gebeurt in een verband, waarin juist de leertaak en niet de regeertaak van de dienaar des Woords wordt geaccentueerd. Dat het in het ambt van de dienaar

|120|

des Woords om een specifieke vorm van het ouderlingenambt gaat, krijgt in dit formulier dan ook geen vermelding.

Tenslotte is het belangrijk nog iets op te merken over de verkiezing van de dienaar des Woords. Het is weer kenmerkend voor de manier waarop Micron daarover heeft gedacht, wanneer in de eerste bevestigingsvraag ervan wordt uitgegaan, dat deze dienaar door ‘Gods gemeente’ is geroepen. Daaruit wordt afgeleid, dat hij door God zelf geroepen is. Hierin ligt opgesloten, dat de gemeente in de roeping en verkiezing van de predikant een wezenlijke rol heeft gespeeld. Dat is geheel in overeenstemming met de situatie zoals deze in de vluchtelingengemeente van Londen in praktijk werd gebracht.

Toch is het merkwaardig, dat de inzet van het formulier een andere richting uitwijst. Want daar wordt ervan uitgegaan, dat de te bevestigen dienaar niet door de gemeente maar door de kerkenraad is beroepen en nu, na het aanvaarden van dit beroep en gereed om bevestigd te worden, aan de gemeente wordt ‘voorgesteld’, die eventueel hiertegen bezwaar kan maken. Hier krijgt de gemeente dus een secundaire rol toegedeeld, omdat slechts achteraf om haar oordeel wordt gevraagd. In dit opzicht is een zekere spanning in dit formulier te vinden. Het zou erop kunnen duiden, dat het is opgesteld door mensen, die toch niet meer geheel in de lijn van Micron dachten en al onder de invloed van Genève hebben gestaan. De spanning tussen ambt en gemeente, die er vanaf het begin in de gereformeerde Reformatie geweest is, is dus ook in dit formulier terug te vinden.

 

Het formulier tot bevestiging van ouderlingen en diakenen

Als wij nu onze aandacht richten op het formulier tot bevestiging van ouderlingen en diakenen, ontdekken wij daarin accenten, die weer duidelijker wijzen in de richting van het ambtsmodel zoals wij dat bij Beza en in de Franse en Nederlandse Geloofsbelijdenis zijn tegengekomen. Wel komt ook in dit formulier het dienstkarakter van het ambt tot uiting, maar niet in die mate als in het formulier tot bevestiging van de dienaren des Woords. Dat kan echter worden toegeschreven aan het feit, dat het hier specifiek om het ouderlingenambt gaat en dat daardoor het regeeraspect uiteraard de boventoon moest voeren. Wel wijzen de vragen, die worden gesteld, op een grote overeenkomst met die uit het eerstgenoemde formulier. Daaruit zouden wij kunnen opmaken, dat ook hier verwantschap met Micron aanwezig is. Toch komt in dit formulier duidelijk naar voren, dat de opsteller niet alleen naar Micron Ordinantien hebben gekeken. Ze hebben op zijn minst ook gelet op wat vanuit de Geneefse traditie tot hen was gekomen.

Als we het formulier zelf wat nauwkeuriger bekijken, wijzen we eerst nog weer op het gegeven, dat er slechts één formulier is voor de bevestiging van zowel de ouderling als de diaken. Dat zou erop kunnen wijzen, dat men niet alleen het ambt van de ouderling, maar ook dat van de diaken primair beschouwde als een regeerambt. Daarin zou men dan geheel zich voegen in de

|121|

lijn van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Tegelijk ligt daarin opgesloten, dat het specifieke van het diakenambt daardoor onderbelicht is gebleven en wel op tweeërlei manier. In de eerste plaats is het daardoor moeilijker geworden om aan het diakenambt een eigen volwaardige positie in de gemeente toe te kennen. De diaken krijgt daardoor in vergelijking met de ouderling een secundaire betekenis toegekend.

In de tweede plaats is het diakenambt door het regeerkarakter bepaald. Dit regeren betrof niet de gemeente zelf maar wel de gelden, die door de gemeente werden geschonken voor de vervulling van haar diaconale roeping. Deze beheertaak wordt als regeertaak op de eerste plaats gesteld. Regeren is hier vooral beheren. Ook omgekeerd gaat dat op. Hun beheren is vooral regeren. Pas in de tweede plaats komt de uitdeling van de verzamelde en beheerde gelden aan de armen. Dan eerst treedt het typisch diaconale van dit ambt naar voren.

Gaan wij na, hoe dit is uitgewerkt in het formulier, dan komt een enkel facet naar voren, dat het vermelden waard is. In de eerste plaats wordt duidelijk, dat het formulier als zodanig op het ouderlingenambt is toegesneden. Wat over de diaken wordt gezegd fungeert als een appendix, die aanvullende informatie beoogt te geven. Dit is in overeenstemming met wat wij over de inhoudelijke taak van de diaken reeds opmerkten. Het komt erop neer, dat de diaken een regeervariant is van de ouderling.

Het eerste deel van het formulier gaat dan ook geheel over de ouderling. Daarbij wordt vrij uitvoerig stilgestaan bij de oorsprong van dit ambt. Twee aspecten worden uitdrukkelijk genoemd. Het eerste betreft de oudtestamentische achtergrond van de ouderling of oudste. Het tweede is, dat zo’n ouderling iemand was, die ‘in een aanzienlijk ambt der regering over anderen gesteld’ was. Nadrukkelijk wordt dus de aandacht gevestigd op het ‘aanzienlijke’ van dit ambt.

We komen hier geluiden tegen, die we met name bij Beza al opvingen. Ook hij accentueert de oudtestamentische achtergrond en legt de nadruk op de aanzienlijkheid van dit ambt. Het bracht Beza ertoe om het aristocratische van het ouderlingenambt te beklemtonen tegenover het democratische van de gemeente. Dit laatste wordt in het formulier zo niet expliciet verwoord, maar op de achtergrond speelt het wel mee.

Overzien wij nu, wat onze belijdenis en de betreffende liturgische formulieren ons leren over het ambt, dan vallen enkele dingen ons op.

1. De Nederlandse Geloofsbelijdenis sluit zich in haar ambtsleer aan bij de Franse Geloofsbelijdenis. Deze belijdenis heeft in grote mate de invloed van Beza ondergaan. Dat komt onder andere tot uiting in wat zij belijdt aangaande het ambt. Dat betekent, dat het kerkelijk ambt in zijn wezen gezien wordt als regeerambt. Niet alleen het ambt van de ouderling maar ook van de dienaar des Woords en zelfs van de diaken worden door dit regeerkarakter beheerst. Alle andere componenten van het ambt worden daarin opgenomen.

|122|

Deze ambtsopvatting vonden wij ook terug bij Beza. Hieruit wordt duidelijk, hoezeer de invloed van Beza in de confessionele ambtsleer van het gereformeerde protestantisme heeft doorgewerkt.

2. Bij een toetsing van dit belijden aan de Schrift is ons gebleken, dat hier gesproken moet worden van een tamelijk ingrijpende reductie. Het bijbelse spreken over het ambt als dienst bevat meer en andere componenten dan die in het regeerkarakter van het ambt liggen opgesloten.

3. De liturgische formulieren tot bevestiging van ambtsdragers laten bij alle eenheid verschillende accenten zien. Met name in het formulier tot bevestiging van dienaren des Woords constateerden we een aansluiting bij de Ordinantien van Micron, die werden toegepast in de vluchtelingengemeente van Londen. Hier komt het regeeraspect van het ambt op de achtergrond te staan. Veel meer wordt de nadruk gelegd op de eigen aard van het predikambt als dienst van het Woord en aan de gemeente.

3. Het formulier tot bevestiging van ouderlingen en diaken ademt weer meer de geest van Beza en de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Het regeerambt staat ook hier centraal. Zelfs in het diakenambt, dat min of meer als aanhangsel van het ouderlingschap wordt gezien.

4. Uit het geheel komt de gedachte naar voren, dat bij alle eenheid in de kern er niettemin binnen de gereformeerde ambtsopvatting een opmerkelijke variatie is opgetreden. Deze beantwoordt aan de diversiteit van de stromingen, die van het begin af aan binnen het gereformeerd protestantisme hebben bestaan.

 

Een stem uit de Nadere Reformatie (Jacobus Koelman 1632-1695)

Het is in het bestek van dit boek niet mogelijk om de hele geschiedenis van de gereformeerde ambtsleer in de kerk van Nederland te behandelen. Het zou overigens wel de moeite waard zijn. Al was het alleen maar, omdat voorzover ik weet nog geen overzichtsstudie op dit punt voorhanden is. Ook zouden we dan op het spoor komen, welke ontwikkelingen zich in de gereformeerde ambtsleer in de loop der eeuwen hebben voorgedaan. Wij moeten ons echter ook nu beperken. Daarom willen we uit de periode van na de Dordtse Synode slechts een enkele stem laten horen. In de periode vooral toegespitst op de tijd van de Nadere Reformatie (± 1600-1750), zijn er drie theologen geweest, die zich expliciet over het kerkelijk ambt hebben uitgesproken.

In de eerste plaats noemen wij Gisbertus Voetius. Hij heeft in zijn Politica Ecclesiastica een verhandeling geschreven over de kerkelijke ambten in het Oude en Nieuwe Testament (De Ministris ordinariis V. et N.T.). Op echt voetiaanse wijze heeft hij daarin ongeveer alles weergegeven, wat er naar orthodox-gereformeerde opvatting over het ambt te zeggen valt. Een twintigtal jaren later heeft Lodewijk van Renesse op een nog uitvoeriger wijze

|123|

over de kerkelijke ambten geschreven. Hij deed dat in twee boeken, die respectievelijk in 1659 en 1664 verschenen. Van Renesse is een veel onbekender figuur gebleven. Toen hij deze boeken schreef was hij professor aan de illustre school van Breda. Ook in zijn boeken is alles te vinden over hoe de gereformeerden over het ambt dachten. In feite komt de inhoud van deze uitvoerige werken neer op een verdediging van de gereformeerde ambtsleer. Toch hebben wij voor hen beiden niet gekozen. Gekozen hebben wij voor de derde auteur, die over de ambten geschreven heeft: Jacobus Koelman. Voornamelijk in twee geschriften heeft hij zich over de ambten van de kerk uitgesproken. In 1678 deed hij dit in zijn omvangrijk boek De Pointen van nodige Reformatie. Daarna heeft hij nog een aparte verhandeling over het ouderling- en diakenambt geschreven. Dat gebeurde in 1694 onder de titel ’t Ampt ende Pligten van Ouderlingen en Diakenen.

Dat ik voor Koelman gekozen heb, heeft zowel een praktische als een inhoudelijke reden. De praktische reden ligt in het feit, dat zowel Voetius als Van Renesse zo uitvoerig en systematisch het ambt beschrijven, dat het niet mogelijk was om in kort bestek hiervan een zinvol overzicht te geven. De inhoudelijke reden van de keus voor Koelman was, dat hij niet alleen een gereformeerde visie op het ambt geeft, maar vooral laat zien, waar de manco’s ervan liggen. Dat laatste gaf aanleiding om mij op hem te oriënteren. Het is mij immers niet alleen te doen om een weergave van de gereformeerde ambtsleer. Het gaat ook om de toetsing ervan. Die toetsing moet hoofdzakelijk plaatsvinden vanuit de Schrift. Maar er valt ook te leren van de geschiedenis. Zeker wanneer blijkt, dat in vroeger tijd al stemmen zijn te horen, die aangeven, dat het met het ambt in de gereformeerde kerk niet helemaal goed zit en correctie en vernieuwing nodig is.

Zo’n stem vangen wij op uit de geschriften van Koelman. Veelzeggend is, dat hij de ambten aan de orde heeft gesteld in zijn grote boek over de Nadere Reformatie van de kerk. Daarin vertelt hij een ontdekkend verhaal over wat er allemaal mis is gegaan in de gereformeerde kerk van Nederland. Maar ook legt hij een program op tafel, waarin de ‘punten’ van een ‘nodige reformatie’ worden ontvouwd. Het grootste aantal van deze punten heeft te maken met hoe de ambten in de gereformeerde kerk van Nederland in de praktijk functioneren. In zijn latere boek over ’t Ampt en pligten gaat het in feite om dezelfde zaak, maar dan toegespitst op de ouderlingen en diakenen. Blijkbaar heeft het niet (voldoende) functioneren van deze twee typisch tot de gemeente zelf behorende ambten Koelman het hoogst gezeten. Wel een bewijs, hoe dicht hij bij de gemeente stond, al was hij zelf als dienaar daarvan buitengesloten.

Dit laatste is zeer opmerkelijk. Koelman heeft immers, nadat hij in de kerk het ambt van predikant niet meer mocht uitoefenen, intensief conventikels bezocht en geleid, die min of meer buiten de kerk zich ophielden. Het kan niet anders, of zijn hoge ambtsopvatting en zijn in feite buitenkerkelijk

|124|

conventikelbestaan moeten met elkaar in een grote spanning hebben gestaan.

Natuurlijk is het een belangrijke vraag, hoe ver het strekt, als Koelman een reformatie van de ambten nastreeft. Gaat het dan alleen over de praktische uitoefening van deze ambten, of ziet hij de noodzaak tot reformatie ook, als het om het ambt als zodanig gaat? Het blijkt, dat Koelman in zijn boek over nadere reformatie vooral de praktijk op het oog heeft. Hij laat een requisitoir horen, waarbij niemand wordt gespaard. Niet alleen de predikanten, ouderlingen en diakenen krijgen er van langs maar ook de synodale en de classicale vergaderingen en niet te vergeten de overheden, die de kerk tot haar schade domineren.

Opmerkelijk is dus, dat Koelman niet de vraag stelt, of het met de ambten naar gereformeerd model zelf wel goed zit. Integendeel. In zijn kritiek op de uitoefening ervan beroept hij zich telkens erop, dat hij zich aansluit bij vroegere kerkordes en synodaal- en regionaal-kerkelijke besluiten en ook bij de voornaamste ‘theologanten’. Koelman is zich bewust geweest, dat als hij reformatie van kerk en ambt voorstaat, hij moet terugwijzen naar de Reformatie. Hij zegt dan ook uitdrukkelijk, dat hij niet iets nieuws wil.

Dat geldt niet alleen van de ambten maar ook van de kerkelijke vergaderingen. Zo begint Koelman zijn boek met de stelling, dat de provinciale synoden als instellingen van God moeten worden gezien. Hetzelfde veronderstelt hij van de classicale vergaderingen en kerkenraden. Van de laatste zegt hij, dat zij goddelijk recht en autoriteit hebben om de kerkelijke regering over een plaatselijke gemeente uit te oefenen. Wat hij ze kwalijk neemt, is juist dat zij daarin nalatig zijn. Het is daarom te begrijpen, dat hij in zijn boek over reformatie geen kritische behandeling geeft van de ambten als zodanig. Hij spreekt er zelfs niet eens over. Het gaat hem louter om de vraag, hoe ze functioneren. Overigens is dat geen vraag voor hem. Hij constateert, dat het in dat opzicht helemaal fout zit in de kerk. Waar hij dan aan denkt, zullen wij nog zien.

 

Koelman over de ambten

Eerst proberen wij erachter te komen, of Koelman dan ergens anders over de ambten als zodanig schrijft. Dat doet hij inderdaad, namelijk in het tweede boek, dat wij noemden: ’t Ampt en Pligten. Omdat het daarin vooral om de ouderlingen en diakenen gaat, ligt het voor de hand, dat Koelman zich met name daarover uitspreekt. Maar hij geeft daarin ook zijn visie op het ambt als zodanig. Koelman wijst erop, dat de ambten nodig zijn voor het ‘welwezen’, niet voor het ‘wezen’ van de kerk. Tot het laatste behoren de belijdenis van het geloof en de gehoorzaamheid aan Christus. Ook binnen het ambt zelf blijkt het ene ambt nodiger dan het andere. We zullen nog zien, hoe Koelman dit concreet invult.

|125|

Opmerkelijk is ook, dat Koelman oog ervoor heeft, dat in de Schrift van een ontwikkeling sprake is bij het ontstaan van de verschillende ambten. Volgens hem is het de wil van de Heilige Geest geweest, dat er in de gemeente onderscheiden ambten zijn, die uitvoering geven aan de onderscheiden werken en plichten in de gemeente. Elk daarvan was genoeg voor de vervulling van één ambt, dat door één persoon kon worden uitgeoefend. Handelingen 6 is daarin voor hem het voorbeeld. Toen de apostelen het totale werk niet meer aan konden, hebben zij de zorg voor de weduwen uitbesteed aan de diakenen. De apostelen hadden genoeg aan de vervulling van hun eigen taak, namelijk de verkondiging van het evangelie. Zo is volgens Koelman ook het herderlijk werk in de gemeente genoeg voor een hele ambtsvervulling.

Hij ziet achter de uitwaaiering van de ambten in de Schrift dus een ontwikkeling. Aanvankelijk bezaten de apostelen ‘alle kerklijke macht en ampt’. Maar zij wilden niet alles alleen doen. Dat konden zij ook niet. Daarom hebben zij onder leiding van de Geest bepaalde taken gedelegeerd. Zo zijn de ouderlingen en diakenen er gekomen. Wat ons hierin opvalt, is de synthese, die Koelman aanbrengt tussen het ene apostolische ambt en de velerlei ambten met hun velerlei taken. De laatste zijn in wezen niet anders dan specialisaties van het ene ambt, dat zich concentreert in de apostolische verkondiging van het evangelie. De verscheidenheid van de ambten rust in de eenheid van het apostolische ambt. Dat lijkt mij een bijbelse en tegelijk stimulerende gedachte. Wel sluit deze specialisatie tegelijk een gradatie in. De apostolische verkondiging staat voorop en centraal. Alles wat als ambtelijke taak eruit voortvloeit komt op een lager niveau te staan.

Koelman spreekt in dit verband ook over de rol van de gemeente. De verdeling van de taken gebeurde weliswaar onder leiding van de Geest maar ook in overeenstemming met de gemeente. Dat laatste is nodig. Want de gemeente mag niet ‘van alle mee-bewustheidt/en medebekentmaking van kerkelijke zaaken’ uitgesloten worden. Koelman spreekt zelfs ergens over de ambten als ‘de representerende Gemeinte’. Hij beroept zich dan op Mattheüs 18. Koelman heeft er oog voor, dat er een verscheidenheid van plichten (ambten) bestaat, die beantwoordt aan de verscheidenheid van gaven, die in de gemeente worden gevonden. In het Nieuwe Testament, met name in 1 Korinthe 12: 28, is dat al heel duidelijk. Daar is die verscheidenheid trouwens nog veel groter, zowel van gaven als van taken. Maar zover wil Koelman niet gaan. Het lijkt alsof hij daarvoor terugschrikt. Hij valt dan toch weer terug op zijn eigen traditie, waarin de verscheidenheid beperkt blijft tot de bekende drie ambten van predikant, ouderling en diaken.

Want alle andere ambten die in 1 Korinthe 12: 28 worden genoemd zijn volgens hem ‘extra-ordinair’. Ze duurden slechts voor een tijd, namelijk zolang het evangelie van Christus zijn eerste opgang kende en de christelijke gemeenten nog moesten worden gesticht. Koelman past hier dezelfde hermeneutische regel toe als Calvijn en Beza. Zo rekent hij tot de bijzondere en

|126|

tijdelijke ambten de apostelen, profeten, krachten, gaven van gezondmaking en menigerlei talen. De overige daar genoemden beschouwt hij als ‘ordinair’. Zij behoren tot de gewone en blijvende ambten. Het zijn de leraars (= predikanten), de behulpsels (= diakenen) en de regeringen (= regeerouderlingen). Zo worden ook door Koelman op de bekende Calvijnse manier de bestaande ambten ingelezen in de Schriftgegevens.

Er doet zich dan ook bij Koelman een enkele exegetisch-hermeneutische moeilijkheid voor. De behulpsels (diakenen) worden in 1 Korinthe 12: 28 vóór de regeringen (ouderlingen) genoemd. Maar volgens Koelman is het zo, dat het ouderlingenambt vóór en boven het diakenambt staat. Een goede diaken moest dan ook tot het ouderlingenambt worden bevorderd, vond Koelman.

Voor het exegetisch probleempje weet hij wel een oplossing. In 1 Korinthe 12: 28 is wel duidelijk sprake van een bepaalde volgorde, maar deze is niet van toepassing als het om het voorop gaan van de behulpsels gaat in vergelijking met de regeringen. In ieder geval houdt deze volgorde dan geen verschil in waardering in.

Koelman is op dezelfde manier bezig in zijn uitleg van Romeinen 12: 6-8. Volgens hem worden hier de ambten eerst in tweeën gedeeld in enerzijds de profetie en anderzijds de bediening. Deze tweedeling wordt dan nader uitgewerkt en het resultaat ervan komt precies weer overeen met de bestaande driedeling van de ambten in Koelmans traditie. Want tot de profetie moet het leren en vermanen gerekend worden, dus de taak van de predikant. De bediening concretiseert zich in het uitdelen. Dat is het werk van de diaken. De voorstander is de regeerouderling. Hij is dezelfde als de in 1 Korinthe 12: 28 genoemde regering.

Opvallend is wel, dat Koelman een syllogistische redenering nodig heeft om telkens bij het gewenste resultaat uit te komen. Dat geldt vooral, wanneer hij uiteindelijk zijn hele ambtsleer grond op 1 Timotheüs 5: 17, waar over de regerende en lerende ouderling wordt gesproken. Het regeren staat daarbij op de voorgrond. Want daar zijn de ouderlingen voor: om de kerk te regeren. Zo verklaart Koelman het dan ook, dat in de Schrift ook de apostelen en alle opzieners ouderlingen worden genoemd. Het regeerambt staat dus ook bij Koelman centraal, zoals wij dit ook al tegenkwamen bij Beza en in de Nederlandse Geloofsbelijdenis.

Koelman brengt dit in verband met het wezen van de kerk. Zij is immers ‘een Geestelijk Politijke Societeyt’. Daarin moeten regering en tucht aanwezig zijn als uitoefening van een ‘Geestelijke macht’. Opmerkelijk is hier de verbinding tussen het geestelijke en het ‘politieke’. Het geestelijke staat wel voorop. Zoals wij zagen, rekent Koelman dit tot het wezen van de kerk. Maar het ‘politieke’, de gemeenschaps- en ordelijke kant van de kerk is er wel direct mee verbonden. Daarmee heeft het ambt alles te maken. Dat ambt vereist dan ook gaven en bekwaamheden. Voor Koelman is dit

|127|

vanzelfsprekend. Hij zegt dan ook, dat ‘het licht der rede’ ons dat leert. Trouwens ook de aard van ieder werk in de maatschappij doet dat als ook de ondervinding in de praktijk van alle dag.

Dit zware accent op de regering betekent overigens niet, dat Koelman opteert voor de bisschop. Hij weet, dat die er ook zijn in het reformatorisch christendom. Maar de bisschoppelijke regering is niet anders dan een ‘boos overblijfsel’ van het Pausdom. De bisschop is een menselijke vondst evenals de paus zelf en mag dus niet als ambt worden erkend.

 

Kerk en overheid

Ook sluit de nadruk op de regering in de kerk in, dat Koelman geen taak voor de overheid in de kerk ziet weggelegd. Evenals Beza wijst hij Erastus af en in Nederland vooral de kerkelijke opvattingen van Hugo de Groot. Maar Koelman zou de nauwe relatie tussen kerk en overheid ook al in het Genève van Calvijn en Beza hebben kunnen constateren. Van invloed van de kant van de overheid in de kerk moet Koelman echter niets hebben. In de eerste plaats niet, omdat de overheden niet door God in de kerk zijn ingesteld. Maar ook hebben ze feitelijk veel schade aan de kerk toegebracht. Koelman is immers zelf het slachtoffer daarvan geworden.

Uiteraard werkt dit ook door in Koelmans kritiek op ambtsdragers, die zich aan deze overheid te veel schatplichtig voelen. Met name geldt dit het college van ouderlingen, waarin de overheid naar Koelmans oordeel een veel te grote invloed uitoefende. Om die reden stelde Koelman met nadruk, dat het ouderlingenambt een goddelijke instelling is. Daarom moest de uitoefening van dit ambt met het geestelijk karakter van de kerk in overeenstemming zijn. De overheid mag dan ook niet zomaar mensen afvaardigen, die soms weinig of geen affiniteit hebben met de kerk.

Dat het in de kerk zover gekomen is en zelfs in de canones van de nationale synode is opgenomen, is alleen op aandringen van de overheid gebeurd. Al deze regels zijn ‘met geweld en bedreiging der kerkelijken (...) overdrongen, die se als lasten tegen haar hert hebben aangenomen en ingevoegt om iets goedts, datse hoopten, te krijgen of om grooter quaedt zo doende voor te komen’. De overheden hebben niets met de verkiezing van ouderlingen uit te staan. Ze behoort de gemeente toe, omdat ouderlingen de gemeente vertegenwoordigen en niet de overheid.

 

‘Hogere’ en ‘lagere’ ambten

Koelman stelt dan ook met nadruk, dat er voor de vervulling van het ambt gaven nodig zijn. Het heeft onder andere met deze gaven te maken, dat in 1 Timotheüs 5: 17 een onderscheid wordt gemaakt tussen de regerende en lerende ouderling. Want sommigen hebben wel de gave om te leren maar

|128|

niet om te regeren. Omgekeerd geldt het precies zo. Er zijn er ook, die beide gaven bezitten. Zij kunnen lerende ouderlingen zijn en teven het regeerambt bekleden.

De eerstgenoemden vindt Koelman terug in de ouderling, wiens taak alleen regeren is. De tweede is volgens hem de herder en leraar. Zijn ambt bestaat zowel uit regeren als leren. Hierdoor krijgt volgens Koelman de predikant een status, die boven die van de ouderling staat. Gezien de dubbele taak van de predikant, is deze voor de kerk ‘nodiger’ dan de ouderling. Voor Koelman levert het trouwens geen enkel bezwaar op om te spreken van een ‘hoger’ en ‘lager’ in het ambt. Het heeft te maken met de al eerder genoemde ontwikkeling van de ambten in de Schrift, zoals Koelman deze zag. De grondlijn wordt daarin aangegeven, dat de lagere ambten altijd begrepen zijn in de hogere. De lagere ambtstaken kunnen dan ook door de hogere ambten worden vervuld. Zo ging het in de Schrift ook. De apostelen deden aanvankelijk alles. Maar tenslotte vloeiden de verschillende ambtstaken eruit voort zoals de kerk die nu kent.

Ook dan blijft er verschil. De diakenen staan onderaan. Normaliter worden daaruit de ouderlingen gekozen, die dus een trapje hoger staan. Boven hen komen de herders, die in hun ambtstaak het ouderlingenwerk mee omsluiten maar bovendien de taak van de prediking vervullen. Koelman weet zich in het aanbrengen van deze gradatie niet alleen door de Schrift maar ook door de traditie gedekt. Het formulier tot bevestiging van de dienaren des Woords kent toch ook al de hiërarchische ordening van priester en leviet als het gaat om de verhouding tussen de herder en leraar en de ouderling? Ook oudere tradities kenden deze vergelijking reeds. Koelman sluit zich daarbij aan.

De herder en leraar wint het dus van de ouderling, zowel in de omvang als in de urgentie van zijn taak. Hij doet meer en is nodiger. Maar de ouderling is ook nodig. Niet alleen met het oog op zijn regeertaak naar de gemeente toe, maar ook in relatie tot de herder en leraar. De laatste kan immers door zijn ‘hogere’ ambtstaak ertoe komen, dat hij op een ongeoorloofde manier zich laat gelden tot schade van de gemeente. Enige hiërarchische indeling van de ambten mag er dus van Koelman wel zijn. Maar evenals Beza zag ook Koelman in, dat dan wel het gevaar van tirannie dreigt. Het ouderlingenambt is daarom ook bedoeld als tegenwicht tegen herderlijke overheersing. Een merkwaardige spanning brengt Koelman er hier dus in. Het ‘lagere’ ambt van de ouderling krijgt toch de opdracht om het ‘hogere’ ambt in toom te houden, als dat nodig is.

Daarom is het ook nodig, dat de ouderlingen uit het volk, dat wil zeggen de gemeente, en met haar instemming gekozen worden en niet zonder haar worden aangesteld. Want alleen zo komen de ouderlingen als ‘middelaars’ tussen de leraars en de gemeente in te staan. Zij vormen ‘de representerende Gemeinte’, een gedachte, die ook in het bevestigingsformulier wordt vertolkt. Wanneer de ouderlingen goed functioneren, kunnen ‘vervreemdingen

|129|

en verdeeldheden’ worden voorkomen en ‘ergernissen’ worden tegengegaan. Koelman is zich ervan bewust, dat hij hiermee een ambtelijke structuur verdedigt, die door velen in zijn tijd wordt aangevochten. Daarom doet hij een breed beroep op de geschiedenis van de kerk. Vele namen uit de oude kerk laat hij de revue passeren. Zij allen hadden reeds de presbyteriale structuur van de kerk op het oog. Later is het verval gekomen in de roomse kerk, maar bij de Waldenzen en Bohemers bleef het oude ideaal bewaard. Pas in de Reformatie echter is de ouderling weer in ere hersteld, zij het niet overal.

Koelman gaat ook uitvoerig in op de tegenwerpingen, die tegen de eigen positie van de ouderling worden ingebracht. Ze komen vooral uit de hoek van de door de Remonstranten en de opkomende Verlichting beïnvloede theologen zoals Heidanus en Burmannus. Tegenover hen kan Koelman vele gezaghebbende namen van theologen noemen, die aan zijn kant staan. Uiteraard neemt Voetius daarbij een belangrijke plaats in en ook de naam van Van Renesse ontbreekt niet.

Als wij Koelmans visie op het ambt overzien, vallen enkele aspecten op. In de eerste plaats blijkt hij oog te hebben voor het feit, dat ook in de Schrift al sprake is van een ontwikkeling van de ambten in de gemeente. Daardoor gaf Koelman ruimte aan een dynamische visie op het ambt, waarin variaties en door omstandigheden geboden veranderingen tot de mogelijkheden behoren. Zijn aandacht voor wat Paulus hierover schrijft in 1 Korinthe 12: 28 is opvallend. De verscheidenheid van de gaven beantwoorden aan de verscheidenheid van de ambten en omgekeerd. Voor Koelman is dit aanleiding om het drievoudig ambt van herder en leraar, ouderling en diaken als op de Schrift gegrond te beschouwen.

Tegelijk wil Koelman de eenheid van het ambt vasthouden. Alle ambten vloeien voort uit het ene apostolische ambt. Eenheid en verscheidenheid staan in Koelmans ambtsopvatting in een spanningsvolle relatie. Zelfs als die verscheidenheid een gradatie inhoudt van ‘hogere’ en ‘lagere’ ambten. Hoe dichter bij de (apostolische) Woordbediening hoe hoger gekwalificeerd. Maar dat sluit niet uit, dat het ‘lagere’ ambt (ouderling) tegenover het ‘hogere’ ambt (predikant) een regulerende taak heeft te vervullen. Dat maakt de spanning nog groter en boeiender! Belangrijk is ook, dat de relatie tussen ambt en gemeente een duidelijk accent krijgt. Vooral is dit het geval bij het ambt van de ouderling.

Het ouderlingenambt krijgt bij Koelman overigens een zwaar accent. Hij heeft er een speciaal boek over geschreven. Predikant en ouderling zijn de twee gestalten, waarin het ene ambt van de ouderling zich concretiseert. Daarin beweegt Koelman zich geheel in de traditie zoals deze met name door Beza en de Nederlandse Geloofsbelijdenis is aangereikt. Toch is er verschil. Bij Beza en ook al bij Calvijn is de ouderling de verbindingsschakel tussen de kerk en de overheid. Hij heeft zitting in de kerkenraad, maar hij

|130|

vertegenwoordigt daar de overheid en laat deze een invloedrijke rol spelen. De ouderling staat op het breukvlak van kerk en staat.

In de tijd van Koelman treedt deze zelfde situatie op in de gereformeerde kerk van Nederland. Maar dat heeft niet de goedkeuring van Koelman. Integendeel. Hij fulmineert ertegen, dat de ouderlingen door de overheid worden gekozen en afgevaardigd in de kerkenraad. De ouderling moet uitsluitend door de gemeente zelf worden gekozen, omdat zij de gemeente vertegenwoordigt. Er kan wel van een bemiddelende positie van de ouderling worden gesproken, maar dan niet tussen kerk en overheid, maar tussen predikant en gemeente. De positie en de taak van de ouderling draagt bij Koelman een zuiver kerkelijk, want geestelijk karakter.

Betekent dit, dat bij Koelman het theocratisch karakter van het kerkelijk ambt teloor is gegaan en er sprake is van een min of meer piëtistisch-geestelijke verenging? Het zou mogelijk zijn. Voor Koelman ging het hier echter om een van de belangrijkste ‘pointen van nadere reformatie’, die de kerk van Nederland nodig had om weer voluit gemeente van Christus te zijn. Zijn beroep op de Schrift laat zien, dat hij ervan overtuigd was, dat hij ook op dit punt niet anders beoogde dan een terugbuiging naar het nieuwtestamentische getuigenis. Daar nam de ouderling immers evenzeer alleen een plaats in de christelijke gemeente in. Van enige ‘theocratische’ bemiddeling tussen kerk en overheid valt daar niets te merken. Daarmee is echter niet gezegd, dat Koelman geen theocratisch ideaal koesterde. Dat deed hij wel, maar niet op een manier, dat het geestelijk karakter van de kerk er schade door leed. Zijn optreden tegen de overheid ter bescherming van de vrijheid van de kerk kan juist als een theocratische daad worden gezien.

Wel ligt het geheel in de lijn van de gereformeerde Reformatie, als Koelman in zijn ambtsleer zijn uitgangspunt kiest in de drie ambten van predikant, ouderling en diaken.

 

Geen kritiek op het ambt, wel op de ambtsuitoefening

Koelmans gereformeerde ambtsleer staat dus vast. Maar dat neemt niet weg, dat hij ernstige kritiek had op het ambtelijke reilen en zeilen van de gereformeerde kerk in zijn dagen. Het is zelfs zo, dat in het boek, waarin hij in zijn ambtsleer zijn trouw aan de traditie betuigt, hij tegelijk een uiterst kritisch geluid laat horen ten opzichte van de ambtspraktijk. De vraag is, hoe het mogelijk is, dat Koelman enerzijds de gereformeerde ambtsleer verdedigt en anderzijds zoveel kritiek heeft op het functioneren daarvan. Heeft het gebrekkige functioneren van het ambt in de kerk hem dan geen ogenblik op het idee gebracht, dat het ergens met de gereformeerde ambtsleer niet in orde was? Kennelijk niet. Althans niet wat het wezen van het gereformeerde ambtsbegrip betreft. Ik kom daar nog nader op terug.

|131|

Eerst willen wij laten horen, waaruit de kritiek van Koelman bestaat. Daarover lezen wij vooral in zijn reformatieboek Poincten van Nodige Reformatie, hoewel ook in zijn ’t Ampt en Pligten. In het eerstgenoemde boek richt de kritiek zich niet alleen op de uitoefening van de ambten maar op vrijwel alles wat er in de kerk volgens hem verkeerd wordt gedaan. Koelman is hiermee een zuivere vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie. In de inleiding op zijn reformatieboek zet hij de lijn uit. De reformatie begint persoonlijk. Vervolgens raakt het het gezin. Dan de gemeente, de classis en de synode. Tenslotte de hele kerk en zelfs het hele volk.

Koelman begint van bovenaf, met de synoden. Volgens hem overschrijden zij hun macht, onder andere met hun optreden tegen de conventikels. Zij regelen te veel met hun eigengemaakte wetten, zij heersen over de kerken en hun raden en predikanten. Ook de classes doen het niet goed. Zij gaan formalistisch te werk, zijn geesteloos en horig aan de overheden. Ze hebben geen hart voor de plaatselijke kerken. Zij die naar de classicale vergaderingen worden afgevaardigd zijn vaak de minst geschikten. De classes zijn ook niet alert op de rechte leer.

Dan komen de kerkenraden aan de beurt. Na de kerkdienst geven zij in de consistorie geen geestelijke reactie op de preek. Ook zij verhinderen het samenkomen in conventikels, die in feite niet anders zijn dan ‘particuliere collegien’. Ze doen niets aan vernieuwing van de gemeente. Ze misbruiken 1 Korinthe 14: 40: ‘laat alles met orde geschieden’, wat ze zo interpreteren, dat alleen mag plaatsvinden wat zij zelf als regel hebben ingesteld.

Uit het genoemde blijkt, dat Koelman geen ogenblik twijfelt aan de wettigheid van deze kerkelijke organen. Zoals wij al eerder opmerkten, zet hij zijn kritiek zelfs in met de uitspraak, dat de synoden een instelling van God zijn. Dat het toch mis gaat, is alleen te danken aan de verkeerde praktijk. Hetzelfde merkt hij op ten aanzien van de kerkenraden. Zij hebben goddelijk recht en autoriteit om ‘daden van kerkelijke regering over een bysondere gemeente te oeffenen’.

In hetzelfde kader moet ook de kritiek geplaatst worden, die Koelman laat horen over de ambtsdragers. Hier worden zijn bezwaren nog scherper en geladener. Van de predikanten zegt hij, dat ze niet geroepen en niet bekeerd zijn. Ze leiden een losbandig leven, zijn vijandig tegenover de echte vromen en een precieze levenswandel. Als zij wel echt geloven, zijn het nog kinderen in de genade en geen voorbeelden voor anderen. Ze zijn ook al te familiair met de onvromen. Als de predikanten onder elkaar zijn, hebben zij het nooit over geestelijke zaken. Ook in hun privécontacten krijgt het geestelijke gesprek geen plaats. Zij zijn jaloers op elkaar als collega’s omdat zij elkaar heimelijk als concurrenten beschouwen. Echt contact met elkaar zoeken ze niet. Ze zijn veel weg uit hun gemeente, zij zijn erop uit om mensen te behagen. Verder verzetten zij zich tegen elke vernieuwing. Zij willen dat hun zonen ook predikant worden, ook al is er geen godsvreze in hen. Ze zijn

|132|

onbekwaam, lezen weinig. Studeren doen ze alleen op hun preken, maar ze maken geen studie van zichzelf en de mensen. Ze zijn druk met andere bezigheden, doen te veel aan ontspanning, dulden geen tegenspraak, zijn op geld uit.

Ook op hun preken dingt Koelman heel wat af. Zij preken niet onderscheidenlijk en willen dat ook niet. Men gaat uit van een algemene genade, waardoor de scheiding tussen bekeerd en onbekeerd wegvalt. Ook wordt geen onderscheid gemaakt tussen het geloof en de zekerheid van het geloof. Een goede kenmerkenprediking ontbreekt. Soms wordt een vijandige toon merkbaar, als het om de ware vroomheid gaat. Veel preken staan niet in relatie tot wat in de gemeente en kerk en onder het volk leeft. Hun afstand daarvan blijkt zelfs daaruit, dat zij in de kansel niet eens meezingen met de gemeente. Zij preken over wat hun zelf het beste uitkomt. Ze bepreken en bestuderen dingen die het minst nodig zijn. Het is dan ook te begrijpen, dat de gemeente andere predikanten gaat nalopen. Van Koelman mag dat.

Koelman heeft ook veel kritiek op de slechte voorbereiding. Er is teveel uitleg en te weinig toepassing. De preken zijn ook te weinig concreet. De zonden worden niet met name genoemd. Ook is het ‘leven’ eruit. Dat is al te merken aan de geaffecteerde stem, die als typische preekstem moet fungeren. Vooral in het gebed komt dit tot uiting. Doorgaans bidden zij veel te kort. Een half kwartier is al te veel, terwijl ze wel een uur preken. Soms bidden ze alleen het Onze Vader. De geesteloosheid wordt nog meer gedemonstreerd als het gebed niet meer is dan het aflezen van een formuliergebed.

Ook de inhoud van de prediking laat de armoede zien. Men weet geen onderscheid te maken tussen het ‘vrij en volle genade-verbondt’ en het ‘verbondt van borgtogt en verlossing’ tussen de Vader en de Zoon. Men weet ook niet wat het is bevindelijk met God ‘het Verbondt te maaken’ en zo deelgenoot te worden van de zegeningen van het genadeverbond. Op Jezus en op het verbond der genade te leven door het geloof, het wordt in de prediking jammerlijk gemist. In feite zijn ze meestal oppervlakkig bezig. Ze willen wel veel belijdeniscatechisanten en avondmaalsgangers, maar hun ijver daarvoor is vlak, omdat de noodzaak van bekering en wedergeboorte wordt gemist. Dan werkt het grote aantal de waarachtige bekering juist tegen.

Er is dus sprake van een ‘deerlijke en schrikkelijke ongestalte van de kerk van Nederlandt’. Want ook al zijn er predikanten die de reformatie preken, zij doen er niets aan. Ze voeren ook geen correspondentie met elkaar om tot gezamenlijke en publieke actie over te gaan. Daardoor blijft de ‘gemeynte van Nederlandt’ buiten bereik.

Na de predikanten komen de ouderlingen aan de beurt. Koelman noemt ze uitdrukkelijk regeerouderlingen, omdat hij denkt vanuit zijn uitgangspunt, dat hij in 1 Timotheüs 5: 17 verwoord ziet. Hij acht dit regeerambt heel hoog. Juist daarom zet hij op dit ambt zijn kritiek in en meent hij, dat er vooral hier reformatie nodig is. We zullen er zo dadelijk nog meer over horen.

|133|

Koelman ziet zich overigens daarin als een eenling. In de Opdracht en Aanspraak van zijn ’t Ampt en Pligten verbaast hij zich erover, dat niemand van de andere predikanten over dit thema heeft geschreven. Hij ziet als oorzaak daarvan, dat al die predikanten ervan uitgaan, dat alles maar moet blijven zoals het is. Dit liever dan ‘dat er met een vlijtiger uitvoering van de Ouderlings-pligten een veranering en verwakkering in de Gemeinte veroorzaakt worde’. Men durft het niet aan te pakken, omdat men ‘te vreesachtig (is) voor tegenstandt en smaadt, en wanhoopende omtrent het succes van zulken onderneming’.

Moet dan uitgerekend Koelman dit precaire maar noodzakelijke onderwerp aansnijden? Hij weet al, wat zij tegen hem zullen inbrengen. Iemand die uit het ambt verstoten is, moet die ons de les lezen? Toch zet Koelman door. Hij doet dat uit liefde tot de kerk en uit hoogachting voor het ambt. Maar ook omdat hij weet, dat hij niets nieuws brengt. In wezen doet hij niet anders dan voortzetten wat in de Reformatie is begonnen. Een nadere reformatie dus! Wel is het de vraag, in hoeverre Koelman geheel in de lijn van de Reformatie in dit opzicht gaat. Zo zet hij zijn kritiek op de ouderlingenstand in door het zeer kwalijk te achten, dat in Zeeland de ouderlingen mede door de overheid gekozen zijn. Maar Koelman kon toch weten, dat dit al vanaf het begin van de Reformatie zo was, zelfs al in het Genève van Calvijn? Daaruit blijkt, dat er toch bij Koelman een verschuiving heeft plaatsgevonden. Koelman kan zich er kwaad over maken. Hij vindt zelfs dat een predikant aan de kerkorde ongehoorzaam mag zijn, als hij meent, dat ze tegen Gods Woord ingaat. 

In feite kiest Koelman hiermee voor een radicaler nieuwtestamentisch standpunt. Het verschil op dit punt tussen Koelman en de voorafgaande traditie heeft namelijk ten diepste te maken met een verschillend Schriftverstaan. Want dat de overheid haar inbreng had in de regering van de kerk met name via de ouderling werd onder anderen door Beza gegrond op de positie van Israël in het Oude Testament. Daar waren de oudsten typisch de verbindingsschakel tussen het geestelijke en het burgerlijke leven van het volk. In het Nieuwe Testament kwam Beza dit ook tegen, maar dan wel binnen het joodse volk. Daar vormen de oudsten en de priesters samen het sanhedrin, de joodse raad, die leiding geeft aan het volk ook en met name in zijn godsdienstige vorm. Die verbindingsschakel zijn de ouderlingen in de Reformatie opnieuw gaan vormen. Om te beginnen in Genève en daarna ook in de Nederlanden.

Wij zien, dat Koelman daarvan afstand neemt. Hij sluit aan bij de strikt nieuwtestamentische situatie van de christelijke gemeente. Daar is de rol van de overheid naar de kerk toe geheel weggevallen. Toch vinden wij bij Koelman geen hermeneutische verantwoording van deze gewijzigde stellingname. Het is ook hier het functionele aspect, waardoor Koelman zich heeft laten leiden. De praktijk leert, dat de overheid het kerkelijk leven schade berokkent. Daarom dient zij haar handen af te houden van de kerk en haar de volle ruimte te geven.

|134|

Dat er echter toch ook een bijbels motief achter deze opstelling van Koelman schuilgaat, blijkt uit andere kritische opmerkingen, die hij over de ouderling doet. Zo acht hij het tegen de Schrift ingaan, dat bij de bevestiging in het ambt wel de predikant maar niet de ouderling de handen wordt opgelegd. Waarom zou de ouderling daarvan verstoken blijven? Zijn ambt is toch even bijbels als dat van de predikant? In wezen is de laatste ook ouderling.

Daarbij voegt Koelman een tweede bezwaar. De predikant is predikant voor zijn leven, de ouderling niet. Zijn ambt is tijdelijk. Ook dat acht Koelman ingaan tegen de praktijk van de apostolische kerk en daarom tegen de wil van God. Nog een punt van kritiek voegt Koelman eraan toe. De predikant is helemaal voor zijn ambt beschikbaar. Maar de ouderling moet het als ‘bijwerk’ doen. Ook dat is onjuist. Want een goede ouderling zijn eist iemands hele inzet.

Daarom gaat ook het droeve verval van het ouderlingenambt Koelman aan het hart. Hij constateert, dat er doorgaans onbekeerde en onbekwame mensen tot ouderling worden gekozen. Belangrijker lijkt te zijn, dat zij tot de rijksten en aanzienlijksten behoren. Vandaar dat zij geen honorarium hoeven te hebben. Maar het gaat wel ten koste van het werk. Want ‘meest alle ouderlingen van Nederlandt’ maken er weinig werk van. Ze doen weinig om zich in dit ambt te bekwamen en ook zijn ze niet waakzaam. Zo neemt Koelman het hun kwalijk, dat zij weinig met de predikanten spreken over hun werk. Daardoor kunnen de predikanten vrijelijk hun gang gaan en doen ze wat ze zelf graag willen. Een geestelijk gesprek over de preek is er niet bij.

Zij kennen ook hun plichten niet, of ze zijn zelfs onwillig om ze na te komen. Men wil er niet eens kennis van nemen, want dan zou Koelman hun best wel een literatuurlijstje kunnen aanreiken, omdat ook de ‘beschouwende kennis’ nodig en nuttig is. Maar ze talen er niet naar. Hun moedwillig nalatig zijn zullen ze eenmaal voor God moeten verantwoorden, en dan wacht hun Gods eeuwig oordeel. Zulke ambtsdragers gaan verloren.

Helaas geldt dit maar niet een enkeling. Koelman spreekt over ‘de grote menigte der ouderlingen’, die hun ambt ‘zo slappelijk en flauwelijk bedienen’, dat het beperkt blijft tot ‘eenige weinige sleurdaaden’. Zij zijn aanwezig in de consistorievergaderingen en vóór het avondmaal doen zij ‘terloops de visitatie’ en daarbij blijft het. Geen liefde tot de kudde hebben zij. Ze zoeken eigen gemak, gaan huichelachtig te werk. Maar de eer van het ambt begeren zij wel. Ook blinken de ouderlingen uit in het handhaven van de bestaande toestand. Het ijverigst komen zij voor de dag als het gaat om vernieuwingen tegen te houden. Ze willen pertinent alles op de oude voet door laten gaan. Maar dat doen zij niet uit de vreze Gods. Dat wordt wel duidelijk als men ziet, hoe zij thuis zijn. Daar wordt maar weinig aan godsdienst gedaan.

In ongeveer gelijke zin richt Koelman zijn kritiek op de diakenen, uit wie gewoonlijk de ouderlingen worden verkozen. Opnieuw vindt hij het een

|135|

kwalijke zaak, dat zij grotendeels door de overheid worden gekozen. Ook is het niet juist dat dit eveneens een tijdelijk ambt is en dat de bevestiging niet met oplegging der handen geschiedt. In feite lijken ze veel op ‘politieke Arm-meesters’. Ze doen even ongeestelijk hun werk als zij. De armen worden niet echt door hen geholpen. Ze zijn meer bezig als financiers, die de bezittingen niet voor de armen aanwenden maar ze puur vanuit economisch winstbelang beheren. Koelman noemt dit een ‘roepende zonde’. Ook keurt hij het af, dat de diakenen vaak gewoon meewerken met de ouderlingen en predikanten en veel te weinig doordrongen zijn van hun eigen diaconale taak. Ook dat is tegen de apostolische inzetting.

Koelman zet in zijn omvangrijk reformatieboek zijn kritiek nog lang voort. Ook de schoolmeesters, de professoren en de proponenten krijgen een beurt. Maar de gemeente zelf wordt niet minder onder kritiek gesteld. Want preken is verantwoordelijk werk, maar het horen van preken niet minder. En dan de eredienst zelf. Ook daarin treedt het verval op in vergelijking met de praktijk van de ‘eerste Reformateurs’. Zij stonden erop, dat in de openbare bijeenkomsten de gemeente knielde of stond tijdens het gebed. En dan de slechte psalmberijming van Datheen. Waarom wordt er geen nieuwe berijming ingevoerd, waarin de mooiste bestaande berijmingen zijn samengebracht?

Zo zijn er nog talrijke andere punten, waarop nadere reformatie nodig is. Koelman stelt de kerk van Schotland ten voorbeeld. Daar heeft de synode in 1644 opgeroepen tot ‘vordere Reformatie’. Dat heeft ze niet gedaan ‘om onse eerste Reformateurs te verkleynen (van welke wy ons verzekert houden, inzien zy nu leefden, dat zy haar met ons in dit werk zouden vervoegen)’. Maar lettend op Gods voorzienigheid worden wij ‘op dees tijdt’ geroepen ‘tot vordere Reformatie’. ‘Och, of dit hier zo mocht gebeuren’. Dan gaat het maar niet om een ‘private Leeraer’, die de reformatie ter hand neemt, maar dan wordt ze kerkelijk doorgevoerd en in de kerkorde vastgelegd.

 

Twee aspecten centraal

Koelmans kritiek op de ambtsdragers staat dus in een breder verband van totale reformatie van de kerk. Twee aspecten daarvan zijn echter opvallend. In de eerste plaats horen wij uit zijn requisitoir een diep verlangen naar vernieuwing van de kerk. Die vernieuwing moet het hele kerkelijke leven beslaan. Wel krijgt het functioneren van de ambten daarin een belangrijke plaats. Tegelijk merken wij op, dat als Koelman concrete invulling geeft aan deze vernieuwing, hij verwijst naar de oorspronkelijk apostolische inzettingen in de jonge christelijke gemeente en in verbinding daarmee naar wat de ‘eerste reformateurs’ aan vernieuwing in de kerk hebben tot stand gebracht. We zouden kunnen spreken van een bijbelse herijking van de in Koelmans ogen vervallen gereformeerde kerkelijke traditie.

|136|

In de tweede plaats wordt niet minder duidelijk, dat Koelman vasthoudt aan de bestaande kerkelijke structuur zoals deze in de Reformatie is ontstaan en in de na-reformatorische tijd binnen de gereformeerde traditie is voortgezet. Inhoudelijk komt het erop neer, dat hij de drie bestaande ambten van predikant, ouderling en diaken aanhoudt als behorende tot de vaststaande ambtelijke structuur van de kerk. Daarin beweegt Koelman zich geheel in de lijn van de traditie. Dat geldt ook als het gaat om de bijbelse verantwoording daarvan. Evenals bij Beza en in de Nederlandse Geloofsbelijdenis is de kerntekst voor Koelman 1 Timotheüs 5: 17. Daarin wordt over de dubbele gestalte van de lerende en regerende ouderling gesproken, die zijn concretisering gevonden heeft in het ambt van predikant en ouderling. Verbonden met de diaken leest Koelman dit drievoudig ambt overal in de Schrift in. Van een verdergaande bijbelse herijking is dus bij Koelman geen sprake.

Als hij dan toch zoveel bezwaren inbrengt tegen de wijze, waarop het ambtelijk in de kerk toegaat, blijken deze bezwaren niet de ambten als zodanig te raken maar vrijwel uitsluitend de manier, waarop de ambten in de praktijk worden uitgeoefend. Met andere woorden, Koelmans kritiek op de ambten is vrijwel louter functioneel en niet inhoudelijk-principieel. Ze heeft te maken met een in zijn ogen heel het kerkelijk leven omvattend verval, dat niet van structurele maar van geestelijke aard is. Wanneer een geestelijke opleving zou komen, kunnen de structuren van de kerk blijven zoals zij zijn, op een enkel marginale uitzondering na. Koelman stond geen kerkelijke reorganisatie maar een geestelijke reformatie voor.

Als we dit laatste gegeven vergelijken met hoe Calvijn zijn kritiek richtte op de kerkelijke en ambtelijke structuren van de Rooms-Katholieke Kerk, treft ons bij alle verschil een grote overeenkomst. We hebben immers gezien, dat ook Calvijn in feite het verval van de kerk van Rome functioneel heeft gewaardeerd. De ambtelijke structuur van de kerk van Rome zou nog wel te accepteren zijn geweest, als het in de praktijk maar bijbels en geestelijk was toegegaan. De kern van Calvijns reformatie is geweest, dat het leven en de leer in de kerk via haar ambtsdragers van het bijbelse spoor waren afgeweken. Niet de ambten als zodanig waren de boosdoeners, maar de ambtsdragers in hun concrete ambtsvervulling hebben de kerk tot verval gebracht, met de paus als hun meest gevaarlijke voortrekker.

Bij Koelman vinden we dit functionele accent in zijn kritiek op de ambten van de kerk opnieuw terug. Niet de ambten krijgen het te verduren, maar de ambtsdragers. Wat zij ervan maken, dat heeft de kerk in een ‘deerlijke en schrikkelijke ongestalte’ gebracht. Toch blijft de vraag bij ons hangen, of Koelmans ernstige kritiek diep genoeg heeft gepeild. Zou de ‘ongestalte’ alleen van functionele en niet van substantiële aard zijn geweest? Ambt en ambtsuitoefening moeten wel van elkaar worden onderscheiden, maar ze zijn niet te scheiden. Als het in de uitoefening van het ambt misgaat, moet op zijn minst de mogelijkheid onder ogen worden gezien, of het al niet misgegaan

|137|

is bij het ambt zelf. Zover is Koelman echter niet gegaan. Al geeft hij in zijn soms originele beschouwen wel aanleiding om ook de ambtsopvatting op zich, zoals zij in de kerk van zijn dagen gangbaar was, nader te bezien.