III De ouderling

 

De positie van de ouderling

Onze derde gedachte richt zich op de ouderling. In het historisch deel van onze boek hebben we laten zien, dat in de gereformeerde traditie de ouderling

|294|

een belangrijke plaats heeft ingenomen. Dat begint al bij Calvijn. Bij Beza neemt de belangrijkheid ervan nog toe. De weerslag daarvan vinden wij in onze Nederlandse Geloofsbelijdenis. Ook in de Nadere Reformatie blijkt de ouderling belangrijk te zijn, al voldoet hij niet aan de eisen, die van Godswege aan hem worden gesteld. Er treedt in de praktijk van het ouderlingschap een ernstige devaluatie, want verburgerlijking op. In onze eeuw komt er een herwaardering. Althans in de theologische bezinning. Noordmans geeft hoog van de ouderling op. Hij zou zelfs de roomse paus te machtig zijn. Van Ruler sluit zich daarbij aan. Maar hoe is het in de praktijk? Zowel Noordmans als Van Ruler erkennen, dat de ouderling ver beneden peil blijft. Dat is sindsdien niet veel veranderd. De ouderling is in discrediet geraakt. Hij weet te weinig en hij doet te weinig. De predikant is steeds meer de enige, die het weet en die het werk doet, of moet doen.

Waar ligt dat dan aan? Ligt dat puur aan de omstandigheden, of ligt dat aan het ouderlingenambt zelf? Koelman heeft steen en been geklaagd over de praktijk van het ouderlingschap. Maar dat het ambt van ouderling er is dank zij goddelijke instelling, daaraan twijfelde hij geen moment. Zo is het tot op vandaag gebleven. De vraag is echter, of dat juist is. Zou er geen reden zijn, om ook hier nog weer eens naar de Schrift terug te gaan en aan haar de vraag te stellen, hoe zij de ouderling ziet? Zelf heb ik de overtuiging, dat dit nodig is. Daarom wil ik mijn gedachten nader hierover uitspreken. Ik doe dit opnieuw met de nodige bescheidenheid. Alleen al vanwege het feit, dat er veel uitmuntende ouderlingen zijn. Op geen enkele wijze wil ik hen negatief bejegenen. Ik acht hen zeer hoog. Maar dat ik ook in dit opzicht tot een bijbelse heroverweging komt, daartoe heeft de Schrift zelf me gebracht.

Wel moet worden erkend, dat de Bijbel rondom de ouderling nogal wat vragen oproept. Exegeten geven dan ook verschillende interpretaties. Men leze onder andere de studie van J. van Bruggen erop na: Ambten in de apostolische kerk (Kampen 1984). Hij spreekt zelfs van ‘een exegetisch mozaïek’. Als we dan ook nog het boek van M.J. Paul over Jakobus 5: 14 ernaast leggen, wordt het helemaal duidelijk, dat de positie van de ouderling in de Bijbel niet uitmunt in helderheid (Vergeving en genezing. Ziekenzalving in de christelijke gemeente, Zoetermeer 1997).

 

Handelingen

In de lijn van mijn vorige gedachten, willen we echter opnieuw luisteren naar de concrete gegevens, die de Schrift ons aanreikt. Wij hebben in onze tweede gedachte, die ging over het recht doen aan de hele Schrift (tota scriptura), al het een en ander erover gezegd.

De oudste neemt in het Oude Testament en in het Jodendom een belangrijke plaats in. Zijn positie droeg een uitgesproken bestuurlijk karakter. In de theocratische situatie van Israël betekende dit, dat de oudste zowel een burgerlijke als een ‘kerkelijke’ figuur was. In de christelijke gemeente wordt

|295|

dat anders. De oudste krijgt ook dan een bestuurlijke taak, maar deze draagt wel een uitsluitend kerkelijk karakter.

Die gedachtelijn gaan we nu vervolgen. Ze sluit aan bij de hermeneutische weg, die we tot nu toe hebben afgelegd. We hebben immers ingezet bij de evangeliën. Van daaruit trokken wij de lijnen door naar het hele Nieuwe Testament. Nu gaan wij verder met de Handelingen. Opnieuw kijken we dan van daaruit, hoe verder in het Nieuwe Testament over de ouderling wordt gesproken.

Het ligt voor de hand om dan eerst Handelingen 6 op te slaan. In mijn oude Bijbel die de Statenvertaling weergeeft staat boven dit hoofdstuk: ‘De instelling der diakenen’. Zo is het ook vanouds gezien, althans in de gereformeerde traditie. De apostelen konden alleen het werk niet meer aan. Daardoor kwamen de Griekse weduwen tekort. Dus moesten anderen daarvoor worden aangesteld. Zij zouden de eerste diakenen zijn geweest. Opmerkelijk is echter, dat de naam ‘diaken’ hier niet voorkomt. Trouwens in het hele boek Handelingen niet. Daarbij komt, dat meerderen van hen, die werden aangesteld, later optreden als predikers en zendeling. Stefanus en Filippus, die later dan ook evangelist wordt genoemd.

Het nieuwere onderzoek neigt er dan ook toe om te menen, dat het hier om ouderlingen gaat. Mede omdat in het vervolg van de Handelingen alleen wordt gesproken over ouderlingen, die in de nieuw gestichte gemeenten worden aangesteld. Maar die mening is gebouwd op een gevolgtrekking, niet op de bijbelse gegevens zelf. Vandaar dat er ook zijn, die ervan uitgaan, dat het in Handelingen 6 om een op zichzelf staande en dus niet blijvende functie is gegaan. Onze conclusie moet dan ook zijn, dat wij voor een bijbels bewijs van het ouderlingenambt niet op Handelingen 6 kunnen terugvallen. Dat kunnen we wel op Handelingen 11: 30. Daar wordt voor het eerst gesproken over ouderlingen in de christelijke gemeente van Jeruzalem. Dat geeft aanleiding om hier te denken aan invloed van de joodse synagoge, waarin de ouderling ook een belangrijke, met name bestuurlijke plaats innam. We krijgen de indruk, dat dit ook bij de ouderlingen van de christelijke gemeente in Jeruzalem het geval was.

Of deze ouderlingen gelijk al bij het ontstaan van de gemeente in Jeruzalem zijn aangesteld of op een later moment, wordt niet vermeld. Er wordt zelfs over aanstelling niet gesproken. Duidelijk is wel, dat zij een vooraanstaande plaats innamen. In Handelingen 15 worden de ouderlingen telkens met de apostelen genoemd, die ook in Jeruzalem waren. Zij vertegenwoordigen de gemeente van Jeruzalem op de eerste bovenplaatselijke samenkomst van de christelijke gemeenten. Toch is het opvallend, dat in de besprekingen alleen de apostelen het woord voeren. Dat de ouderlingen dat ook deden, wordt niet gezegd. Hun aanwezigheid had waarschijnlijk de bedoeling om een officieel kerkelijk karakter aan deze samenkomst te verlenen en niet om een inhoudelijke, geestelijke bijdrage te leveren.

|296|

Daarmee in overeenstemming is het feit, dat in Handelingen 11: 30 de ouderlingen het adres van de gemeente vormen, waaraan de financiële bijdrage moet worden bezorgd. Tegelijk blijkt hier, dat hun taak vooral een bestuurlijk-technische was met zelfs wat wij noemen kerkvoogdelijke aspecten. Tot hun werk behoorde het kennelijk niet om het evangelie te verkondigen en de gemeente geestelijk te leiden. Daar waren de apostelen voor.

In dezelfde lijn ligt, wat in Handelingen 14: 23 over de ouderlingen wordt gezegd. Paulus en Barnabas hebben een aantal gemeenten gesticht, zoals Antiochië in Klein-Azië, Iconium en Lystra. Daarna nog in Derbe. Nadat zij deze zendingsreis hebben afgesloten, gaan ze weer terug naar de gemeenten, die zij gesticht hebben. Er worden dan in al die gemeenten onder leiding van Paulus en Barnabas maar tegelijk met een actieve betrokkenheid van de gemeenten zelf via het opsteken der handen, ouderlingen gekozen. Later is dat kennelijk ook in de gemeente van Efeze gebeurd. Want als Paulus in Handelingen 20 op weg naar Jeruzalem deze gemeente aandoet, roept hij de ouderlingen van de gemeente bij elkaar en neemt hij van hen op een indrukwekkende wijze afscheid. Hij doet dat onder andere door hen te wijzen op hun grote verantwoordelijkheid ten opzichte van de gemeente, waarover zij waren gesteld.

Wij merken hier een paar dingen bij op. In de eerste plaats het feit, dat in Handelingen 14 de ouderlingen pas worden verkozen, nadat de gemeenten zelf al enige tijd bestonden. In die tussentijd zal toch het evangelie zijn verkondigd en wellicht ook de sacramenten bediend. Door wie? Niet door Paulus en Barnabas, want zij trokken verder. Door wie dan?

In ieder geval heeft dit een tijdlang plaatsgevonden, zonder dat er ouderlingen waren. Ongetwijfeld zullen er geweest zijn, die in die periode met het evangelie aan het werk zijn geweest. Zij worden echter niet genoemd, nog minder is er melding van, dat zij als ‘ambtsdragers’ waren gekozen en aangesteld.

Dat op een later moment ouderlingen worden gekozen en aangesteld, zal wellicht te maken gehad hebben met een bestuurlijke toerusting, die het gemeenteleven in geordende banen moest leiden. Daarvoor waren ouderlingen nodig. Vanwege hun bestuurlijke taak moesten dat mensen zijn met gezag. Daarom werden de ‘oudsten’ ervoor uitgekozen. Dat zullen wellicht de eerste gelovigen zijn geweest. Maar ook zij, die tot de oudsten in leeftijd behoorden. Aan de ouderdom werd wijsheid en daarom gezag toegekend. Dat gezag werd nog versterkt, doordat de oudsten door de gemeente zelf onder supervisie van de apostelen waren verkozen en aangesteld. Het eigenlijke werk van de evangelieverkondiging was er dus al eerder en bleef uiteraard ook nu voortgaan. Maar gemeente en gemeentewerk kregen hun ordelijke gang onder de gezaghebbende, bestuurlijke verantwoordelijkheid van de officieel gekozen en benoemde ouderlingen.

In diezelfde lijn treden ook in Handelingen 20 de ouderlingen van de gemeente van Efeze op. Zij vertegenwoordigen de gemeente en worden dan

|297|

ook door Paulus als afgevaardigden van de gemeente ontboden. In vers 28 vermaant hij hen om over zichzelf en over de hele kudde te waken. Paulus spreekt ze bij deze gelegenheid aan als opzieners, waarin nog sterker het opzicht houden over de gemeente tot uitdrukking wordt gebracht. Dat was kennelijk hun eigenlijke taak.

Tegelijk wordt hier echter duidelijk, dat de grenzen van dit opzienerswerk enigszins vloeiend waren in de richting van het inhoudelijke, geestelijke leiding geven aan de gemeente. Hun werk was niet van puur technisch bestuurlijke aard. Het besturen droeg een geestelijk karakter en diende het geestelijke welzijn van de gemeente. Daarop zou kunnen wijzen, dat in hetzelfde vers 28 dit opzienerswerk wordt weergegeven als het ‘weiden’ van de gemeente Gods. Het bestuurlijke regeren en de geestelijke verzorging van de gemeente lijken hier in elkaar over te gaan.

Zo is het in de gereformeerde traditie vooral verstaan. Daar is het inhoudelijk-geestelijke werk in het regeerambt van de ouderling zelfs helemaal geïntegreerd. Alle ambtelijke arbeid wordt dan een vorm van regeren. Toch is het de vraag, of dit geheel juist is. In vers 28 wordt immers alleen gewezen op het ‘acht hebben’ op de kudde. De NBG-vertaling geeft het weer met ‘toezien op’ de kudde. In vers 31 roept Paulus het op om te ‘waken’, waarbij vooral op het gevaar van dwaalleraren wordt gewezen (vs 30). Dat zijn noties, die typisch tot het bestuurlijke werk behoren, hoe geestelijk ook geladen. Ze raken niet het inhoudelijke werk van de verkondiging en sacramentsbediening zelf.

Ook het ‘weiden van de kudde’ wijst daarop. Dat behoort tot het werk van de herder. De herder geeft echter aan zijn schapen niet zelf het voedsel. Hij zorgt er alleen voor, dat zij daar komen, waar voedsel voor hen te krijgen is. Daarvoor leidt hij ze bij voorkeur in grazige weiden. Intussen waakt hij over hen, dat zij niet verstrooid raken en afdwalen of door het verscheurend gedierte worden bedreigd.

Of het ook nog daarmee te maken heeft, dat Paulus hier van opzieners en niet van ouderlingen spreekt, is uit de tekst niet op te maken. Sommigen menen eruit te kunnen concluderen, dat de opzieners een eigen groep gevormd hebben binnen de kring van de ouderlingen, die naast het bestuurlijke ook het inhoudelijke werk van de evangelieverkondiging tot hun taak hadden gekregen. Maar die vergaande conclusie laat Handelingen 20: 28 niet toe.

Dat deze conclusie inderdaad vergaand is, is gebleken uit de verschillende tradities van de kerk. De Rooms-Katholieke Kerk ontleende daaraan de hiërarchische indeling tussen bisschop en priester. De gereformeerde traditie ontleende eraan het onderscheid tussen predikant en ouderling. Maar voor beide interpretaties wordt vanuit de Schrifttekst zelf geen genoegzame grond gegeven. We komen er nog op terug. Wat we er wel uit zouden kunnen opmaken, is, dat de grenzen van het werk in de gemeente vloeiend zijn geweest en niet strikt zijn beperkt gebleven tot de taak, waarvoor men

|298|

aanvankelijk was aangesteld. Hetzelfde troffen wij ook al aan in Handelingen 6. Daar vond ook een uitbreiding plaats van de ‘diaconale’ taak naar het prediken van het evangelie, zowel onder het eigen volk (Stefanus, Hand. 7) als onder de heidenen (Filippus, Hand. 8).

Hetzelfde gebeurt kennelijk ook bij de ouderlingen. Maar dat wil niet zeggen, dat alleen ouderlingen de geestelijke zorg over de gemeente hadden. Veeleer hadden zij dat samen met andere werkers in de gemeente. Het duidelijkste bewijs daarvan is de brief, die Paulus aan de gemeente van Efeze heeft geschreven. Daarin worden de ouderlingen niet eens expliciet genoemd. Wel wordt over herders gesproken. Daarmee kunnen, in de lijn van Handelingen 20, de ouderlingen zijn bedoeld. Maar juist dan blijkt, dat ook andere taken werden waargenomen door andere werkers, die speciaal worden genoemd. Naast de apostelen zijn er ook profeten, evangelisten en leraars. Hier wordt ook duidelijk, dat de laatstgenoemden vooral het inhoudelijke, verkondigende werk verrichten. Maar het is niet uitgesloten, dat in Efeze de ouderlingen tevens belast waren met het pastorale opzicht over de kudde. Nogmaals: hun bestuurlijk opzicht over de gemeente droeg ook een geestelijk karakter en was gericht op het geestelijk welzijn van de gemeente. Dat pastorale element komen wij later ook tegen in Jakobus 5: 14. De zieke moet de ouderlingen der gemeente bij zich roepen om voor hem te bidden en hem met olie te zalven in de naam des Heren. Ziekenpastoraat dus.

Uit dit alles blijkt in de eerste plaats hoe belangrijk en verantwoordelijk het werk van de ouderling is. De ouderlingen dragen een totaalverantwoordelijkheid voor de gemeente en haar welzijn. Hun werk wordt bepaald door gezag enerzijds en tactvolle zorg anderzijds. Hun opzienerschap is tegelijk herderschap. Daarom komt het erop aan, dat de ouderlingen ‘onberispelijk’ zijn. Het moeten gave en bekwame mensen zijn.

In de tweede plaats komt in het bovenstaande ook het beperkte van het ouderlingenwerk tot uiting. Naast hun werk was er ook het andere werk, dat met name te maken had met het leren en verkondigen van het evangelie, zoals Efeze 4: 11 aangeeft. Maar ook dit werk stond onder de verantwoordelijkheid van de ouderlingen, c.q. opzieners der gemeente. Daarom worden zij ook door Paulus op díe verantwoordelijkheid aangesproken.

 

1 Timotheüs 5: 17

De verantwoordelijke en gezaghebbende plaats van de ouderling komt ook naar voren in de eerste brief aan Timotheüs (5: 17). Opvallend is het accent, dat Paulus hier laat vallen op de ‘eer’, die hun toekomt. In eerste instantie wordt deze eer geclaimd voor de ouderlingen, die ‘wel regeren’ (SV). De NBG-vertaling geeft het weer mer: ‘die goede leiding geven’. Die twee aspecten horen dus bij elkaar: geëerd worden en leiding geven. Hoe beter de leiding is, des te meer eer eraan moet worden gegeven. En ook omgekeerd: hoe meer dit werk in ere staat, des te beter kan het functioneren. In dit geëerd

|299|

worden ligt dus het toekennen van gezag opgesloten. Deze ouderlingen zijn heel waardevol en dat moet worden gehonoreerd. Dat gaat nog meer gelden, als deze ouderlingen ook nog werkzaam zijn ‘in het woord en de leer’. De NBG-vertaling geeft weer: ‘die zich belasten met prediking en onderricht’. Zulke ouderlingen zijn helemaal kostbaar. Zij verdienen dan ook in de gemeente hoog te worden gewaardeerd.

We zien hier opnieuw, dat het arbeidsveld van de ouderling een vloeiende grens kent. Het besturen wordt niet alleen uitgebreid tot het pastorale ‘weiden’ maar ook tot het verkondigende en onderrichtende ‘leren’ van de gemeente. Er zijn ouderlingen, die herder en leraar tegelijk zijn. Dat is overigens wel bijzonder. Niet alleen kwalitatief maar ook kwantitatief vereist deze combinatie van taken een bijzondere bekwaamheid en inzet. Daarom verdient dit soort ouderlingen ook bijzondere waardering. Niet dus omdat zij ouderlingen zijn als zodanig, maar omdat zij hun ouderlingenwerk een zodanige inhoud geven, dat hun werk deze waardering oproept. Hun bijzondere plaats in de gemeente is aan de kwaliteit en ook aan de kwantiteit van hun werk te danken.

Dit betekent echter ook nu weer niet, dat dat bezig zijn in het Woord en de leer alleen door deze ouderlingen werd verricht. Dat staat nergens te lezen. Wat Paulus over de geestelijke toerusting van de gemeente her en der laat horen, onder andere in Efeze 4: 11, maakt duidelijk, dat er meerdere mensen zijn geweest, die geen ouderling waren maar in de gemeente wel een leertaak vervulden. Er waren wel herders (ouderlingen), die ook leraren waren. Maar niet alle leraren waren herders (ouderlingen). Het bleef gaan om twee verschillende taken, die min of meer bij uitzondering met elkaar werden gecombineerd.

Wel is het zo, dat het leren goed bij de ouderling paste, omdat het kennelijk iets was, dat gezaghebbend plaatsvond. We zien dat bijvoorbeeld in 1 Timotheüs 2: 11 en 12. Daar wordt het gezaghebbend karakter van het leren verbonden met het verbod, dat (gehuwde) vrouwen dit zouden doen. Want dat zou betekenen, dat zij over hun man heersen. En dat mag niet. Ze moeten zich laten leren in stilheid en in alle onderdanigheid.

Dit gezaghebbend lerend optreden past goed bij de ouderling, omdat deze vanwege zijn regeerfunctie reeds iemand met gezag was. Maar nogmaals, daaruit mag niet de conclusie worden getrokken, dat het alleen ouderlingen waren, die ‘ambtelijk’ werk verrichtten. Sommigen menen, dat dit wel zo is geweest en schrijven dit dan toe aan het feit, dat deze brief (al of niet van Paulus) van latere tijd is, waarin de oorspronkelijke veelkleurige toerusting van de gemeenten inmiddels was gereduceerd tot ouderlingen/opzieners en diakenen. Maar dat is een uitleg, die in geen enkel opzicht bevestigd wordt door wat de Schrift zelf zegt. Al kan het zijn, dat deze brief van latere datum is, van zo’n ingrijpende ontwikkeling en verandering in het reilen en zeilen van de gemeente, is nergens sprake. Als er inderdaad zo’n ingrijpende

|300|

structuurverandering zou zijn geweest, zou er op zijn minst, hoe dan ook, melding van zijn gemaakt.

Daar komt bij, dat deze brief een algemeen karakter heeft en niet gericht is op een concrete situatie van een bepaalde gemeente. Ze betreft dus alle gemeenten, waarvoor Timotheüs verantwoordelijk was. De veronderstelde reductie zou dan alle gemeenten gelden, ook die van Korinthe. Dat is onwaarschijnlijk. Al heeft er een tussenperiode bestaan tussen de brief van Paulus aan de gemeente van Korinthe en die door hem geschreven is aan Timotheüs, dan nog zou het wel zo’n radicale metamorfose van de gemeente zijn geweest, dat dat zonder enige vermelding in de Schrift zelf niet met redelijkheid kan worden aangenomen.

Er blijft dus niets anders over, dan dat we uitgaan van de tekst zoals deze in 1 Timotheüs 5 tot ons komt. Dan kunnen we niet verder gaan dan aan te nemen, dat sommigen van de ouderlingen naast hun ‘gewone’ ouderlingenwerk ook nog het werk van een evangelist of een profeet of een leraar der gemeente verrichtten. Maar dat is blijkbaar wel bijzonder. Het zal te maken hebben gehad met een bijzondere toedeling van gaven. In ieder geval krijgen zij op grond van dit bijzondere werk ook een bijzondere waardering. Daar hebben zij recht op.

Zo valt er ook licht op 1 Timotheüs 3, waar over de opzieners en diakenen wordt gesproken. De diaken laten we nog even terzijde. Als Paulus het hier heeft over opzieners, mogen wij die nagenoeg gelijk stellen met de ouderlingen in 1 Timotheüs 5: 17 en 19. Zowel de Statenvertaling als de NBG-vertaling spreken hier over het opzienersambt, maar het woord ‘ambt’ wordt hier niet gebruikt. Er staat letterlijk: het opzienerschap. Daarmee wordt vooral het werk van de opziener bedoeld. Dat is een voortreffelijk werk.

We wezen er al op, dat er enig verschil heeft bestaan tussen de opziener en de ouderling. Wat dit is geweest, wordt verschillend uitgelegd. Een veel voorkomende uitleg is, dat de ouderlingen met elkaar een college hebben gevormd en dat er een onder hen tot voorzitter werd gekozen. Hij werd als eerste onder gelijken beschouwd. Zo’n ouderling was de opziener. Deze uitleg gaat er dus vanuit, dat de ouderlingen met elkaar een college of raad hebben gevormd. Een duidelijke bijbelse aanwijzing is daar echter niet voor. De enige tekst, die in die richting te denken geeft, is 1 Timotheüs 4: 14. Paulus refereert daar aan de handoplegging bij Timotheüs, die door ‘het ouderlingschap’ heeft plaatsgevonden. Het Griekse woord ‘presbyterion’ is ontleend aan het joodse presbyterion, dat door het sanhedrin werd gevormd. Dat was inderdaad een ‘raad’.

Beza heeft deze raad doorgetrokken naar de kerkenraad, de raad van de ouderlingen, het presbyterium. Vooral door zijn invloed heeft in de gereformeerde traditie de kerkenraad een grote rol gespeeld. Hij kreeg een eigen ambtelijk gewicht. Van Ruler hecht een grote ambtelijke waarde eraan. Maar de bijbelse grond blijft beperkt tot die ene tekst uit 1 Timotheüs 4: 14, die op

|301|

zich nog onduidelijk is ook. Dat is dus een zwak gegeven, dat niet beantwoordt aan de grote betekenis, die aan de kerkenraad in het gereformeerde ambtsdenken is toegekend.

Het belangrijkste is, dat de opzieners en ouderlingen tot dezelfde categorie werkers in de gemeente hebben behoord. Mensen dus die primair met het besturen van de gemeente te maken hadden en daartoe met gezag waren bekleed.

In dat licht is het te verstaan, als Paulus in 1 Timotheüs 3: 1 spreekt over het ‘voortreffelijke’ van dit werk. In het Grieks staat het woord ‘kalos’, dat eigenlijk ‘mooi’ betekent en daardoor de notie heeft van ‘uitstekend’, ‘voortreffelijk’, met name naar anderen toe. De gelovigen kijken er tegenop. Terecht, want het heeft iets dat indruk op hen maakt.

Paulus legt daarop speciaal de nadruk, bedoeld voor diegenen, die begeren om dit werk te gaan doen. Zij moeten bedenken, dat het hierbij gaat om een taak, die er echt uitsteekt, omdat de uitvoering daarvan van grote betekenis is voor het welzijn van de gemeente. Het is dus werk, dat een grote verantwoordelijkheid met zich meebrengt. Vandaar, dat Paulus strikte voorwaarden formuleert voor hen, die daarvoor in aanmerking willen komen. Een positie, die zo gezaghebbend is, vraagt om mensen, op wie niets valt aan te merken. Anders valt het gezag weg. Daarom wijst Paulus in 1 Timotheüs 5: 19 erop, dat als er in de gemeenten zijn, die toch bezwaar maken tegen een ouderling, dat niet op losse gronden moet worden aangekaart. Er zijn dan minstens andere getuigen bij nodig om zo’n aanklacht gegrond te verklaren. Samengevat mogen wij dus stellen, dat de ouderling typisch de bestuurlijke gezagsdrager in en van de gemeente is, die zorg moet dragen voor het goed functioneren van het gemeenteleven en daarom met gezag is bekleed. In die waardigheid moet de gemeente hem dan ook weten te waarderen, vooral als hij als ouderling zijn taak goed vervult.

De vraag is, of deze ‘voortreffelijke’, uitstekende positie van de ouderling met zich meebrengt, dat hier reden is om van een ambt te spreken. Daarmee zou het gezagselement en de min of meer apart positie van het ouderlingschap kunnen worden aangegeven of althans onderstreept. De gedachtegang zou dan als volgt kunnen zijn. Er wordt veel en door velen inhoudelijk werk gedaan in de gemeente met het evangelie. Maar in onderscheid daarvan is er ook het bestuurlijke werk van de ouderling, die voor het goed functioneren van alles moet zorgdragen. Hem wordt daardoor een speciaal gezag toegekend. In die zin neemt hij een aparte plaats in. Dat zou kunnen worden aangeduid als het bekleden van een ambt. De anderen doen dat niet. Zij hebben dat ook niet nodig. De ouderling heeft dat wel nodig. Daarom gebeurt het bij hem wel.

Dat is een gedachtegang die aanspreekt. Ze zou ook op de Schrift kunnen worden gegrond. Want het valt op, dat de ouderlingen uitdrukkelijk óf worden verkozen door de gemeente zelf óf worden aangesteld door iemand, die

|302|

een bovengemeentelijke positie inneemt (Tit. 1: 5). We kunnen hier dus goed met elkaar combineren: aanstelling-verkiezing-ambt. Toch wijzen we erop, dat nergens het ouderlingschap expliciet als ambt wordt aangeduid. Ook wordt niet aangegeven, dat het ouderlingschap iets is dat een zekere ambtelijke meerwaarde heeft, vergeleken met andere taken in de gemeente. Het tegenovergestelde is zelfs meer aanwezig. Als in Efeze 4: 11 de ouderling als herder wordt aangeduid, staat hij niet alleen gerangschikt onder andere werkers in de gemeente, maar neemt hij een positie in, die tamelijk achteraan staat. Dat geldt ook voor Romeinen 12: 6-8 en 1 Korinthe 12: 28.

We menen dan ook niet verder te kunnen gaan dan aan te nemen, dat het ouderlingschap een typisch bestuurlijke taak omvatte, die vanwege het goede functioneren ervan om een gezaghebbende positie verlegen was. Met het oog daarop vooral wordt dan ook uitdrukkelijk de ouderling door de gemeente zelf gekozen en/of door een gezaghebbende apostel of bovengemeentelijke medewerker aangesteld. Het aparte van de ouderling heeft dus een functionele betekenis. Het heeft alles te maken met het werk dat hij in de gemeente doet.

 

Andere Schriftgegevens

Nu wordt ook nog op enkele andere plaatsen in het Nieuwe Testament over ouderlingen gesproken. Voor een deel gaat het dan over dezelfde soort ouderlingen als in 1 Timotheüs 3 en 5. Titus krijgt van Paulus de opdracht om in alle gemeenten op Kreta ouderlingen aan te stellen (Titus 1: 5). Ze behoren dus in elke gemeente te zijn. Maar ook die gemeenten blijken al eerder te hebben bestaan. Pas op een later moment worden ouderlingen benoemd. Dat stemt overeen met wat wij in Handelingen 14: 23 tegenkwamen.

In Titus 1: 5 valt op, dat er sprake is van een duidelijke aanstelling door Titus. Dat zegt niet alleen iets over het gezag van Titus maar ook over de plaats, die de ouderlingen in de gemeente kregen toegewezen. In onderscheid van het vele andere werk, dat door anderen in de gemeente werd gedaan, krijgen de ouderlingen een officiële aanstelling. We wezen er al op, dat dit ongetwijfeld te maken heeft met de gezagsfunctie, die zij hadden te vervullen. De gemeente moest weten, dat de bestuurlijke maatregelen die de ouderlingen meenden te moeten nemen, met gezag bekleed waren en dat ze dus moesten worden nageleefd. Omgekeerd moeten deze ouderlingen dan wel aan strikte voorwaarden zijn gebonden, waardoor duidelijk werd, dat hun levenswandel met dit gezag geheel in overeenstemming was (vs 6vv).

In 1 Petrus 5: 1 wordt eveneens over de ouderlingen gesproken. Ook daar laat Petrus merken, dat het nauw luistert, hoe ze zijn en hoe ze hun werk doen. Zij moeten voorbeelden voor de gemeente zijn (vs 3). Hun tak wordt omschreven onder andere als het ‘weiden van de kudde Gods’. We troffen dit ook aan in Handelingen 20. Ook hier blijkt echter, dat dit herderlijke weiden zich concretiseert in het ‘opzicht’ hebben over de gemeente. De regeer- en

|303|

bestuurstaak staat voorop, maar wel zo, dat het geestelijke welzijn van de gemeente erdoor gediend wordt.

Opmerkelijk is het, dat Petrus zich een ‘medeouderling’ noemt (vs 1). Als apostel kon hij dit zeggen, omdat alle werk, ook dat van de ouderling, uit het apostolisch werk voortvloeit. Daarbij zal hier ook het gezagselement belangrijk zijn geweest. Petrus verklaart zich enerzijds solidair met de ouderlingen van de gemeente, anderzijds heeft hij als ouderling recht van spreken om de gezagsdragers in de gemeente te wijzen op hun taak en verantwoordelijkheid.

In dezelfde zin zal het ook moeten worden verstaan, als Johannes in zijn tweede en derde brief (vs 1) zich ook ouderling noemt. Bij hem zal ongetwijfeld de ouderdom een rol hebben gespeeld, inclusief het gezag, dat dit met zich meebracht.

Een laatste betekenis van het ouderlingschap wordt ons aangereikt in de Openbaring van Johannes. Op meerdere plaatsen wordt daar over de ouderlingen gesproken. Zij hebben daar vooral een representatieve functie. De 24 ouderlingen vertegenwoordigen de hele kerk voor de troon van God en van het Lam. Dat vertegenwoordigende aspect troffen wij ook al in Handelingen 15 aan. Maar daar ging het over de plaatselijke gemeente te Jeruzalem. Dat plaatselijke karakter van hun ambt blijft het meest kenmerkende. In Openbaring valt echter de nadruk op de universele kerk, die de ouderlingen vertegenwoordigen. Daarom zijn het er ook 24, een aantal dat symbolisch het totale, het universele en het volmaakte wil verwoorden.

 

De diakenen

Tenslotte nog een enkel woord over de diakenen. We kwamen hen tegen in 1 Timotheüs 3: 8 en 12. Ze worden genoemd na de opzieners. Of het in vers 11 ook over diakenen gaat, als over de vrouwen wordt gesproken, laat ik hier rusten, omdat het in dit verband niet van directe betekenis is. Op dezelfde wijze wordt ook in Filippenzen 1: 1 eerst over opzieners en dan over diakenen gesproken.

Het is opmerkelijk, dat de diakenen verder nergens meer in het Nieuwe Testament voorkomen. Ook niet in Handelingen 6 zoals we gezien hebben. Dat maakt het moeilijk om uit te maken, wat precies hun plaats en werk in de gemeente is geweest. In feite is er geen bijbelse grond voor aan te voren om te menen, dat de diakenen er geweest zijn om de armen in de gemeente te verzorgen. Wel is het waarschijnlijk, dat ook zij een bestuurlijke taak hebben gehad. Wellicht hebben zij die uitgevoerd in nauwe samenwerking met de opzieners. Misschien waren zij hun assistenten. Dat zou de reden kunnen zijn, waarom zij gelijktijdig maar wel op de tweede plaats met de opzieners worden genoemd en ook aan hen dezelfde strikte voorwaarden worden gesteld om voor het uitoefenen van hun taak in aanmerking te komen. Meer kunnen wij er eigenlijk niet van zeggen. Daarom doen wij dat ook niet. De

|304|

latere traditie heeft dat wel gedaan, zij het met verschillende invulling. De rooms-katholieke traditie deed het anders dan de reformatorische. Dat lag voor de hand, gezien het summiere bijbelse materiaal.

Hiermee sluit ik deze gedachte af. We beseffen, dat we met wat wij over de ouderling hebben gezegd, in enkele opzichten tot een andere uitkomst zijn gekomen dan in onze traditie is aangenomen. Het belangrijkste verschil is, dat in de gereformeerde traditie de ouderling zo centraal is komen te staan, dat behalve het diaconale werk alle andere ambtelijke werkzaamheden naar hem zijn toegetrokken. Niet alleen de regeertaak maar ook de leertaak. De predikant is zodoende ook onder het ambt van de ouderling gerangschikt. Het is met name 1 Timotheüs 5: 17, dat daarbij als bijbelse grond is aangevoerd.

Het is duidelijk, dat onze gedachte een andere kant uitgaat. De taak van de ouderling is hoofdzakelijk beperkt tot het regeren en besturen van de gemeente. Hij moest de kudde weiden en bijeen houden en zo ervoor zorgen, dat ze gevoed werd. Maar het voeden zelf van de kudde was toevertrouwd aan anderen, die bezig waren met het verkondigen van het evangelie, wellicht inclusief de bediening der sacramenten, met name van de doop. Dat werk werd door vele anderen gedaan. Niet door de ouderlingen zelf, met uitzondering van sommigen, die door hun bijzondere gaven hun ouderlingentaak zagen uitgebreid tot het werk van het leren. Maar dat was wel bijzonder en vroeg dan ook om een bijzondere waardering van de kant van de gemeente.

Dat is dus wel een iets andere gedachtegang dan in de traditie ons is aangegeven. Voorlopig wil ik het bovenstaande op een bescheiden manier presenteren als een ‘gedachte’, die we ter overweging aanbieden.