Er is in de afgelopen decennia zoveel over de ambten geschreven, dat we er niet aan kunnen denken om daarvan zelfs maar een summier overzicht te geven. Maar om onze eigen gedachten over het ambt te kunnen verantwoorden, menen wij in ieder geval van één theoloog nog kennis te moeten nemen, namelijk G.D.J. Dingemans. Hij heeft namelijk in zoverre een nieuwe benadering van het ambt gegeven, dat er sprake is van een ingrijpende afwijking van hen, die wij tot nu toe behandelden. Als wij zijn inzichten heel kort typeren, zouden wij ze congregationalistisch kunnen noemen. Maar misschien is dat toch te ongenuanceerd. Dingemans zou er wel mee instemmen, maar met de aantekening erbij, dat hij geen ‘star independentisme’ voorstaat. Maar laten wij eerst wat uitvoeriger zijn visie weergeven.
Ik wil beginnen met het nieuwe, dat Dingemans met zijn visie op gemeente en ambt heeft gebracht, te relativeren. Zijn boek, waarin hij zijn inzichten min of meer systematisch uiteenzet, werd in 1987 uitgegeven onder de titel Een huis om in te wonen, Schetsen en bouwstenen voor een kerk en een kerkorde van de toekomst. In dit boek beroept hij zich op A. van de Beek. Na en wellicht onder invloed van Van de Beek lijkt ook J. van Beelen in zijn ambtsdenken deze kant op te gaan (vgl. zijn dissertatie Doet dit tot mijn gedachtenis, Leiden 1996, 104-126). Van de Beek stelde zich een paar jaar eerder al op het standpunt, dat ambtsdragers niet tegenover de gemeente staan om op een of andere wijze God present te stellen, zodat de gemeente van hen afhankelijk zou zijn. Het is veeleer zo, dat het bijzondere ambt afhankelijk is van de gemeente en daaruit opkomt. Het bijzondere ambt is in feite voor niets anders bedoeld dan om leiding te geven bij het gewone ambt van de gemeenteleden (Tussen traditie en vervreemding. Over kerk en christenzijn in een veranderende cultuur, Nijkerk 1985).
Uit de titel zowel van Van de Beeks bijdrage als van Dingemans’ boek wordt al duidelijk, dat het hun gaat om de vraag, hoe in deze moderne tijd de kerk ambtelijk eruit moet zien. Van de Beek poneert zijn inzichten tegen de achtergrond van ‘een veranderende cultuur’. Dingemans heeft het over een kerk en een kerkorde ‘van de toekomst’. Beiden vinden, dat het vandaag in de kerk anders moet toegaan dan tot nu toe. Want de context waarin de kerk staat is zo veranderd.
Het voert ons te ver om aan te geven, welke consequenties dit heeft voor Dingemans’ visie op de kerk en de gemeente. Vooral in de latere ontwikkelingen rond Samen op weg is gebleken, dat deze heel ver gaan en vrij sterk afwijken van de gang van zaken zoals door de SoW-kerken is aanvaard. In het
|206|
kort komen ze daarop neer, dat bij Dingemans de plaatselijke gemeente centraal staat en norm en uitgangspunt is voor zijn denken over alle andere aspecten van het kerkzijn, inclusief die van kerkorde en ambt. Als tweede moet zijn waardering van de (plaatselijke) gemeente worden genoemd. Hij gaat ervan uit, dat de gemeente moet worden gezien als een bijeenkomen van moderne mondige gelovigen, die zelf weten, waar zij in hun geloof en als gemeente aan toe zijn en die dus ook de inrichting daarvan zelf uitmaken.
Het laatste wil hij overigens niet zien in de zin van een puur menselijke autonomie. Hij geeft er een duidelijke theologische ondergrond aan. Hij schrijft deze mondigheid van de gemeente namelijk toe aan de inwoning van de Heilige Geest in de gelovigen en hun gemeente. De Geest geeft de garantie ervoor, dat de mondigheid van de gemeente op een juiste, christelijke wijze functioneert.
Dingemans meent zich voor deze visie op gemeente en ambt op de Schrift te kunnen beroepen. Hij maakt daarbij gebruik van de inzichten van nog een andere theoloog, de rooms-katholieke E. Schillebeeckx. Enigszins verwonderlijk is dat wel, omdat we van een rooms-katholieke theoloog een andere ambtsvisie zouden verwachten dan in de lijn van Dingemans en Van de Beek. Toch is het Schillebeeckx geweest, die met name door zijn bijbels-theologische en historische studies een stoot in de richting van een functionele ambtsopvatting heeft gegeven, waarbij onder andere Dingemans zich graag aansluit. Dingemans beroept zich op Schillebeeckx’ boek Pleidooi voor mensen in de kerk. Christelijke identiteit en ambten in de kerk (Baarn 1985). Eerder schreef hij in dezelfde geest zijn boek over Kerkelijk ambt. Voorgangers in de gemeente van Jezus Christus (Bloemendaal 1980). Uiteraard bleef binnen de Rooms-Katholieke Kerk het protest tegen zijn opvattingen niet uit, maar vooral uit moderne rooms-katholieke hoek was er ook bijval.
In ieder geval is zijn gedachtegoed ook in protestantse kring doorgedrongen. Bij Dingemans komt dit vooral uit in zijn verwerking van de Schriftgegevens. Het komt erop neer, dat hij de bijbelse gegevens zo verstaat, dat zij de gemeente van Jezus Christus primair tekenen als een beweging, die door Jezus is begonnen en door de apostelen in zijn geest is voortgezet. Hij kwalificeert ze als een ‘pneumatische’ beweging. Het woord ‘pneumatisch’ is voor ons niet geheel duidelijk, maar Dingemans wil ermee aangeven, dat ‘de Geest van Christus woei door de wereld door toedoen van apostelen en getuigen, die woord en beweging van Jezus doorgaven’.
Zo ontstonden groepen mensen, die met elkaar een gemeenschap vormden en die gemeenschap vierden. Dat gebeurde op verschillende manieren, bijvoorbeeld als huisgemeenschappen maar ook rondom synagogale kringen. Er was geen eenheid van ‘kerkstructuur’. Die was ook niet nodig, want de nadruk lag op de broeder- en zusterschap van de gelovigen, waarbij elke hiërarchische verhouding was weggevallen. Niet de organisatie van de gemeente was belangrijk, maar de boodschap waaromheen de gemeente
|207|
als ‘geloofsgemeenschap, broodgemeenschap en liefdesgemeenschap’ zich vormde.
Wel traden er spoedig mensen op ‘met gezag’ zoals de apostelen en Barnabas, Paulus en Apollos. Zij namen een speciale plaats in. Maar hun gezag kon alleen functioneren wanneer zij door de geloofsgemeenschap was herkend en erkend. Aanvankelijk waren er dus geen formeel ingestelde ambten. Er waren alleen ‘charismatici’ en er waren ‘diensten’ van mensen die leiding konden geven aan de gemeente. Zij werden de ‘informele’ leiders, door Paulus presbyteroi of episkopoi genoemd maar door hem ook wel zonder titel aangeduid als mensen, die ‘onder u arbeiden’. De nadruk viel niet op de personen, maar op de gaven, zoals in 1 Korinthe 12 duidelijk wordt.
Pas in Efeze 4: 11 is er sprake van een zekere ordening. Kennelijk vroeg de gemeente zelf daarom, omdat dit nu eenmaal een sociologische wetmatigheid is. Op de duur is toch een eenheid in structuur nodig met een eigen ambtstitulatuur. Dat brengt weer met zich mee, dat er een ontwikkeling plaatsvindt. De taakverdeling vanuit de charismata wordt dan minder, terwijl steeds meer sprake is van geïnstitutionaliseerde ambten. Het gezag van de leidinggevende figuren komt daardoor losser van hun persoonlijke gaven te staan en gaat zich meer hechten aan de functie die zij bekleden.
Zo ontstaat het ambt. Er blijkt dan wel heel wat veranderd te zijn. Want ‘werden aanvankelijk de functies bekleed door charismatisch begaafde personen; nu verleent de functie (het ‘ambt’) gezag aan de personen, die de functie vervullen’. De functies worden geformaliseerd tot ambten. De ambtsdragers ontlenen hun gezag aan het (abstracte) ambt. Dingemans zegt het niet met zovele woorden, maar uit de manier waarop hij de ontwikkeling in het Nieuwe Testament rondom het mbt tekent, valt op te maken, dat hij deze niet positief waardeert. Het spreken over ‘formalisering’ en het ‘abstracte ambt’ geven dit duidelijk aan.
Deze optie blijkt ook uit de wijze waarop hij over de ambtsopvatting in de Reformatie spreekt. In de lutherse traditie ziet hij het ene ambt van de prediker centraal staan, terwijl in de gereformeerde traditie er drie ambten zijn met als ‘voordeel’, dat ook gewone gemeenteleden deel konden krijgen aan het ambt en de regering over de kerk. Opmerkelijk is, dat in deze weergave van wat de Reformatie aan ambtsleer heeft opgeleverd ook uitdrukkelijk de doperse traditie wordt genoemd. Aanvankelijk was deze zo radicaal, dat ze de ambten helemaal wilde afschaffen en alleen uitging van de charismatische begaafdheid met alle gevolgen daarvan zoals met name een onordelijk gemeenteleven. Later kwam het bij de doopsgezinden toch tot een ambtelijke structuur, zij het ook dan uitgaande van een persoonlijke begaafdheid.
In het verlengde daarvan wijst Dingemans ook op de vrije kerken en pinkstergroepen. Zij hebben ook geprobeerd om de charismatische begaafdheid van de gemeenteleden te verdisconteren in hun kerkstructuur, waarbij de
|208|
medezeggenschap van de gemeente een grote rol speelt. Toch ontstond ook in deze kringen een ontwikkeling in de richting van professioneel opgeleide ambtsdragers.
Voor Dingemans is bij de beoordeling van deze historische gegevens vooral de culturele context van belang. In een wereld zonder boeken en zonder scholing is het volk aangewezen op een eenhoofdige of oligarchische bestuursvorm. Dat geldt in de maatschappij, dat geldt ook in de kerk. In vergelijking daarmee is de gereformeerde traditie al weer een stap verder, omdat daar de ouderling representant is van het ‘geschoolde volk’. Maar ook daarna heeft de ontwikkeling niet stilgestaan. Van een eenhoofdige leiding via een gedelegeerde leiding door kerkelijke vergaderingen ging het steeds meer in de richting van een directe leiding door de gemeente zelf. In het ‘gemeenteberaad’ neemt dan de gemeente haar organisatie voor haar eigen rekening. Dat geldt trouwens niet alleen haar organisatie maar ook haar geloof, haar verstaan van de waarheid. Het gemeentelid krijgt nu ook toegang tot de theologische bezinning.
Dingemans juicht deze ontwikkeling toe. Hij meent daarvoor niet alleen een bijbelse reden te hebben. Ook zijn theologische bezinning werkt daarnaar toe. Zoals we reeds aangaven wil hij uitgaan van een pneumatologische benadering. Op grond daarvan meent hij de massieve Christusrepresentatie in het ambt te moeten afwijzen. Hij ziet deze niet alleen aanwezig bij de rooms-katholieken maar ook bij de luthersen en gereformeerden. Al verschillen zij onderling nog zozeer, bij allen zijn de ambtsdragers ‘heilsbemiddelaars’ en is het ambt afgeleid van Christus’ ambtelijk werk. Dat geldt niet alleen de prediking maar ook de regering van de kerk. Daarom staan de ambten ‘tegenover’ de gemeente. Al zijn ze ingebed in de gemeente, ze komen niet uit de gemeente op.
Die lijn laat Dingemans varen. Hij wil meer ruimte scheppen tussen Christus en het ambt. Hij meent, dat dit goed pneumatologisch is. Want Christus is wel de Heer van de kerk, maar Hij regeert zijn kerk door de Geest. En het is aan de Geest eigen, dat er ruimte komt voor menselijke inbreng. Dat laatste geldt niet als strikt christologisch wordt gedacht. Dan staat het ‘Christus alleen’ centraal en is de medewerking van de mens uitgesloten. Maar pneumatologisch krijgt de medewerking van de mens wel haar plaats. Dan gaat het immers om toepassing en toe-eigening van het heil. Dan is er zelfs een coöperatie tussen God en mens, omdat er sprake is van een wederkerige verbondsrelatie. Ambtelijk toegespitst betekent dit, dat in de plaats van het ‘tegenover’ nu het ‘samen’ komt.
Dingemans doet hier aan Van Ruler denken, die ook eenzelfde (onder)scheiding aanbracht tussen het christologische en het pneumatologische. Maar de consequentie die Dingemans daaruit trekt voor zijn ambtsopvatting
|209|
zijn anders dan bij Van Ruler. Van Ruler houdt het op het tegenover-karakter van het ambt en geeft daarmee aan het ambt toch een christologische invulling. Dingemans wil echter consequent pneumatologisch denken. Daardoor staat hij kritischer ten opzichte van het christologisch geladen tegenover-karakter van het ambt. Er is tenslotte maar één instantie, die tegenover de gemeente staat, dat is het Woord.
Opmerkelijk is, dat Dingemans voor deze opvatting ook de gereformeerde traditie te hulp roept. Wel erkende hij eerder, dat daarin de ambtsdrager tegenover de gemeente staat, omdat hij Christus vertegenwoordigt. Nu wijst hij erop, dat in deze traditie de ambtelijke vergadering boven de enkele ambtsdrager staat. Dat zou wijzen op een conciliaire tendens, waarin de gemeente en het charismatische hun plaats innemen. Op die weg wil Dingemans verder gaan. Het zwaartepunt moet dan wel worden verlegd van de kerkelijke vergadering naar de hele kerk en/of de hele gemeente. Uitgangspunt daarbij is het algemene priesterschap van de gelovigen en de charismatische begaafdheid van alle leden van de gemeenschap. Kortom: ‘het ambtelijk gezag van de kerk hoort thuis bij de geloofsgemeenschap’. Want zij leeft en werkt in het stroomgebied van de Geest.
De plaatselijke gemeente staat dus centraal. Maar ze is wel opgenomen in een netwerk van communicatie met andere gemeenten. De beslissingsbevoegdheid en de uiteindelijke verantwoordelijkheid blijven wel bij de gemeente, maar na consultatie van anderen. De gemeenten zijn opgenomen in een ‘communicatiecircuit’. Er is dus geen sprake van een star independentisme. Er zijn ‘gemeenschappelijke afspraken’, die in een kerkorde worden geregeld.
Gaat het om de interne verhoudingen in de gemeente zelf, dan speelt de charismatische differentie een belangrijke rol. Charismata zijn immers individuele gaven, al functioneren ze in samenhang met de gemeente. In een moderne gemeente kan zo’n differentie van gaven aansluiten bij een even grote differentie van diensten. Wil men deze bundelen in ambten, dan moet dat mogelijk zijn. Voorwaarde is wel, dat ze niet over de gaven en diensten gaan heersen. Daarmee is duidelijk, dat het ambt dienst aan de gemeente is en gebonden is aan de functie die het heeft. Zo zijn bij ons sommige, zeker niet alle, gaven gericht op taken die door ambtsdragers worden vervuld. Dat is mogelijk, als ze maar dienstbaar zijn aan de gemeente.
Wanneer we de inzichten van Dingemans kort evalueren, willen we in de eerste plaats wijzen op de kritische reacties, die hij op zijn visie heeft gekregen. Ze zijn voornamelijk naar voren gekomen op een studiedag, die door de Leidse theologische faculteit is georganiseerd. De resultaten ervan zijn gebundeld in het boek De Kerk verbouwen. Dingemans’ ecclesiologie kritisch bekeken (Nijkerk 1989).
|210|
In deze bundel is door G. Bos een bijdrage geleverd, die speciaal zich bezighoudt met de ambtsleer van Dingemans. Hij gaat echter niet zozeer op Dingemans zelf in, maar zet naar zijn gedachten die van Ph.J. Hoedemaker en vooral van J.H. Gunning jr. Het is op zich een waardevol artikel, maar omdat het niet een directe behandeling is van Dingemans zelf, laten wij de bespreking ervan achterwege. Zijn betoog komt er op neer, dat ook Gunning het bijzondere ambt in directe relatie brengt tot het algemeen ambt der gelovigen en dus van de gemeente. Maar voor hem betekent dit juist, dat de bijzondere ambten een eigen gezaghebbende rol spelen, omdat zij ‘organen’ van Christus zijn. Wel valt ook bij hem het zwaartepunt op de wijze, waarop het ambt wordt uitgeoefend en dus op wie de ambtsdrager zelf is. Hij dient een bekeerd mens te zijn. Het formele en het charismatische worden zo dicht bij elkaar gehouden.
Zelf willen wij wijzen op het bewust eigentijdse karakter van Dingemans’ visie op het ambt. Dat hij daarin de plaatselijke gemeente centraal stelt, is echter niet als een nieuwigheid te beschouwen. Ze ligt verankerd in een lange en klassiek-gereformeerde traditie en heeft ook duidelijke bijbelse wortels. Het nieuwe van Dingemans is, dat hij daarbij uitgaat van de mondigheid van de gemeente. Daarachter gaat een positieve waardering van de mondige, moderne mens schuil. Omdat dat de situatie is, waarin de gemeente van vandaag verkeert, wil Dingemans daarbij bewust en positief aansluiten.
De vraag is echter wel, of dit ook aansluit bij het bijbelse mensbeeld en het bijbelse spreken over de gelovige en de gemeente. Dingemans meent van wel, maar hij forceert daarbij wel het een ander. Zo stelt hij de begintijd van de christelijke gemeente wel heel sterk op de voorgrond en geeft hij veel minder plaats aan wat hij ziet als latere formaliserende en institutionaliserende ontwikkelingen binnen het Nieuwe Testament. Ook is het de vraag, of zijn beeld over de eerste periode van de christelijke gemeente wel helemaal klopt. Is die wel zo charismatisch en dynamisch-functioneel geweest als Dingemans meent? Is het beeld wel volledig, als de kerk in haar eerste stadium louter als beweging wordt gekenschetst?
In feite moet Dingemans’ beeld van gemeente en ambt theologisch worden gedekt door zijn pneumatologische accenten. Maar ook dan rijzen er vragen. De diepgaande onderscheiding en zelfs inherente tegenstelling, die Dingemans tussen het christologische en het pneumatologische aanbrengt, lijken meer op een theologische constructie dan dat ze resultaat zijn van nauwkeurig bijbellezen. Daarbij komt, dat, lettend op Van Ruler, deze onderscheiding niet noodzakelijkerwijs hoeft te voeren tot de ambtsvisie van Dingemans. Voor mijn gevoel komt er iets te veel modern mondigheidsdenken in Dingemans’ pneumatologische beschouwingen mee. Vanuit de pneumatologie kan men evengoed de richting uitdenken van een afhankelijke en zelfs passieve instelling van de mens. In de piëtistisch-gereformeerde traditie is dat in ieder geval zo geweest.
|211|
Wat bij Dingemans’ kerk- en ambtsleer opvalt, is het voorlopige karakter, dat hij eraan wil verbinden. Dat komt al uit in de ondertitel van zijn boek. Het gaat blijkbaar slechts om ‘schetsen en bouwstenen’ en niet om een compleet huis zoals de titel doet verwachten. Er zit daardoor wel een zekere spanning tussen titel en ondertitel van zijn boek. Deze spanning is overigens wel te verklaren. In het beeld van een huis moet de kerk worden gezien in het licht van haar continuïteit tussen verleden en heden. Bij de schetsen en bouwstenen denkt Dingemans vooral aan de toekomst. Er is verbouwing en zelfs nieuwbouw nodig. Daarvoor moeten schetsen worden gemaakt en bouwstenen aangedragen. Dat laatste wil Dingemans vooral doen. Hij wil de kerk ‘verbouwen’. Hoe dat moet, wil hij niet definitief regelen. Hij wil vooral de discussie hierover aan de gang krijgen.
Daarmee legt hij de verbinding met het in het vorige hoofdstuk besproken rapport van Berkhof Wat is er aan de hand met het ambt? Dat rapport was ook niet bedoeld als eindstation maar als een oproep tot nadere bezinning. Dingemans is een van de weinigen geweest, die aan deze oproep heeft gehoor gegeven. Althans in die zin, dat hij die bezinning wil voortzetten. Wel doet hij dat zo, dat een vrijwel nieuwe visie op gemeente en ambt door hem is aangereikt. Op zich lijkt ons dat een zinvolle zaak te zijn. Daarom menen wij in onze eigen bezinning aan Dingemans moeilijk voorbij te kunnen gaan.