e. Hervormd-gereformeerde bezinning op het ambt

 

Inleiding

In onze verkenning onderweg willen wij tenslotte nagaan, hoe in hervormd-gereformeerde kring over het ambt is en wordt gedacht. Het ligt voor de hand, dat we in deze studie daaraan uitdrukkelijk aandacht geven. Wij staan immers zelf in deze traditie en willen ons ook op dit punt zoveel mogelijk door haar laten leiden. Wanneer wij het geheel overzien, worden we echter wel een beetje teleurgesteld. We zouden verwachten, dat in onze kring veel over het ambt is nagedacht. Het ambt staat bij ons immers hoog aangeschreven. En dat niet alleen. Het ambt functioneert bij ons gelukkig nog. Wel zijn er in de laatste tijd tekenen, die erop wijzen, dat er ook onder ons een zekere devaluatie van het ambt begint te komen. Dit laatste is ook een van de redenen, waarom wij dit boek hebben geschreven.

Het kan zijn, dat niet alles wat onder ons in de loop van de jaren over het ambt gepubliceerd is, door mij is waargenomen. Wat ik ervan gezien en gelezen heb, is in ieder geval vrij beperkt. Wel zijn er de jaren door praktische handleidingen voor ambtsdragers verschenen, maar een theologische doordenking van de ambtsleer is vrijwel achterwege gebleven. Dat geldt niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief. Er is niet alleen weinig over het ambt geschreven, maar wat erover geschreven is, staat ook nog in een beperkt perspectief. Met dat laatste bedoel ik, dat voornamelijk is geschreven vanuit een polemisch motief.

|212|

Het zijn voornamelijk twee zaken, waarop men kritisch heeft gereageerd. In de eerste plaats is dat het besluit van de Hervormde Synode om de vrouw toe te laten tot de ambten, met name tot het predikambt. De tweede reden is het verschijnen van het door Berkhof geschreven rapport. Van een eigen, min of meer zelfstandige, bezinning op het ambt is geen sprake. Men heeft daartoe kennelijk nooit de behoefte gehad. Men ging blijkbaar ervan uit, dat de zaken in dit opzicht duidelijk waren en geen nieuwe overweging nodig hadden.

Ook is er geen spoor te ontdekken van een verlegenheid met het functioneren van de ambten in eigen kring, waardoor opnieuw bezinning nodig zou zijn. Wel erkent men, dat het niet allemaal perfect toegaat in het ambtswerk. Maar dat de situatie aanleiding zou geven voor een opnieuw zich afvragen, wat het ambt is en hoe het dient te worden uitgeoefend in deze tijd, die problematiek kent men niet, en wordt dus ook niet aan de orde gesteld. Deze opstelling brengt met zich mee, dat de vraagstelling beperkt is. Er blijken slechts een paar aspecten naar voren te worden gebracht, terwijl andere belangrijke punten betreffende het ambt onbesproken blijven. We gaan dit nu nader bekijken. We doen dit door de belangrijkste themata die wel aan de orde komen enigszins systematisch te bespreken.

 

H. Goedhart (1919-1977)

Het eerst vragen wij aandacht voor H. Goedhart. Hij heeft een boekje geschreven onder de titel Een vrouw op de kansel? Het is een bundeling van een aantal artikelen, dat eerder in De Waarheidsvriend was verschenen. Het boekje zelf is niet gedateerd, maar het zal verschenen zijn niet lang na het sterven van prof. dr. J. Severijn, aan wiens gedachtenis het is opgedragen. Professor Severijn overleed in 1966. Dr. H. Goedhart was in die tijd predikant in Rotterdam-Delfshaven. Het moet dus eind jaren zestig zijn geweest. In ieder geval in of na 1966, want dit jaartal wordt vermeld in de Verantwoording. In dit jaar viel het principebesluit om de vrouw tot de ambten toe te laten. Over de vrouw in het ambt gaat het in dit boekje dan ook, wat uit de titel al duidelijk wordt.

Toch vond de schrijver het nodig om ook iets over het ambt als zodanig te schrijven. Op zich was dat al een stap vooruit. Want in een andere brochure van Goedhart, die hij samen met H. Schroten heeft uitgegeven en waarin ook over De vrouw en het ambt wordt gesproken, wordt niets over het ambt zelf gezegd. Op dat moment meende men kennelijk, dat dit niet nodig was. In het boekje, dat wij nu bespreken, graaft Goedhart dus dieper en vraagt hij ook naar wat het ambt als zodanig inhoudt. Hij doet dat al aan het begin van het eerste hoofdstuk, dat gaat over ‘de kerkelijke ambten’. Daar wordt de vraag gesteld: ‘wat is een ambt?’ Het lijkt een eenvoudige vraag, waar een even eenvoudig antwoord op kan worden gegeven. ‘Een kind op de catechisatie weet al dat de dominee een ambt bekleedt en het kent ook de ouderlingen en diakenen’. Maar dat is volgens Goedhart toch meer schijn dan werkelijkheid. Want ‘als we precies willen aangeven wat het ambt in de kerk eigenlijk is,

|213|

blijkt dat niet zo gemakkelijk te zijn’. Gelukkig, dat we echter de Bijbel hebben die voor ons de regel is voor geloof en leven. Daar zullen wij ook wel terecht kunnen, als we willen weten, wat het ambt precies is. Daar gaat Goedhart zich dan ook op richten. ‘Met name in het Nieuwe Testament kunnen we trachten een omschrijving van het ambt te vinden’.

Hij vervolgt dan ook: ‘We gaan op zoek, doch worden enigszins teleurgesteld. In het Nieuwe Testament komt het woord ambt nauwelijks voor. Op die manier komen wij niet verder’. Dat is nogal wat. Inderdaad teleurstellend, als dat zo is. Want feitelijk wordt daarmee gezegd, dat we met de Bijbel in de hand weinig of geen licht kunnen verschaffen over de vraag, wat het ambt is. Hoe moet het dan verder, als de Schrift toch enige regel is voor geloof en leven?

Goedhart erkent, dat ‘de behandeling van de ambten geen eenvoudige zaak’ is. Hij doet dan ook geen poging om de bijbelse gegevens over het ambt te verzamelen, al had hij eerder gezegd, dat hij ernaar op zoek was geweest. Het enige dat hij heeft kunnen vinden zijn ‘bepaalde aanwijzingen’. Maar die leveren kennelijk zo weinig op, dat hij er geen ambtsleer op kan bouwen. Zijn uitgangspunt neemt hij dan ook niet in de Schriftgegevens, maar in een vraagstelling, die in die jaren sterk speelde. Het betreft de verhouding tussen ‘het algemene ambt van alle gelovigen en de officiële ambten van ouderling, diaken en predikant’. Inderdaad kunnen we deze vraagstelling in de Bijbel nergens terugvinden. Maar ze werd wel in de jaren zestig druk besproken, vooral naar aanleiding van het proefschrift van dr. G. Huls over De dienst der vrouw in de Kerk uit 1951 en zijn latere boek over De Vrouw in de Kerk, dat in 1965 was verschenen.

Het punt, waarover het toen vooral ging was de vraag, of het ambt opkomt uit de gemeente, dus van onderop, of dat het een instelling van Christus is, van bovenaf dus, naar de gemeente toe. Goedhart zoekt daarin een zeker evenwicht. Hij erkent, dat het ambt ook uit de gemeente opkomt. Daarin geeft hij G. Huls gelijk, die dat heel sterk heeft beklemtoond. Maar Luther en de Nederlands-Engelse, puriteinse congregationalist W. Amesius hadden dit al eerder gesteld.

Toch ligt volgens Goedhart daar niet het zwaartepunt. Dat ligt bij de roeping en de aanstelling tot het ambt door Christus. Als Goedhart niettemin beide lijnen wil vasthouden, komt het daarop neer, dat de verkiezing tot het ambt wel door de gemeente plaatsvindt, maar de overdracht van de ambtelijke bevoegdheid van Christus komt. En om die bevoegdheid gaat het uiteindelijk.

Goedhart vervolgt zijn betoog dan ook door vooral het gezag van het ambt te beklemtonen. Dat gezag wordt op geen enkele wijze aan de gemeente ontleend, maar alleen aan Christus. Het gezag van de ambtsdragers is ten diepste het gezag van Christus zelf. Om dit gezagselement nog te versterken, ziet Goedhart het ambt in het verlengde van het apostolisch ambt, dat weer direct

|214|

van Christus is ontvangen. Dus uiteindelijk is de lijn Christus-apostelen-ambtsdragers bepalend voor wat Goedhart ziet als het wezen van het ambt. Maar kennelijk zijn daarvoor geen duidelijke schriftgegevens, wel ‘aanwijzingen’ in de Schrift te vinden. Voor Goedhart is deze gedachtegang van de grootste betekenis voor zijn beoordeling van de vrouw en het ambt. Als het gezag zozeer in het ambt overheerst, moet de vrouw er wel buitenvallen, omdat aan haar dit gezag niet wordt toegekend. Daarin is de Schrift in ieder geval wel duidelijk.

Toch geeft Goedhart de indruk, dat hij besef, dat hij wel gauw met zijn conclusies klaar gekomen is. Zo kan de vraag worden gesteld, of de verbinding tussen het gezag van de apostel en dat van de ambtsdrager in de Schrift wel zo direct wordt gelegd. Goedhart zelf kent op dit punt enige reserve. Hij voegt er dan ook aan toe, dat het gezag van het ambt onderworpen is aan de heilige Schrift. Dat is een betrekkelijk nieuw aspect vergeleken met de terugkoppeling naar het gezag van de apostelen. Want zij beriepen zich rechtstreeks op hun getuigen zijn van Christus’ opstanding en hun door Hem geroepen zijn.

Hoe zit het dan met dat gezag van de ambtsdragers? Hoe ver reikt dat, en op welke gezagsinstantie kunnen zij zich als ambtsdragers beroepen? Wat is het verschil met de apostelen enerzijds en met hen, die geen ambtsdragers zijn maar ook het een en ander menen met gezag te mogen zeggen anderzijds? Zoals gezegd, verwijst Goedhart dan naar het gezag van de Schrift. Maar dat is toch niet hetzelfde gezag als van de ambtsdragers? Het gezag van de ambtsdragers is aan het gezag van de Schrift onderworpen en dat is in zoverre een ander gezag. Er zit afstand tussen, een ongelijkheid. Hoe groot is die afstand, die ongelijkheid? Dat maakt Goedhart niet duidelijk.

Er blijft nog iets onduidelijk. Het is namelijk ook de vraag, of het door Goedhart genoemde gezag alleen aan ambtsdragers is toebedeeld. Delen ook de ‘gewone’ gemeenteleden daar dan niet in? Ook die vraag wil Goedhart niet ontlopen.

Hij verwerkt dit in de eerste plaats op een manier, die het gezag van de ambtsdragers inperkt. Want als dit gezag aan de Schrift gebonden is, betekent dit, dat de ambtsdragers geen voorschriften kunnen geven, die in strijd zijn met de Schrift. Dat is duidelijk, maar toch ook enigszins vaag. Het laat bijvoorbeeld de vraag onbeantwoord, of zij wel met gezag voorschriften kunnen geven, die niet in strijd zijn met de Schrift, maar die ook niet in de Schrift worden vermeld. Als er zulke voorschriften zijn, welk gezag hebben die dan? Deze vraag kan nog worden uitgebreid. Men kan zich namelijk afvragen, of het wel zinvol is om op deze manier het ambtelijk gezag aan de orde te stellen. Want als de Schrift regel is van geloof en leven, bestaat er toch los daarvan geen ambtelijk gezag, dat regels kan opleggen aan de gemeente, die niet in de Schrift zijn te vinden? Is het niet veeleer zo, dat als we over ambtelijk gezag spreken, in feite dit niet anders kan inhouden dan

|215|

dat Gods Woord gezaghebbend door middel van wat de ambtsdragers zeggen en doen doorkomt naar de gemeente toe? Alleen de Schrift komt gezag toe, omdat het Gods Woord is. De ambtsdragers hebben alleen gezag, omdat en voorzover zij dit goddelijke Woord aan de gemeente doorgeven en in hun handelen vorm geven.

Merkwaardig is het, dat Goedhart deze toch reformatorische lijn niet duidelijk trekt. Misschien is hij tezeer gebonden geweest aan de concrete aanleiding, die hem tot het schrijven over het ambt had gebracht, namelijk dat ook vrouwen tot het ambt kunnen worden toegelaten. Maar juist dan komt het probleem nog scherper uit. Want als een ambtelijk opgelegde regel gezag heeft indien ze in overeenstemming is met de Schrift, hoe is het dan als een bijbels verantwoorde regel wordt ingevoerd door vrouwelijke ambtsdragers? Heeft ze dan geen gezag, omdat ze door een vrouw is opgelegd, al is ze bijbels? En als dat zo is, is er dan geen sprake van een ambtelijk gezag, dat los staat van het gezag van de Schrift, en alleen gebonden is aan het manzijn van de ambtsdrager? Ik vermoed, dat Goedhart zou repliceren met de opmerking, dat als een vrouw ambtsdrager is en zij een regel oplegt aan de gemeente, deze altijd een onbijbelse regel is, ook al is het naar de letter ermee in overeenstemming, omdat degene, die de regel oplegt een onbijbelse figuur is (i.c. de vrouw als ambtsdrager). Maar afgezien van deze complicaties, is het een te beperkte optie om het gezag van het ambt toe te spitsen op het stellen van regels. Het lijkt me althans niet overtuigend om daarmee het eigene van het ambt te karakteriseren.

Er is nog een tweede vraag, die moet worden beantwoord. Ervan uitgaande, dat Goedhart de overtuiging is toegedaan, dat het gezag van het ambt in wezen niets meer en niets anders is dan het gezag van het Woord van God (heilige Schrift), is dat gezag dan gebonden aan het ambt? Is het niet zo, dat alle gelovigen in dit gezag delen, wanneer zij leven en handelen en getuigen vanuit de Schrift? Wat is hier het verschil tussen het ambtelijke en het niet-ambtelijke? Zoals ik al zei, heeft Goedhart het klemmende van deze vraag aangevoeld. Vandaar, dat hij zijn betoog toespitst op de vraag, of en zo ja, welk verschil er dan is tussen wat hij noemt het ‘charismatische’ en het ‘officiële’ ambt of tussen het algemene ambt van alle gelovigen en de officiële ambten van ouderling, diaken en predikant.

Goedhart wijst op de mogelijkheid, dat de gemeente een bepaald charisma waarneemt en dan op grond daarvan iemand tot ouderling verkiest. Hij vindt echter, dat er dan één punt is, dat niet voldoende wordt gezien. Dat is, dat iemand die als ambtsdrager bevestigd wordt, een ambt bekleedt, ‘dat officiëler is dan toen hij, hoewel charismatisch begaafd, nog niet was gekozen’. Goedhart gebruikt hier een terminologie, die wat vreemd aandoet. Wat betekent het woord ‘officiëler’ in dit verband? Dat is niet duidelijk, vooral niet, als we zoeken naar de bijbelse wortel ervan. Want die wordt niet door hem aangegeven.

|216|

Hetzelfde geldt voor het tweede verschil, dat Goedhart noemt. Hij wijst erop, dat de charismata door de werking van de Geest spontaan uit de gemeente opkomen. Bij de officiële ambten is dit niet het geval. Deze komen op doordat de gemeente kiest, benoemt en aanstelt, al laat Goedhart er direct op volgen, dat de Geest aanstelt. Goedhart zegt het niet met zovele woorden, maar hij zal ermee willen duidelijk maken, dat het laatste niet spontaan gebeurt. Maar ook dat is niet duidelijk. Wat is spontaan? Beide ‘ambten’ zijn vrucht van het werk van de Geest. Daarin kan het verschil dus niet liggen. Het verschil ligt dus in de betrokkenheid van de gemeente. Maar is het mogelijk om vanuit dit kriterium een scheiding te maken tussen charismatische en officiële ambten? Weer kan dan de vraag worden gesteld, waar dit in de Schrift te vinden is. In 1 Korinthe 12, waar het over de charismata gaat en hun betekenis voor de gemeente is dit in ieder geval niet terug te vinden. Ergens anders in het Nieuwe Testament, voorzover ik zien kan, evenmin.

Goedhart noemt nog een derde verschil. De charismatische mens doet waartoe de Geest hem (spontaan) drijft. ‘De officiële ambtsdrager wordt geroepen tot een dienst die meer van hem vraagt, dan hij spontaan geven kan’. Zou dat echt waar zijn? Als beide categorieën christenen in de gemeente voorkomen, zouden beiden dan niet afhankelijk zijn van de bekwaammakende werking van de Geest? Wat blijft er dan nog voor verschil over? Het is veelzeggend, dat Goedhart zich wel beroept op een artikel van T. Dokter, de schrijver van het Rapport-Van Ruler, maar geen enkele schriftplaats noemt. Dus weer opnieuw blijkt het beroep op de Schrift het zwakke punt te zijn.

Toch ontbreekt het laatste niet geheel. Zo meent hij het door hem genoemde onderscheid af te kunnen lezen uit het verschil tussen 1 Korinthe 11 en 14. In 1 Korinthe 11 zou het dan om het charismatische ambt gaan en in 1 Korinthe 14 om het officiële ambt. Maar of dit overtuigend is, wordt ook door hem zelf betwijfeld. Want hij moet erkennen, dat de samenkomst van de gemeente zoals deze in 1 Korinthe 14 wordt geschetst een andere is dan wij kennen. Wat is het verschil dan? Mij dunkt, juist het feit, dat het in 1 Korinthe 14 veel charismatischer en dus spontaner toegaat dan bij ons. Zelfs spontaner dan Paulus vruchtbaar acht. Opnieuw dus niet zo overtuigend. Daar komt nog bij, dat in het charismatische 1 Korinthe 12 toch ook wordt gesproken over het regeren. Dat wil Goedhart nu juist tot de officiële ambtstaak rekenen.

Al met al wekt het bovenstaande het vermoeden, dat de constructie van Goedhart (charismatisch versus officieel ambt) vrij gezocht is en in ieder geval geen directe bijbelse grond heeft. Het is weer Goedhart zelf, die dit aanvoelt. Daarom komt hij aan het eind weer terug op de vraag, waarmee hij begonnen is: is het wel zo duidelijk, wat het Nieuwe Testament over het ambt zegt? Het blijft een feit, dat het Nieuwe Testament geen bepaald woord voor ambt kent. Eigenlijk is er alleen maar sprake van ‘dienst’. Moet dan toch de conclusie worden getrokken, dat het Nieuwe Testament het ambt als

|217|

zodanig niet kent? Of zou het zo zijn, dat de functies in de nieuwtestamentische gemeente niet gelijk zijn aan wat wij onder het ambt verstaan? Vooral niet als wij zo sterk de regeermacht als kenmerkend voor het ambt zijn gaan zien?

Op deze vragen bevestigend antwoorden, gaat Goedhart te ver. Maar een duidelijke ontkenning ervan op grond van even duidelijke Schriftgegevens laat hij ook niet horen. Zijn antwoorden zijn enerzijds historisch en anderzijds pragmatisch van aard. Het historisch antwoord luidt: de Hervormers hebben de verbinding tussen ambt en regeermacht gehandhaafd, ondanks Rome, die dit ook heel sterk heeft gedaan. Kennelijk vonden zij het wezenlijk tot het ambt behoren. Goedhart wil ermee zeggen: als de Hervormers het zo belangrijk hebben gevonden, wie zijn wij dan, om dit nu niet meer te vinden?

Zijn tweede antwoord is louter pragmatisch. Als het verschil tussen algemeen en bijzonder ambt gering wordt, blijft er voor het officiële ambt weinig eigens meer over. Dat is waar, maar wat dan nog? Het zou toch al te praktisch gedacht zijn m vanwege deze reden het bijzondere ambt te handhaven. Ik denk aan de uitroep van Mozes: och, of al het volk des HEEREN profeten waren (Num. 11: 29). Als dat moment aanbreekt, zouden wij dat dan moeten tegengaan, omdat er dan voor officiële ambten geen werk meer zou overblijven? Dat doet wat al te onpinksterenachtig aan.

Als Goedhart zijn inzichten nog wat verder uitwerkt, blijft hij onderscheid maken tussen bedieningen en diensten enerzijds en de ambten anderzijds. Aan de eerste wordt niet, aan de tweede wordt wel gezag toegekend. En als gezag wordt toegekend, dan ook regeermacht. Opnieuw blijkt dan, hoezeer gezag en regeren onlosmakelijk verbonden worden. Ook hier moet echter de polemische reactie op de vrouw in het ambt op de achtergrond worden gezien. Dan wordt ook duidelijk, waarom hij met het gezag deze kant uit wil. Het pragmatische motief staat dan opnieuw voorop. Als een ambtsdrager geen gezag krijgt toegekend, heeft zijn benoeming weinig waarde. Gezag is dan weer gelijk aan regeermacht. Het gaat dus om een toegevoegd gezag, dat bij de charismatische ambten ontbreekt. Aan charismatische ambten wordt de regeermacht dus ontzegd. De impliciete conclusie is dan opnieuw duidelijk: vrouwen kunnen wel het charismatische ambt maar niet het officiële ambt bekleden. Zij missen het gezag en de regeermacht, die alleen aan het bijzondere ambt wordt toegekend.

Het charismatische ambt komt hiermee duidelijk onder beheersing van het officiële ambt te staan, en dan vooral in beperkende zin. Het officiële ambt schrijft namelijk aan het charismatische ambt de regels voor. Als die er zijn, kan een gemeentelid niet meer doen wat hem invalt. Het spontane komt onder druk van het ambtelijke te staan. Het bijzondere ambt is namelijk niet alleen een dienende taak, het moet ook voor de orde zorgen en regeren. Dienen en regeren worden dus naast en zelfs tegenover elkaar gesteld. Dienen

|218|

doen zowel het charismatische als het officiële ambt. Regeren doet alleen het officiële ambt. Met name de ouderlingen zorgen daarvoor. Zij zijn er voor de orde en de regels. Niet-ouderlingen, al zijn ze nog zo charismatisch, hebben deze opdracht niet.

Goedhart doet zijn best om aan te tonen, dat feitelijk al het specifiek ambtelijke werk bestaat uit regeren. Hij rekent dan onder het begrip ‘regeren’ ook het zorg dragen voor de gemeente van God zoals dit door Paulus meer malen wordt vermeld. Toch is het de vraag, of deze twee begrippen ‘regeren’ en ‘zorg dragen voor’ elkaar geheel dekken. In het kader van de door Goedhart aan de orde gestelde problematiek is dat zeker de vraag. Daarin wijst het regeren sterk op het typisch manlijke karakter van het ambt. Dan is er inderdaad veel voor te zeggen, dat het ambt voornamelijk een regeerambt is en dat het daarom alleen door mannen kan worden bekleed.

Moeilijker valt dit echter in te zien, wanneer het regeren bestaat uit het zorg dragen voor de gemeente. In dit begrip ligt immers ook een ‘moederlijk’ en daarom ook ‘vrouwelijk’ accent. Het is toch typisch de taak van een moeder om te zorgen voor het gezin? Als de gemeente ook als een gezin kan worden beschouwd, heeft ook daar zo’n moederlijke taak haar plaats. Waarom zou dat niet ambtelijk kunnen worden vertaald? Maar ik denk, dat dat niet in de bedoeling van Goedhart heeft gelegen. Het is overigens wel iets om te onthouden. Is het regeren van en in de gemeente wel zo’n exclusieve mannelijke taak? Doet de vrouw daar niet op haar wijze evenzeer aan mee, zoals dat ook in het gezin het geval is?

Goedhart wil tenslotte ter bevestiging van zijn gedachtegang nog een Schriftplaats noemen: 1 Korinthe 12: 28. Daar wordt inderdaad over het regeren gesproken als een van de vele taken binnen de gemeente. Maar om te zeggen, dat hier duidelijk wordt, dat regeren typisch tot het officiële ambt moet worden gerekend en de andere taken niet, lijkt ons moeilijk te handhaven.

Bij het lezen van Goedharts boekje werd het vermoeden dan ook steeds sterker, dat hij van te voren al een constructie had bedacht, die hij achteraf in de Schrift wilde bevestigd zien. We constateren echter, dat hem dat niet is gelukt. Hij heeft het zelf ook aangevoeld, als hij al aan het begin opmerkte: met de Schrift in de hand op zoek gaan naar het ambt (en dat dan zoals ik het graag zou willen), ‘komen we nauwelijks verder’. Inderdaad, maar ligt dat aan de Schrift of ligt het aan de auteur van dit boek, die het daarmee moeilijk heeft? Ik denk aan het laatste.

Opmerkelijk is echter, dat Goedhart tussen de regels door heeft laten merken, dat hij dat zelf ook heeft beseft. Enigszins ‘spontaan’ komt daarom de gedacht bij ons boven: zou Goedhart, na predikant geweest te zijn in Delfshaven, later naar Afrika gegaan met een zendingsopdracht, toen ook nog dit boek zo hebben geschreven? Op die vraag is geen antwoord te geven, maar een vermoeden heb ik wel.

|219|

K. Exalto

Als tweede willen wij drs. K. Exalto aan het woord laten. Hij heeft zich in de jaren ’60 en ’70 meerdere malen uitgesproken over het ambt. Hij deed dit in een referaat op de predikantencontio in 1968 samen met dr. C.A. Tukker. Tukker sprak daar over de kerk en Exalto over het ambt. Gebundeld werden deze twee lezingen uitgegeven in een brochure, die verscheen onder verantwoordelijkheid van het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond. Enkele jaren later (1971) schreef Exalto een serie artikelen over het ambt in De Waarheidsvriend. Zij werden eveneens gebundeld, nu samen met artikelen van dr. W. Balke. Exalto schreef deze artikelen onder de titel Zal de kerk haar eigen ambten vernietigen? Deze ‘vernietigende’ vraag had te maken met het rapport van prof. Berkhof. Ook de artikelen van Balke waren daartegen gekant. De brochure kreeg de titel Geen ander ambt. Ze werd ook nu weer voorafgegaan door een introductie van het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond bij monde van zijn voorzitter ds. G. Boer. Op het laatste wil ik inhaken. Het feit, dat telkens een voorafgaande inleiding van het Hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond is meegegeven, geeft aan, dat we hier maar niet te doen hebben met de visie van enkele Gereformeerde-Bonds-predikanten, maar dat zij stem hebben gegeven aan de wijze waarop in de Gereformeerde Bond over het ambt werd gedacht. Dat wordt versterkt door de inhoudelijke opmerkingen, die in deze inleidingen worden gedaan. Boer geeft weliswaar heel in het kort maar tegelijk heel duidelijk aan in welke richting men denkt. Drie dingen vallen daarbij op.

1. Het fundamentele uitgangspunt is en moet zijn de Schrift alleen en in onderschikking daaraan de belijdenis. Het grote bezwaar tegen de in het rapport Berkhof gegeven ambtsvisie is, dat daarin door het toepassen van de historisch-kritische methode de Schrift wordt stukgebroken.

2. In de tweede plaats erkent Boer, dat er niettemin moeilijke vragen zijn, die om een antwoord verlegen zijn. Welke vragen dat zijn, wordt echter niet gezegd.

3. In de derde plaats valt op, dat de nadruk wordt gelegd op de structuren van het ambt en dat deze structuren direct verbonden zijn met de leer van de kerk. Ook dit wordt niet nader toegelicht, maar het punt op zich blijkt belangrijk te zijn. We zullen zien, dat wat Exalto over het ambt schrijft geheel in het verlengde hiervan ligt.

Exalto gaat direct in op de actuele situatie in de kerk. Niet alleen de vrouw in het ambt maar ook het ambt als zodanig is in het geding. Hij ziet het zo, dat de eerste factor de tweede beheerst. Daarom al wordt volgens hem de hele discussie in een bepaalde richting scheefgetrokken. Natuurlijk bestaat dan ook het gevaar, dat een reactie daarop zoals Exalto die wil geven, ditzelfde risico loopt. Maar dat wordt door hem niet gesignaleerd.

Exalto spreekt van een crisissituatie. De kerk is bezig om af te rekenen met alle bestaande normen, beginselen en instituten, kortom met alles wat ‘objectief’

|220|

is. Daardoor wordt alle gezag, ook het ambtelijke, ondermijnd. Wil men dus op adequate manier zich tegen deze ontwikkeling teweer stellen, dan is het nodig om een totale confrontatie aan te aan met de moderne mens in deze tijd. Het is dan ook niet genoeg om alleen maar weer te geven, wat de Bijbel en de belijdenis zeggen. Dat belooft een grondige aanpak.

Maar het vervolg doet onze verwachting niet in vervulling gaan. In plaats van de totale confrontatie met het moderne denken, toegespitst op het ambt, gaat Exalto verder met te zeggen, dat hij nog eens duidelijk wil maken wat de gereformeerde vaderen, in casu de belijdenis, van het ambt zeggen. Zelf voelt hij aan, dat dit de lezer wellicht zal teleurstellen. Daarom voegt hij eraan toe, dat wat hij gaat schrijven de lezer wellicht al bekend zal zijn. Als dat zo is, blijft de wens over om dit bekende met kracht te belijden en in praktijk te brengen.

Door zo vanaf het begin zijn uitgangspositie te kiezen in de gereformeerde traditie en de belijdenis komt bij de lezer de vraag boven, hoe het zit met de Schrift. Het beroep op de Schrift is immers nodig en dienst zelfs de eerste plaats in te nemen, ook als het gaat om ambt en kerkorde. Hoe ziet dat beroep op de Schrift eruit? Die vraag moet toch ook worden gesteld. Opmerkelijk is, dat Exalto dan spreekt over een ‘kwestie’. Het ligt dus kennelijk niet zo eenvoudig hiermee. Het blijkt namelijk, dat het niet mogelijk is om de gereformeerde vorm van kerkzijn en ambtsdenken ‘direct’ uit de Schrift af te lezen. We komen niet verder dan het ontdekken van ‘normen en beginselen’. Dat doet ons weer aan H. Goedhart denken, die ook moest erkennen, dat als we de ambten uit de Schrift willen gaan aflezen, we ‘niet veel verder’ komen, omdat de Schrift ons dan min of meer in de steek laat. Goedhart komt niet verder van ‘bepaalde aanwijzingen’, die de Schrift aanreikt, waaraan we zelf verdere invulling moeten geven.

Ik vind dit een opvallend gegeven, vooral tegen de achtergrond, waartegen Exalto deze artikelen over het ambt heeft geschreven. Ze zijn gericht tegen het rapport van Berkhof. Het grote bezwaar, dat hij ertegen inbrengt, is, dat het geen recht doet aan de bijbelse gegevens. Die gegevens worden door Berkhof overigens wel genoemd. Maar hij meent, dat ze zo veelkleurig en verschillend zijn, dat hij onmogelijk een ambtsleer erop kan bouwen. Dat wordt hem echter door Exalto kwalijk genomen. Ik kan me dat voorstellen. Want daarmee wordt de Schrift sterk gerelativeerd in haar uniek gezag. En dat te meer, omdat Berkhof met behulp van zijn historisch-kritische uitleg zelf die Schriftgegevens vrij ver uit elkaar heeft getrokken, zodat de eenheid van de Schrift sterk onder druk komt te staan.

Alleen zouden wij nu verwachten, dat Exalto duidelijk ging maken, niet alleen hoe dan wel die Schriftgegevens over het ambt eruit zien maar ook op grond daarvan zou komen tot een bijbelse en dus gereformeerde leer over het ambt. Maar dat gebeurt niet. Dat is het teleurstellende. Want ik zou me kunnen voorstellen, dat een lezer bij zichzelf denkt: valt Exalto nu niet in dezelfde fout

|221|

als die hij Berkhof verwijt? In feite doet hij toch ook geen recht aan de Schrift? Hij noemt de Schriftgegevens niet eens, wat Berkhof op zijn manier nog wel heeft gedaan. Zo staat Exalto in zijn verweer wel zwak.

Blijkbaar voelt Exalto dit ook aan. Daarom noemt hij in de marge toch nog een enkele Schriftplaats. Het blijft echter beperkt tot Efeze 4: 11. En dan blijkt ook nog, dat de ambten, die daar worden genoemd, door Exalto grotendeels als tijdgebonden worden gezien en niet gelden voor vandaag. Als hij dus de Schrift erbij haalt, worden de gegevens voor het merendeel nog geschrapt. Exalto doet dat wel op gezag van Calvijn, maar dat is niet het gezag van de Schrift zelf. In feite komt het erop neer, dat hij, zij het met Calvijn, heerst over de Schrift. Doet hij dan in wezen iets anders dan Berkhof deed? Berkhof deed het op gezag van de moderne schriftuitleg, Exalto op gezag van Calvijn, maar maakt dat een wezenlijk verschil uit?

Ook wat er volgt in het artikel van Exalto roept vragen op. We zouden immers niet alleen kunnen verwachten, dat de Schrift zelf uitvoerig aan het woord komt, maar dat op grond daarvan ook een bezinning zou plaatsvinden over wat het ambt inhoudt, in wezen en functie. Maar ook aan die verwachting wordt niet voldaan. Waar Exalto in het vervolg zich op richt, of beter gezegd, zich tegen kant, is de hiërarchische structuur van het ambt.

Ook hier blijkt Exalto’s betoog beheerst te worden door de polemiek tegen Berkhof. Hij meent namelijk in zijn ambtsvisie een hiërarchische structuur te ontdekken in het creëren van een zogenaamde bovenlokale oudste, die het recht heeft om in bovenlokale zaken in de kerk ambtelijk gezaghebbend op te treden.

Exalto staat daar sterk afwijzend tegenover. Elders zegt hij ervan, dat deze structuur ‘heel onze gereformeerde kerkvorm vernietigt’. Hij beroept zich dan weer op de Reformatie. Opnieuw komt niet de Schrift ter sprake. Misschien zou dat ook moeilijk kunnen, omdat het daar nogal eens voorkomt, dat de apostel of ook de evangelist (Titus bijvoorbeeld) bepaalde dingen aan de gemeente oplegt. Maar deze probleemstelling wordt door Exalto niet genoemd. Ook nu meent hij te kunnen volstaan met het beroep op de gereformeerde traditie.

Overigens valt ook dat laatste niet mee. Want Exalto zelf moet erkennen, dat men in de traditie de hiërarchie wel de voordeur heeft uitgeworpen om haar vervolgens via de achterdeur weer binnen te laten. Uit de volgorde van de ambten zoals zij in artikel 30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis wordt weergegeven zou dat inderdaad kunnen worden opgemaakt. Maar dat is in werkelijkheid toch niet zo. Exalto voert daar twee argumenten voor aan.

Als eerste noemt hij, dat het in artikel 30 over de ambten gaat in de plaatselijke gemeente. Daarmee is uitgesloten, dat de ambten in de ene gemeente zouden gaan heersen over die van de andere gemeente, iets wat bij Berkhof dreigt te gebeuren. Exalto heeft daarin inderdaad gelijk. Maar sterk vind ik zijn argument toch niet. Want de hiërarchie kan ook binnen een plaatselijke

|222|

gemeente aanwezig zijn. En dan zou artikel 30 wel in die richting kunnen wijzen.

Als tweede argument noemt Exalto het gegeven, dat in de plaatselijke gemeente de kerkenraad leiding geeft aan de gemeente. Dit collegialiteitsbeginsel moet de dreiging van de hiërarchie weerstaan. Inderdaad is dat ook oorspronkelijk zo bedoeld. De ouderlingen worden dan genoemd als de ambtsdragers, die een overheersing (‘tirannie en heerschappij’) van de predikanten moeten verhinderen. Het formulier tot bevestiging van ouderlingen wijst daar dan ook uitdrukkelijk op. Geen dominocratie dus. Maar Exalto moet erkennen, dat deze dominocratie in de praktijk wel voorkomt. Hij wijt dt aan de gemakzucht van de andere ambtsdragers. Zou daarmee alles zijn gezegd?

Afgezien nog van het feit, dat met deze huldiging van het collegialiteitsbeginsel niet Berkhofs visie wordt geraakt, omdat hij dat ook stelt, blijft het nog de vraag, of we het antihiërarchische wel zo hoog in het vaandel van de reformatorische ambtsvisie kunnen heffen. Exalto wijst er terecht op, dat in de gereformeerde belijdenissen en kerkorden de hiërarchie duidelijk wordt weersproken, zoals in de kerkode van Emden. Maar we hebben al eerder geconstateerd, dat het dan alleen gaat over het ene ambt afzonderlijk van predikant, ouderling en diaken. Binnen het ene ambt mag er geen rangorde bestaan. Maar hetzelfde wordt niet gesteld als het om de verhouding tussen de verschillende ambten gaat. Wel mag de ene predikant niet heersen over de andere predikant. Van de ouderlingen en diakenen geldt hetzelfde. Maar er wordt niet gezegd, althans niet expliciet, dat dit ook betekent, dat de predikant geen zeggenschap heeft over de ouderling of omgekeerd. Het antihiërarchische ligt dus met andere woorden toch niet zo heel duidelijk in de ambtsstructuur van de gereformeerde traditie verankerd. Daarom is het op zichzelf niet zo overtuigend, als Exalto in zijn verweer tegen het moderne ambtsdenken en zich beroepend op het klassiek-reformatorische belijden, dit antihiërarchische aspect zo centraal stelt. Mij dunkt zouden andere aspecten uit de gereformeerde ambtsleer beter daarvoor kunnen worden aangereikt.

Exalto beseft overigens, dat tegenover hem ook nog het argument kan worden aangevoerd, dat in gereformeerde kerken vroeger en nu ook bisschoppen zijn geweest en dat Calvijn niet zo erg daarop tegen was. Exalto’s verweer is: dit is alleen maar de praktijk geweest en die kan nu eenmaal afwijken van de leer. De schuld krijgt dan de overheid, omdat die dit wilde en niet de kerk zelf. Dat laatste is nog de vraag. Maar ook het eerste argument heeft niet zoveel kracht. Want kennelijk kon en mocht dat dus: in de praktijk afwijken van de leer. Ergens had het toch de instemming van de kerk zelf. Zou dat misschien daarmee te maken gehad hebben, dat men van dit punt geen halszaak wilde maken, omdat het kennelijk niet het hart van de leer raakte? We zullen later nog zien, hoe Exalto zelf de verhouding ziet tussen ambt en leer.

|223|

Het lijkt me in ieder geval wel wat idealistisch getaxeerd, als hij tegenover het moderne hiërarchische ambtsdenken het ‘fijn uitgebalanceerde evenwicht van het gereformeerde kerkrecht’ plaatst. De praktijk van vroeger en nu laat een ander beeld zien. Feit is, dat hij het rapport Berkhof de invoering van een hiërarchisch ambtsbegrip zwaar aanrekent. Hij ziet het las een vrucht van de anarchie, die op dat moment in de kerk heerst.

In het vervolg gaat het opnieuw om een weergave, hoe het in de reformatie is geweest en hoe het dus ook in het heden moet blijven. Wel ziet Exalto enig verschil tussen Luther en Calvijn, maar dat is niet van principiële aard. Luther kende alleen het ene ambt van dienaar des Woords. Calvijn gaat verder en komt tot drie ambten. Daarbij sluit Exalto zich aan. Hij volgt de bekende gedachtegang, dat het in de kerk om drie dingen gaat: bediening van het Woord, het uitoefenen van opzicht en tucht en het dienstbetoon. Ze zijn als concentrische cirkels, waarvan de dienst van het Woord de binnenste cirkel en dus het hart vormt. Dat is een sterk beeld, wat dunkt mij ook bijbelse geldigheid heeft.

Maar Exalto gaat er weer een polemische kant mee uit. Hij verbindt er namelijk de gedachte aan, dat deze drie ambten dus niet gelijk zijn aan elkaar. Berkhof ziet dat zo niet. Hij gaat uit van het ene ambt van oudste, dat uitwaaiert in de drie ambten van predikant, ouderling en diaken. Volgens Exalto betekent dit echter een nivellering van het ambt, die elke theologische zin mist en louter pragmatisch is. Dat loopt uit op een ‘binnenwerelds, pragmatisch, sociologisch patroon van kerkelijke functionarissen, die niet anders dan ambtenaren zijn’. Dat is even verwerpelijk als een hiërarchie.

Ik vermoed, dat Berkhof zelf zou antwoorden: ja maar, ik erken ook de differentiatie van de drie ambten, alleen laat ik ze wortelen in het ene ambt van oudste. En is dat dan zo onbijbels? In Handelingen worden toch alleen oudsten aangesteld, die kennelijk alle ambtelijke taken moesten verrichten. En leert 1 Timotheüs 5: 17 dat ook niet, als daar degenen, die in het Woord arbeiden, ook tot de oudsten worden gerekend?

Deze tegenargumenten worden door Exalto niet op bijbelse gronden weerlegd. Maar zijn bezwaar geldt wel, als de predikant als dienaar van het Woord bij Berkhof niet langer meer centraal staat. Want met hem wordt ook de bediening van het Woord uit het centrum verwijderd. Als dat waar is, wordt Exalto’s bezwaar zelfs heel ernstig. Want dan wordt niet alleen het reformatorische maar ook het bijbelse hart uit de ambtelijke dienst weggesneden. Dan wordt het ook waar, als Exalto opmerkt, dat we dan in feite een hele andere kerk krijgen, niet meer een hoorkerk maar een praatkerk. Maar wilde Berkhof inderdaad die kant op? Of is hier toch sprake van een karikatuur? Ik laat deze vragen voorlopig staan.

Tenslotte trekt Exalto de lijn door, die we bij Goedhart al tegenkwamen, namelijk als hij het accent legt op de tegenstelling tussen charisma en ambt. Hij spitst dit toe op de predikant als dienaar van het Woord. Dat ambt berust niet

|224|

op een charisma, maar op de instelling van Christus. Hier wordt dus ook door Exalto een dilemma gecreëerd tussen charisma en ambt. Een bijbelse argumentatie ontbreekt echter. Wel wijst hij erop, dat Christus zelf zijn apostelen koos. Daarom moesten zij worden gezien als gezanten van Christus’ wege. Exalto veronderstelt daarbij, dat ditzelfde ook van de predikanten kan worden gezegd. Maar juist voor dit laatste ontbreekt het bijbels bewijs.

Evenals de predikant hebben ook de ouderling en diaken hun eigen opdracht. Ook dan wordt door Exalto weer de lijn naar Christus toe getrokken. Alle drie ambten zijn immers in Hem verenigd. Bij de apostelen is dat ook nog zo, althans aanvankelijk. We zouden denken: dit pleit toch juist voor het ene ambt, dat zich spreidt in de drie afzonderlijke ambten. Zouden Berkhof en ook Luther er dan wel zo ver naast zijn geweest?

Exalto eindigt met een verbinding te leggen tussen de ambtsleer en de kerkelijke leer als zodanig. Zij hebben volgens hem alles met elkaar te maken. Dat het bij Berkhof helemaal fout gaat, komt dan ook omdat zijn leer niet meer deugt. Wat deugt er dan vooral niet meer? Het heil wordt niet meer verticaal maar slechts horizontaal geleerd en beleefde. Dat betekent niets minder dan dat Gods openbaring, waaruit het ambt ten diepste opkomt, is geëlimineerd. Elke norm ontbreekt dan ook. Het is geen leven uit de genade meer, waarin Christus centraal staat, maar het doen van moderne goede werken, waarin de mens zelf centraal staat. In feite betekent dit een verwereldlijking van de kerk.

Kort willen wij nog stilstaan bij Exalto’s tweede bijdrage, die drie jaar later in de vorm van een referaat op de predikantencontio werd gehouden en daarna is gepubliceerd. Het lijkt erop, dat de toon, die Exalto hier aanslaat, nog feller is dan drie jaar daarvoor. Dat blijkt al uit de titel: Zal de kerk haar eigen ambten vernietigen? Hij stelt het wel vragenderwijs, maar het komt er toch op neer, dat hij meent, dat de kerk op dat moment bezig is om haar ambten te vernietigen. Dat doet ze als zij het rapport Berkhof kerkelijke geldigheid gaat geven. Van dit laatste is Exalto overigens overtuigd. Het zal niet bij een studierapport blijven. Het zal tot daden komen. De druk die daarop wordt uitgeoefend is uitzonderlijk groot. En dan te bedenken, dt dit rapport het werk is van één man. Dat kan toch niet, dat is toch niet kerkelijk? Het zal erop neerkomen, dat de gereformeerde kerkgrond onder onze voeten zal worden weggehaald. Want wat nu wordt voorgesteld is ‘niets minder dan de algehele omvorming van de gestalte der kerk’. Daarbij zal de continuïteit met het verleden nog maar heel zwak zijn. De kerk zal ophouden een reformatorische kerk te zijn, althans in de strikte zin van het woord. En dat niet alleen. Ook de verbastering van het evangelie zelf neemt hier structurele vorm aan.

Exalto spitst dit vooral toe op de ambten. Hij spreekt inderdaad over een ‘vernietiging’ van de oude ambten ten gunste van nieuwe. Dat is ingrijpend. Want het gaat dus niet om een organisatorische verandering. Nee, hier wordt

|225|

de belijdenis aangetast, concreet de artikelen 30-32 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. En dat is een geloofsbelijdenis, onze geloofsbelijdenis. Exalto kan dan ook zeggen: wij geloven deze artikelen. Er bestaat immers een direct verband tussen hen en de zuiverheid van de leer der kerk. Het gaat zelfs nog verder. Ambts- en kerkstructuur hebben niet alleen met het geloof van de belijdenis te maken, maar ook met het evangelie zelf.

Al eerder sprak Exalto van een verbastering van het evangelie. Nu doet hij nog een stap verder en spreekt van een ‘ander evangelie’. Een andere ambts- en kerkstructuur heeft dus te maken met een ander evangelie. Dat doet ons denken aan Galaten 1, waar Paulus ook spreekt over een ‘ander evangelie’. Daaruit is de verzoening door Christus’ bloed weggesneden. Wie zo’n evangelie leert, is vervloekt. Zou Exalto daaraan gedacht hebben, toen hij dit schreef? En zou Paulus gedacht hebben aan dingen, waarover Exalto hier schrijft? Zo blijft er geen goed woord voor het rapport Berkhof over. Dat heeft Exalto wel voor het rapport-Van Ruler. Dat is volgens hem heel wat bijbelser en gereformeerder. Waarom werd dat niet de kerk ingestuurd? Liet het misschien nog te veel van het oude overeind staan? En wilde men dat niet, omdat er per se iets nieuws moet komen?

Opvallend is, dat Exalto in het vervolg niet meer over het ambt als zodanig spreekt. Hij oefent vooral kritiek uit op de moderne theologie en haar visie op de kerk. Daarin krijgen de zorg voor anderen en de betrokkenheid op de wereld en de samenleving een normatieve betekenis. Ook het pluriformisme in de kerk hekelt hij. Dat komt immers hierop neer, dat er niet één maar vele ware geloven zijn en dat dus ook niet één maar vele vormen van gemeenten mogelijk moeten zijn. Daarachter zit de geest van het moderne scepticisme, waarin ieder zijn eigen smaak volgt. Wij zouden nu zeggen: dit is postmodernisme. Dat alles wijst echter op een ‘diepgaande geloofscrisis’. Ziedaar de diepste bron van de crisis in het ambt!

Het vervolg van Exalto’s artikelen levert niet veel nieuwe gezichtspunten meer op. Hij bevestigt nog eens zijn ‘vernietigend’ oordeel over het rapport-Berkhof en wijst op de uiterst ernstige gevolgen ervan, als dat in de kerk wordt gerealiseerd.

Hij eindigt zijn betoog met nog kort in te gaan op de inhoud van het rapport. Hij wijst de historisch-kritische Schriftuitleg van het rapport af. Paulus’ brieven worden erdoor uiteengerukt. Daarom zijn ook de conclusies, die het rapport eruit trekt, ongeldig. Eigenlijk wordt de Bijbel zodoende overbodig. Het eerste hoofdstuk van het rapport, waar de exegetische gegevens van het Nieuwe Testament worden genoemd, had evengoed achterwege kunnen blijven. Berkhof doet er immers niets mee.

Hetzelfde gebeurt op historisch vlak. Calvijn wordt wel aan de orde gesteld, maar hij weet alleen maar onduidelijke en tegenstrijdige gegevens aan te reiken, waarmee het rapport vrijwel niets kan beginnen. Calvijn is er goed voor om juist de noodzaak van een nieuwe opzet aan te geven.

|226|

Maar wat stelt Exalto zelf daartegenover? Het valt opnieuw op, dat ook hij niet de Schrift duidelijk en gezaghebbend aan het woord laat komen. Aansluitend bij wat Berkhof over Calvijn zegt, reageert Exalto hierop, dat het niet in de eerste plaats van belang is, uit welke Schriftteksten Calvijn de ouderling heeft gehaald, maar welke figuur de ouderling is. Dan blijkt, dat de vulling die Calvijn aan dit ambt geeft duidelijk en gelijkblijvend is en daar moeten we ons aan houden.

Evaluerend kom ik tot de volgende conclusies.

1. Exalto’s kritiek op het rapport-Berkhof is inderdaad vernietigend. Maar of ze aan dit rapport helemaal recht heeft gedaan, is de vraag. Is zijn kritiek niet te ongenuanceerd en gaat het oordeel niet te ver, als hij impliciet een parallel trekt tussen het ‘andere evangelie’ uit Galaten 1 en wat Berkhof leert over het ambt. Wordt door Exalto de gereformeerde kerk- en ambtsstructuur niet te veel verabsoluteerd? De consequentie zou dan moeten zijn, dat alle niet gereformeerd-presbyteriale vormen van ambtsleer voortkomen uit een ‘ander evangelie’ dan wat de Schrift ons leert.

2. Wat Exalto zelf aanreikt aan bijbelse fundering van zijn eigen ambtsopvatting is teleurstellend weinig. Zijn kritiek op Berkhof zou aan kracht hebben gewonnen, als hij zijn eigen gereformeerde ambtsleer op bijbelse gegevens zou hebben gefundeerd. Daar ontbreekt het echter vrijwel geheel aan. In plaats van op de Schriftgegevens legt Exalto de volle nadruk op de gereformeerde ambtelijke structuren. Maar dit accent op de structuren vinden wij in de Schrift niet terug. Ook bij Calvijn niet. Bij hem gaat het evenals in de Schrift om het functioneren van de concrete diensten in de gemeente, verbonden met degenen, die deze diensten waarnemen.

3. Dit doet de vraag opkomen, waaraan dit gebrek aan bijbelse zeggingskracht bij Exalto te wijten is. Ligt dat aan Exalto zelf, of aan de ambtsleer, die hij wil verdedigen? In dit kader zou ik op een aantal aspecten willen wijzen. In de eerste plaats blijkt Exalto’s zekerheid aangaande het bijbels karakter van de gereformeerde ambtsleer nog zo ongeschokt te zijn, dat hij niet de noodzaak voelt om deze aan de Bijbel zelf te toetsen. Hij ziet wel de crisis in de kerk als geheel maar in eigen kring staat blijkbaar nog alles onomstotelijk vast.

In de tweede plaats blijkt Exalto ervan uit te gaan, dat hij alleen hoeft terug te keren tot de Reformatie, omdat deze gesteld heeft: sola scriptura, alleen de Schrift. Hij is ervan overtuigd, dat als men tot de Reformatie terugkeert men dan ook tot de Schrift is teruggekeerd. Dat lijkt me een vergissing. Werkelijk tot de Reformatie terugkeren betekent, dat we met haar opnieuw tot de Schrift zelf terugkeren en aan haar heerschappij al onze gedachten gevangen laten voeren, ook als deze gedachten door de Reformatie zijn gevormd of aan haar zijn ontleend. De Schrift-alleen is iets anders dan de Reformatie-alleen! Alleen de Schrift is echte norm (norma normans), de belijdenis is een norm, die daaraan onderworpen is en blijft (norma normata).

|227|

4. Exalto is ervan overtuigd, dat als het rapport-Berkhof ingang vindt in de kerk, het wezen van de gereformeerde kerk daardoor is ontkracht. De gereformeerd-kerkelijke grond is onder de voeten weggehaald. De hervormde kerk is dan geen hervormde-gereformeerde kerk meer. Toch valt het op, dat Exalto geen enkele opmerking maakt in de richting van een aansporing om deze kerk dan maar te verlaten en als hervormd-gereformeerden de werkelijke, hervormde kerk voort te zetten.

5. Exalto’s vrees, dat het rapport-Berkhof binnenkort werkelijkheid in de kerk zal worden, is beschaamd. Evenals het rapport-Van Ruler is ook het rapport-Berkhof uiteindelijk in de bureaula van de synode terecht gekomen en nooit tot realisering gebracht. Heeft dat iets te zeggen over het gewicht van Exalto’s uitspraken of is dat te zien als een genadige afwending van een toen reëel dreigend oordeel?

 

W. Balke

Behalve drs. K. Exalto heeft in dezelfde periode ook dr. W. Balke zich uitvoerig beziggehouden met het ambt. Omdat hij zitting had in de commissie van beraad, die H. Berkhof in het schrijven van zijn ambtsrapport kritisch moest begeleiden, was hij een van degenen, die van dichtbij wist, wat er in de kerk gaande was rondom de bezinning over het ambt. Daarbij had zijn dissertatiestudie over Calvijn en de Doperse radicalen hem ingewijd in het denken van Calvijn over kerk en ambt. Balke was daardoor de aangewezen persoon om een gezaghebbend oordeel te geven over hoe van orthodox-gereformeerde kant over de nieuwere ontwikkelingen rondom het ambt moest worden gedacht.

Dat wordt duidelijk uit de grondige manier, waarop hij in een tweetal publicaties over het ambt zich heeft uitgesproken. Eerst deed hij dit in een artikel in Theologia Reformata: ‘Wat is er aan de hand met de Hervormde bezinning op het ambt?. Het artikel werd in december 1970 gepubliceerd. Waarschijnlijk gelijktijdig verscheen een nog uitvoeriger uiteenzetting over het ambt in een aantal artikelen in de Waarheidsvriend. Zij werden samen met een artikelenserie van K. Exalto in brochurevorm uitgegeven onder de titel Geen ander ambt (1971).

Na Exalto’s visie te hebben weergegeven, willen wij ons nu richten op wat Balke over het ambt heeft gezegd. We proberen Balkes beide bijdragen te combineren. Maar eerst willen wij kort aandacht schenken aan het ‘Ten geleide’ van het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond, dat opnieuw, nu bij monde van de toen fungerende voorzitter ds. W.L. Tukker, aan de bijdragen van Balke en van Exalto een min of meer officieel karakter heeft verleend. Hun visie kan dus als een weergave van het standpunt van het hoofdbestuur en daarmee van de Gereformeerde Bond als geheel worden beschouwd.

Ik schenk aan dit ‘Ten geleide’ aandacht, omdat in vergelijking met het in 1968 door ds. G. Boer geschreven voorwoord in de vorige brochure over het

|228|

ambt, enkele betrekkelijk nieuwe inzichten naar voren komen. In plaats van een vaststaande overtuiging hoe het gereformeerde denken over het ambt eruit ziet, wordt nu gezegd, dat men te lang heeft nagelaten om aan Schriftstudie te doen en ook dat de bestudering van wat de Reformatie daarover heeft beleden te lang is verwaarloosd. Men ziet de nieuwe bezinning in de kerk dan ook als een reactie daarop. Nu worden de ambten ter discussie gesteld en hoe? Er dreigt een uitholling van het ambtsdenken op te treden. Dat moet ingrijpende gevolgen hebben. Want de ambten zijn van integrerend belang voor de kerk en het geloof.

Het ‘Ten geleide’ gaat ervan uit, dat de Schrift ook op dit punt genoegzaam is. Zij geeft in ieder geval zakelijk de structuur aan, waarnaar de kerk bestuurd en geleid moet worden. Het Oude Testament s daarin zelfs zeer uitvoerig en volledig. Het Nieuwe Testament doet dat summier maar wel duidelijk. Daarin wordt namelijk aangegeven, dat er sprake is van een groei in de ambtsopvatting. Het uitgangspunt ligt in het lijden en sterven en de opstanding van de Messias. Verder worden in de evangeliën al de grondlijnen aangegeven, die vooral in de Handelingen en de brieven verder worden uitgewerkt, met name in de pastorale brieven.

Dat zijn belangrijke opmerkingen, omdat zij in het kort aangeven, hoe het nieuwtestamentisch spreken over het ambt dient te worden verstaan. Daarbij valt vooral op, dat er gesproken wordt over een groeien van de ambtsopvatting in het Nieuwe Testament. Er is dus sprake van ontwikkeling, al komt deze voort uit de grondlijnen, die al in de evangeliën worden aangereikt.

Een tweede belangrijk notie, die hier wordt vertolkt, is het accent op de pastorale brieven. In de veronderstelde ontwikkeling loopt het dus uit op een ambtsvorm zoals die in de pastorale brieven wordt weergegeven. Dat zijn een paar hermeneutische gezichtspunten, die de bijbelse achtergrond laten zien van het gereformeerde denken over het ambt. Want het ‘Ten geleide’ gaat ervan uit, dat de kerk der Reformatie op ‘evangelische wijze’ zich op het ambt heeft bezonnen. Wel wordt er dan een grote sprong gemaakt, als gesteld wordt, dat de neerslag van deze evangelische bezinning te vinden is in de Dordtse kerkorde en de Nederlandse Geloofsbelijdenis.

Inhoudelijk komt het erop neer, dat de drie ambten van Christus de diepste wortel vormen van het gereformeerde ambtsdenken. Wil men dat nu veranderen, dan treft men in feite zowel het Nieuwe Testament zelf als de reformatorische belijdenis en uiteindelijk ook ons geloof. Ook hier wordt dus opnieuw een directe verbinding gelegd tussen het ambt en het geloof. Tot zover W.L. Tukker in zijn ‘Ten geleide’.

W. Balke gaat eerst in op hoe het zat met de commissie van beraad rondom Berkhof, waarvan hij immers deel uitmaakte. Hij wijst erop, dat deze commissie geen enkele verantwoordelijkheid draagt voor wat Berkhof in zijn

|229|

rapport heeft geschreven. Van stonde af aan wil hij duidelijk maken, dat hij dit rapport niet in overeenstemming acht met de Schrift en de belijdenis. Dat heeft Berkhof trouwens zelf min of meer toegegeven. Maar de synode wilde dit nog enigszins verbloemen. Zij vond, dat wat het rapport had geschreven toch wel ‘in de lijn’ van Schrift en belijdenis was gebleven. Dat wordt door Balke echter ontkend. Er is volgens hem sprake van duidelijke afwijking.

Belangrijk is, wat Balke als achtergrond ziet van deze nieuwe bezinning in de kerk. Volgens hem wil men aansluiten bij het oecumenische denken en tegelijk bij de moderne ontwikkeling. In feite wil men naar één grote evangelische kerk in Nederland. Daarin zou dan niet alleen plaats moeten zijn voor het presbyteriale, maar ook voor het episcopale en congregationalistische denken inzake kerkvorm en ambt. Met andere woorden: men streeft naar een pluralistische kerk.

Hier komt Balke gelijk met zijn meest fundamentele bezwaar. Als dat het kriterium gaat worden voor het kerkzijn, betekent dit, dat men dan niet meer uitgaat van het fundamentele gegeven, dat Christus zijn kerk vergadert door Woord en sacrament. Het wezen van de kerk wordt dan bepaald door gelovige mensen die zich bij elkaar aansluiten en met elkaar een groep van gelijkgezinden vormen, elkaar stichten in hun geloof en vooral elkaar stimuleren in hun geloofsactiviteiten. Wat er dan aan ambt overblijft, is in feite niet anders dan een aantal deskundige vormings- en gespreksleiders.

De vraag is, hoe men met deze nieuwe inzichten zich kan beroepen op de Bijbel. Balke constateert, dat vooral 1 Korinthe 12 een belangrijke rol speelt. Daar is namelijk sprake van een pluriforme gemeente, die met een groot aantal charismata is bedeeld. Dat Berkhof op 1 Korinthe 12 vooral zich richt, heeft te maken met zijn methode van Schriftonderzoek. Hij volgt namelijk de traditions-geschichtliche methode, die een duidelijke ontwikkeling in het Nieuwe Testament waarneemt. Zij zet in bij de charismatische gemeente en loopt uit op wat genoemd wordt een vroeg-katholieke gemeentevorm. In het begin ging het nog heel charismatisch toe, maar uiteindelijk werd alles ambtelijk geregeld. Het eerste treffen we vooral in de Korinthebrieven aan, het tweede met name in de pastorale brieven.

Met deze manier van Schriftverstaan is Balke het niet eens. Volgens hem wordt daardoor de eenheid van het Nieuwe Testament geweld aangedaan. En dat niet alleen. Op deze manier reikt de Schrift ons ook geen principe aan, waaraan een duidelijke en consistente ambtsleer kan worden ontleend. De dogmaticus hoeft zich dan niet veel meer van de exegeet aan te trekken en kan in zijn ambtsleer zijn eigen gang gaan.

Dat doet Berkhof dan ook, die dat vervolgens op rekening van de ‘vrijheid van de Geest’ schrijft en daarmee komt tot wat Balke noemt een ‘ecclesiologisch-functionele’ visie op het ambt. Balke vindt dit echter een claimen van de Geest, dat meer in doperse dan in gereformeerde lijn ligt. Want naar gereformeerde overtuiging is het altijd nog zo, dat de Geest zich bindt aan de

|230|

Schrift en dat we daarom moeten uitkijken om de Heilige Geest niet te verwarren met onze menselijke geest. Het is dus met andere woorden heel geestelijk om voluit recht te doen aan het gezaghebbend spreken van de Schrift. En die leert ons, dat er nergens een tegenstelling wordt gemaakt tussen charisma en ambt, ook niet in 1 Korinthe 12.

Zoals Berkhof voor zijn visie zich beroept op moderne exegeten als E. Käsemann, doet Balke dat op oudere exegeten als G. Sevenster en H.N. Ridderbos. Zij zien in het Nieuwe Testament charisma en ambt dicht bij elkaar liggen, ook in 1 Korinthe 12. Daar wordt duidelijk, dat ook de ambten tot de charismata behoren. Want de vele charismata vragen om ordening, omdat de gemeente anders terecht komt in een wilde woekering van verschillende charismata. De charismata zijn dus op het ambt aangelegd.

Het waren volgens Balke oorspronkelijk vooral de apostelen, die deze orde in de gemeente gezaghebbend hebben aangebracht. Maar dit gezag werd al gauw door hen overgedragen aan hun medearbeiders. Zo kwam de overgang naar de oudsten tot stand. Zij droegen wel geen gezaghebbende overlevering aan de gemeente over, maar hun taak was wel om de gemeente bij de apostolische overlevering te bewaren. Daarmee is de grondstructuur van het nieuwtestamentische ambtsdenken aangegeven.

Die vinden wij dan ook in het hele Nieuwe Testament terug. Daarin treedt de eenheid van het Nieuwe Testament duidelijk naar voren. Vanuit deze eenheid kan dan ook gewezen worden op allerlei verscheidenheid, die het Nieuwe Testament ook kent. Ze komt bijvoorbeeld tot uiting in de verschillende namen, waarmee de ambten worden aangeduid. Daarin krijgen de eigen accenten op inhoud en functie van de ambten hun plaats. Dat heeft alles te maken met de verschillende contexten, waarin de brieven met name zijn geschreven. Maar de wezenlijke noties zijn overal gelijk. De ambtsdragers zijn er van Christuswege. Hun taak concentreert zich in de dienst van het Woord, en hun optreden daarbij is gezaghebbend. Zij moeten de gemeente bewaren bij de apostolische leer.

Uit het bovengenoemde wort duidelijk, dat Balke eigenlijk de eerste is, die binnen de kring van de hervormd-gereformeerden komt tot een inhoudelijke bezinning op de Schriftgegevens aangaande het ambt. Daarin voldoet hij aan de oproep van het ‘Ten geleide’ om niet langer de studie van de Schrift na te laten op dit punt.

Toch constateren we, dat ook bij Balke het Schriftonderzoek nog beperkt en summier blijft. Van een enigszins volledige weergave en verwerking van wat de Schrift over het ambt aanreikt, is ook bij hem geen sprake. Dat blijft dus het zwakke punt. De vraag is dan ook, of hiermee voldoende tegenspel wordt geboden aan de nieuwere ontwikkelingen in de kerk rondom het ambt.

Wel heeft Balke een belangrijke stap in de goede richting gedaan. Vooral van betekenis is zijn diepe overtuiging, dat ook in het denken over het ambt alleen de Schrift gezag heeft. Dat is dan ook het punt, dat hij telkens weer

|231|

aansnijdt. Hierin ziet hij zichzelf als voluit gereformeerd theoloog, die gedwongen wordt de confrontatie aan te gaan met een veelkoppige vijand. Want overal waar hij in het ambtelijke bezinningsproces om zich heen kijkt, ontdekt hij op dit punt een fundamentele afwijking, die zich concentreert in een losmaking van de Schrift en het ambt.

Hij ziet dat al optreden in de lange traditie van de Rooms-Katholieke Kerk. Het ambtelijk gezag concentreert zich daar in de bisschop en uiteindelijk in de paus. Dus in feite in de persoon van de ambtsdrager, van een mens, die met ambtelijke waardigheid wordt bekleed of zichzelf bekleedt, maar die niet ‘wegschuilt’ in en achter het Woord van God. Daarmee valt een oordeel over de hele episcopale traditie, die niet alleen in de Rooms-Katholieke, maar ook in de Anglicaanse Kerk wordt aangehangen en in feite in elke kerk, waarin de persoon van de bisschop bij uitstek de drager van het gezag is en niet de Schrift als het Woord van God.

Merkwaardigerwijs ziet Balke eenzelfde tendens optreden bij de volstrekte antipode van de episcopale traditie, de dopers getinte congregationalistische traditie. Bij de oorspronkelijke dopers was het heel duidelijk, dat er een losmakingsproces optrad ten opzichte van de Schrift. Zij hielden het op de Geest, die hen verlichtte, desnoods en steeds meer buiten de Schrift om. Daardoor kreeg opnieuw de mens het voor het zeggen, nu de door de Geest verlichte en geleide mens. Ambtsdragers in formele zin waren daarbij niet nodig. Degenen, die werkelijk gezag hadden, waren de ‘geestelijke’, charismatische leiders van het volk. Ook hier viel dus weer het volle accent op de persoon in plaats van op het Woord van God.

Balke ziet de congregationalistische gemeente- en ambtsopvatting in het verlengde daarvan. De gemeente als de vergadering der gelovigen heeft alles voor het zeggen. Zij hoeft geen ambtelijke leiding van bovenaf. Als er sprake is van ambtsdragers, komen zij uit de gemeente op en zijn ook aan de gemeente onderworpen. Ook dan krijgt de door de Geest begiftigde gelovige zijn kans, en loopt het opnieuw uit op een persoonlijk gekwalificeerd gezag. Balke wijst dit af als een kwalijke vorm van liberalisme. In feite gaat het hier om een antecipatie van de toekomst. Ook is het separatistisch, niet-institutair en sectarisch, allemaal kwalificaties, die Balke doen huiveren. Het ambt is hier uitgehold en dat kan slechts kerkdeformerend werken.

Het is dus te begrijpen, dat het voor Balke verdacht is, als in het moderne ambtsdenken, zoals verwoord in het rapport-Berkhof, een poging wordt gedaan om het episcopale en het congregationalistische met elkaar te verbinden en dan ook nog te integreren in het presbyteriale ambtsdenken. Dan moet het ook hier gaan om een verleggen van het ambtelijke naar het persoonlijke. Zo is het ook inderdaad. In het rapport-Berkhof is bijna niets te vinden, dat wijst op de binding van het ambt aan het Woord. Vrijwel alle nadruk valt op het persoonlijk gezag. Balke verwijst dan naar de definitie, die Berkhof van het ambt geeft. Daar wordt de ambtsdrager zelf de representant

|232|

van Christus, die als zodanig tegenover de gemeente staat. Maar van een gezaghebbend Woord van God, dat ambtelijk tot de gemeente komt, wordt met geen woord gesproken.

Wat Balke vooral hierop tegen heeft, is wat hij noemt het afwezig zijn van het ‘pneumatologisch voorbehoud’. De Geest bindt zich aan het Woord, niet aan de persoon van de ambtsdrager. Dat heeft te maken met zijn verkiezend handelen. Zijn genade, ook zijn ‘ambtelijke’ genade is vrije genade en daarom kan de ambtsdrager als persoon geen claim daarop leggen. Als de Geest afwezig is, is het ambtelijke gezag ook afwezig. Met die theologische reserve dient rekening te worden gehouden. Anders gezegd: het is God zelf die de ambten geeft en uiteindelijk ook de ambtsdragers, al geschiedt dit wel uit en door de gemeente. Zijn volmacht blijft echter exclusief uit Christus door de Geest.

Wel zegt het rapport, dat het gezag van de apostelen zich voortzet in het gezag van de Schrift. Ook wordt erin gezegd, dat er maar Eén ‘hoog’ in de kerk is en dat is Christus. Maar in feite gaat het dan om een gelukkige inconsequentie. Want deze notie komt in de manier, waarop over het ambt wordt geschreven, niet of in ieder geval niet voldoende tot uitdrukking. Dan valt het volle accent op de ambtsdrager, die in zijn ambtelijke persoon Christus representeert. Elk accent op personaliteit moet echter worden afgewezen. In feite komt het erop neer, dat Berkhof hier meer dopers-libertijns denkt dan reformatorisch, aldus Balke.

Daartegenover houdt Balke vast aan een volstrekte binding van het ambt en zijn gezag aan de Schrift en aan haar gezag. Daarin weet hij zich één met de gereformeerde traditie. Want de gereformeerde ambtsopvatting kenmerkt zich door haar sterke binding aan de Schrift. De ambtsdrager heeft in zichzelf geen enkel gezag. Zijn gezag ligt louter en alleen in de Schrift, waarachter hij als ambtsdrager als het ware geheel wegschuilt. Het is dus niet zo, dat waar de ambtsdrager is, daar is Christus. Het gezaghebbend ‘tegenover’ ligt in het Woord, dat telkens weer moet worden verkondigd en verstaan. Bij Berkhof is de Bijbel als het ‘tegenover’ van de gemeente niet genoeg. Het Christusgebeuren moet door de persoon van de ambtsdrager worden bemiddeld en voortgezet. Maar zo komt het ambt naast de Schrift te staan en krijgt het een eigen heilswaarde. Balke ziet hierin een groot gevaar.

Balke gaat niet alleen dieper dan zijn ander hervormd-gereformeerde medestanders in op de Schriftgegevens, hij geeft ook in historisch opzicht een dieper peilende analyse. Dat geldt vooral wat hij over Calvijn zegt. Hij meent zich ook in dit opzicht tegenover Berkhof te moeten opstellen. Deze had kritische vragen gesteld aan Calvijns exegese. Zij zou geforceerd zijn door met enig exegetisch geweld de drie ambten uit het Nieuwe Testament te halen. Ook zijn onderscheiding tussen tijdelijke en blijvende ambten zou een inbreuk zijn op de woorden van de Schrift. En de manier, waarop hij de ouderling een bijbelse plaats wil laten innemen, komt ook verwrongen over.

|233|

Berkhof zelf vindt dit overigens niet zo erg, want de vrijheid, waarmee Calvijn kennelijk met de Schrift omgaat, kan hijzelf goed gebruiken om zijn eigen ambtstheologie te construeren.

Balke meent echter, dat zo aan Calvijn geen recht wordt gedaan. In de eerste plaats moeten wij volgens hem bedenken, dat het Nieuwe Testament geen blauwdruk geeft van de gereformeerde kerkorde en dus ook niet van een kerkorde zoals Calvijn die heeft opgesteld. Maar het is overduidelijk, dat Calvijn zich geheel wil gronden op de Schrift. Zijn theologie is in wezen niet anders dan exegese van de Schrift. Wel erkent ook Calvijn, dat er enige ruimte moet overblijven, maar die betreft alleen de uiterlijke vormgeving van de eredienst. Dan gaat het dus over dingen, die niet noodzakelijk zijn voor de zaligheid, hoewel ook dan Calvijn uiterst terughoudend is in het invoeren van nieuwigheden.

Verder moet worden bedacht, dat Calvijn staat in de context van zijn tijd. We moeten daarom bij hem altijd onderscheid maken tussen de algemene regels en de contextuele concretisering ervan. Zo heeft hij in sommige gevallen de bisschop getolereerd, maar dat moet wel worden gezien in het licht van de concrete omstandigheden. Als het om het principe gaat, wijst hij de bisschop af. Reden, waarom hij dan ook zelf in zijn eigen kerk de bisschopsfiguur nooit heeft ingevoerd. Bij Calvijn speelt de concrete situatie dus wel mee, maar ze wordt nooit een gezagsinstantie naast de Schrift. De lijn loopt van de Schrift naar de concrete situatie, niet omgekeerd. Zo kon Calvijn bepaalde concessies doen aan wat praktisch haalbaar was. Maar het waren wel concessies, geen principes.

Door Balke wordt nog op meer aspecten gewezen. Maar centraal bij hem staat, dat de ambtsdragers instrumenten zijn van Christus om zijn gemeente door Woord en Geest te vergaderen. De dienaren zijn de mond van God. Dat is een voluit pneumatologische realiteit zoals in feite de hele kerk dat is.

Ook wanneer Calvijn onderscheid maakt tussen tijdelijke en blijvende ambten, moet dit worden gewaardeerd als ‘een zaak van recht Schriftverstaan’, dat wil zeggen als gehoorzaamheid aan de Heilige Geest. Calvijn blijkt daarin oog gehad te hebben voor ‘de wezenlijke heilsgang van de Heilige Geest’, die doorgaat tot op vandaag, omdat ook wij mogen ‘leven in de volheid van de heilsrealiteit van Pinksteren’. Wij staan dus met ons gereduceerd aantal ambten niet achter bij de nieuwtestamentische gemeente. Wie meer begeeft, komt onherroepelijk in de geestdrijverij terecht. Zo wordt het in de ogen van Balke alleen maar positief, dat Calvijn deze onderscheiding heeft gemaakt. Feitelijk valt er naar zijn overtuiging helemaal niets op Calvijn af te dingen.

Maar Balke reikt één belangrijk gegeven aan, dat toch enigszins de betekenis van Calvijn en de door hem geïnaugureerde traditie relativeert. Hij stelt namelijk vast, dat er op reformatorisch erf geen uitgewerkte theologie van het ambt is te vinden. Voor veel leerstukken is in de gereformeerde dogmatiek

|234|

een aparte locus ingeruimd, maar niet voor het ambt. Er is geen locus de officio (= ambt) of locus de ministerio (= ambtelijke dienst). Dat is volgens Balke daaruit te verklaren, dat er een zekere reserve in de reformatorische traditie is geweest om te komen tot een solide en definitieve uitwerking van het bijzondere ambt.

Het is echter de vraag of dit helemaal juist is. G. Voetius is in zijn Politica Ecclesiastica toch wel een heel eind gekomen met het ontwerpen van een gereformeerde ambtstheologie. Maar afgezien daarvan, doet Balke hiermee toch een belangrijke constatering. Want de daarachter liggende reserve om tot zo’n ambtstheologie te komen, zou kunnen worden toegeschreven aan het besef, dat het bij het ambt niet om die vitale delen van de geloofsleer gaat als bij de zonde- en genadeleer, bij de rechtvaardiging en de heiliging, enzovoort. Dat zou tot de conclusie kunnen leiden, dat het toch niet zo gereformeerd is, wanneer met name door Exalto in in de door het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond geschreven voorwoorden op de nu besproken brochures wel een direct verband wordt gelegd tussen geloofsleer en ambtstheologie. Het gewicht daarvan wordt zelfs zo groot geacht, dat afwijken van de gereformeerde ambtsopvatting per se inhoudt het afwijken van het bijbelse evangelie en zelfs het aanhangen van ‘een ander evangelie’.

Het ligt dan ook voor de hand, dat als Balke deze uitspraak min of meer aan het begin van zijn bezinning over het ambt doet, hij zelf ook enige reserve in acht neemt, als hij vervolgens toch met vrijmoedigheid de gereformeerde ambtsgedachte gaat verdedigen. In onderscheid met Exalto is hij op dit punt dan wel genuanceerder en ook kritischer. Zo weet hij ook zijn negatief oordeel over Berkhof en zijn rapport te relativeren. Hij heeft er zelfs waardering voor. Ook weet hij, dat Berkhof feitelijk in veel dingen het ‘met ons’ eens is.

Dat Berkhof de sociologie inschakelt om tot een eigentijdse ambtsvisie te komen, wordt evenmin door Balke geheel afgewezen. De sociologie is nuttig om de eigen tijd te kennen. Ze geeft een analyse van de werkelijkheid en in die zin mogen wij er ook gebruik van maken. Als ze maar niet de plaats van de Schrift inneemt. Ook moeten wij altijd bedenken, dat de kerk en de ambten een pneumatologische realiteit vormen, die niet uit sociologische categorieën kan worden verklaard en daardoor wordt bevorderd. Uiteindelijk hebben wij dan ook de sociologie en de psychologie niet nodig om te zorgen, dat de boodschap van het evangelie bij de mens overkomt, ook bij de moderne mens. Daar zorgt namelijk de Geest zelf voor. Daarom is het gebed tot en om de Geest harder nodig dan een sociologische scholing. Onze bekwaamheid is uit God!

Dat Balke meer genuanceerd over de dingen spreekt, komt ook voort uit het besef, dat de eigen ambtelijke situatie, hoe gereformeerd ook, nogal te wensen overlaat. Naar gereformeerde opvatting is er geen tegenstelling tussen de Geest en het instituut van kerk en ambt. Dat is ook voluit bijbels, meent

|235|

Balke. Maar hij weet ook, dat er veel verval en verstarring in de gemeente, met name bij de ambtsdragers, gevonden wordt, waardoor Geest en ambt op gespannen voet met elkaar komen te staan.

In feite blijken alle ambtelijke ketterijen, die Balke waarnam bij de bisschoppelijke en dopers georiënteerde kerken, ook in eigen kerkelijke en ambtelijke kring terug te vinden te zijn. Zo wijst hij op wat hij noemt een ‘donatistische’ ambtsopvatting, waarin de ‘bekeerde’ persoon van de ambtsdrager het feitelijk gezag claimt in plaats van de Schrift. Ook zijn er vaak episcopale neigingen waar te nemen bij de predikant, die in wezen een dominocraat blijkt te zijn. Hetzelfde komt voor in kerkenraden, waar gereformeerde ‘pausen’ de lakens uitdelen. En dan de kerkvoogden niet te vergeten. Trouwens het hele woord ‘voogd’ of ‘voogdij’ hoort in een gereformeerde kerkorde niet thuis. Ook het congregationalisme maakt in gecamoufleerde vorm zich breed in onze eigen hervormd-gereformeerde modaliteit. Hoeveel geïsoleerde richtingsgemeenten zijn er niet, die onderling weer zodanig verschillen, dat er feitelijk van en omvangrijke pluralisering kan worden gesproken. Die interne verdeeldheid zet zich al maar meer door in plaats ervan dat eenheid en verzoening gevonden worden. Waarheid en eenheid staan bij ons niet minder op gespannen voet. En waar blijft onze inzet voor een waarachtige oecumene? Zij zou toch volledig passen bij een goede gereformeerde visie op kerk en ambt?

Door dit soort opmerkingen geeft Balke openingen voor een bezinning op het ambt, die ook in eigen kring niet overbodig blijkt te zijn...

Maar de nuanceringen, die Balke aanbrengt gaan nog dieper. Ze komen vooral aan het licht, wanneer hij de verbinding legt tussen Christus, de apostelen en de gemeente. Het is in gereformeerde oren een vertrouwd geluid, wanneer hij de ambten fundeert in de drie ambten van Christus. Het profetisch ambt van Christus ziet hij in het heden vooral toevertrouwd aan de predikant. Een meer eigen geluid laat Balke horen, als hij de verbinding tussen de apostelen en de gemeente heel nauw aantrekt. Ze vormen volgens hem een eenheid. Dat heeft ook consequenties voor het ambt. Want dit betekent, dat de gemeente zowel subject als object van het ambt is. Daarmee wil hij zeggen, dat het ambt niet alleen voor de gemeente bestemd is (object) maar ook uit de gemeente opkomt (subject). Dat heeft een diepe theologische grond. Want aan de gemeente is immers de bediening der verzoening toevertrouwd. Hierin ligt de diepste grond van haar mondigheid. De gemeente draagt en bedient de verzoening in deze wereld. Zo is zij subject van alle ambtelijke arbeid. Hier geeft Balke de dieptedimensie aan van de relatie tussen gemeente en ambt. Maar binnen die twee bestaat ook een tegenovergestelde relatie. Diezelfde gemeente moet ook zelf door de ambten worden bearbeid. Dat heeft ze nodig om te groeien en te blijven in het geloof.

Balke’s gedachten evaluerend, komen wij tot de volgende vier conclusies.

|236|

1. In de eerste plaats is het uit het bovenstaande duidelijk geworden, dat Balke een bredere en dieper peilende analyse heeft gegeven van de toen aan de orde zijnde discussie over het ambt, die goeddeels zich concentreerde op het rapport-Berkhof. De wat grove lijnen, die door Exalto zijn getrokken, worden door Balke niet alleen concreter maar vooral ook genuanceerder ingevuld. Tegelijk merken wij, dat Balke meer oog heeft voor de gebreken, die aan de eigen gereformeerde ambtsvisie kleven, al hebben die vooral te maken met het functioneren van de ambten in de praktijk van de hervormd-gereformeerde gemeenten en niet met de principiële visie op het ambt als zodanig.

Toch brengt het besef daarvan een zekere relativering met zich mee ten opzichte van het eigen gereformeerde standpunt. Ook een presbyteriale ambtsstructuur kan op zich de kerk niet redden. Als er geen geestelijke vernieuwing komt, helpt geen enkele ambtsstructuur. Dat klinkt in de eerste plaats als een verwijt in de richting van de Nederlandse Hervormde Kerk in het algemeen. Omdat men daar wel de indruk heeft, dat herstructurering en ambtelijke vernieuwing de kerk in deze moderne tijd zouden kunnen redden. Dat is echter een ernstige vergissing. Het hele streven naar ambtsvernieuwing zou juist wel eens een tegenovergestelde uitwerking kunnen hebben: een nog verder verval. Wat echt nodig is, is reformatie en die is meer dan reorganisatie. Maar dit kritische geluid dient ook in eigen kring ter harte te worden genomen. Daarom blijft ook in die richting een kritische bezinning nodig en tegelijk een verlegenheid om het vernieuwende werk van de Geest.

2. Het lijkt ons waardevol, wanneer Balke grote nadruk laat vallen op het exclusieve gezag van de Schrift, dat ook in de bezinning rondom het ambt moet doorwerken. Hij laat op deze manier het sola scriptura-beginsel ook van kracht zijn in de ambtsleer. Dat doet hij niet alleen, omdat het in de Reformatie zo is geweest. Hij ziet dit ook als de enige mogelijkheid om in het heden tot werkelijke vernieuwing van de kerk en haar ambten te komen. Waar het nu in de kerk aan ontbreekt, is, dat de Schrift geen gezag meer heeft. Dat is de diepste oorzaak van het verval van de kerk. Daarom moet op dit punt de vernieuwing worden ingezet. De Schrift moet in de kerk weer gezaghebbend aan het woord komen. En als dat ook realiteit wordt in de uitoefening van de ambten, zal blijken, dat ook in deze tijd de ambten voluit functioneren.

Toch zijn er op dit punt enkele vragen te stellen. In de eerste plaats krijgt deze exclusieve verwijzing naar de Schrift bij Balke geen concrete uitwerking in die zin, dat hij zelf de Schrift grondig aan het woord laat komen in zijn bezinning op het ambt. Hij heeft het wel uitdrukkelijk over het gezag van de Schrift, maar wat de Schrift inhoudelijk over de ambten leert, wordt door hem alleen summier en in meer algemene zin naar voren gebracht. Hij heeft het wel over ‘zeer duidelijke direktieven’, die in de Schrift ons worden aangereikt, maar ze worden niet met concrete tekstgegevens ingevuld. Het is

|237|

dan ook wat te snel uitgesproken, als hij met Van Ruler instemt, dat de presbyteriale orde op ‘ongeëvenaarde wijze’ de bedoelingen van de Heilige Geest, en dat wil tegelijk zeggen van de heilige Schrift weerspiegelt. Bij Van Ruler constateerden we reeds, dat het Schriftgegeven te veel buiten het gezichtsveld bleef om zo’n lapidaire uitspraak te ondersteunen. Dat geldt bij Balke eveneens.

Dat is jammer, want dat zou juist in de discussie met Berkhof van grote betekenis kunnen zijn. Het verwijt aan Berkhof is immers, dat hij aan de Schrift geen recht heeft gedaan. Om dit verwijt kracht te verlenen, zou het waardevol zijn als Balke zelf had aangegeven, hoe de Schrift dan wel dient te worden verstaan. Daarbij kan niet worden volstaan met summiere en algemene lijnen te trekken. Het zou verhelderend zijn geweest als de woorden van de Schrift zelf doorgegeven zouden zijn. Wat Balke erover zegt, komt vrijwel neer op een zich aansluiten bij Calvijn. Maar of dat afdoende is? Juist dat was toen een van de heikele punten, waarbij tenslotte de Schrift zelf het laatste woord heeft.

Een tweede vraag, die bij ons opkwam, is het tegenover elkaar stellen van het Woord (heilige Schrift) en de persoon van de ambtsdrager. Balke legt mijns inziens volkomen terecht het volle accent op het exclusieve gezag van de Schrift, ook als het om het gezag van het ambt en de ambtsdrager gaat. Vandaaruit komt hij tot een negatieve beoordeling van Berkhofs ambtsvisie, die min of meer naast het Woord ook aan de persoon van de ambtsdrager als representant van Christus gezag toekent. Zo’n eigen gezag van de ambtsdrager is er echter niet. Daarom wordt door hem elke personaliteit in het ambtsdenken afgewezen.

De vraag is, of Balke daarin niet te ver gaat. Staan het gezag van de Schrift als Woord van God en van de persoon van de ambtsdrager wel zo exclusief tegenover elkaar? Als we op dit punt de Schrift zelf raadplegen, valt het op, dat de boodschap van het evangelie, het Woord van God dus, vaak en soms heel uitdrukkelijk vorm krijgt in het gezag van de persoon, die Gods Woord bedient. Bij Paulus is dat zelfs heel duidelijk het geval. Vooral in de brieven aan de gemeente van Korinthe komt dit naar voren. Hier krijgt het gezaghebbende Woord van God een vervoeging die alles te maken heeft met de apostel, die Paulus zelf is. Hier blijkt van een elkaar uitsluiten van Woord en persoon van de ambtsdrager weinig of niets.

Wel kan dan de vraag worden gesteld, of het hier gaat om een unieke en dus eenmalige situatie, of dat deze verbinding tussen het Woord en de ambtsdrager als brenger van dit Woord ook nu nog geldt. Mij dunkt geeft de Schrift zelf geen aanleiding om deze verbinding af te wijzen. Dat vindt zijn grond in de werkelijkheid van de Geest. Balke beklemtoont, dat de Geest zich bindt aan het Woord. Dat lijkt me voluit bijbels en ook reformatorisch. Dit heeft ook zijn consequenties in de richting van die kerken en stromingen, vroeger en nu, die Woord en Geest van elkaar willen losmaken, openlijk of bedekt.

|238|

Maar wij moeten oppassen, dat we in reactie daarop niet tot een ander uiterste vervallen en Woord en Geest met elkaar identificeren. Want dan doen wij ook weer tekort aan wat de Schrift over de Geest en zijn werk zegt. Het lijkt me dan ook toe, dat als Balke Woord en persoon in zijn ambtsvisie zo tegenover elkaar plaatst, dit geen bijbels dilemma is. Want het is juist de Geest, die door het Woord de menselijke persoon vernieuwt en het Woord als het ware vlees en bloed laat aannemen in het totale leven van de gelovigen. Daardoor treedt een scheiding op tussen gelovigen en ongelovigen. De eersten zijn namelijk door de Geest wedergeboren tot een nieuwe schepping. En dat heeft gevolgen voor het hele mensenbestaan.

Het komt me voor, dat dit ook zijn consequenties heeft voor de ambtsleer. Ik denk dan vooral daaraan, dat het voor de ambtsdrager een primaire noodzaak is, dat hij vertolker is van het goddelijke Woord. Zijn ambtelijke bediening is ten diepste niet anders dan bediening van het Woord. Maar het ligt in de aard van deze bediening, dat de ambtsdrager persoonlijk door de Geest en het Woord is aangesproken en vernieuwd. Alleen in deze pneumatologische context kan hij voluit drager en vertolker van het Woord van God zijn.

Het is duidelijk, dat hieromheen weer allerlei vragen kunnen worden gesteld. Bijvoorbeeld de vraag, of een ongelovige of onbekeerde ambtsdrager dan geen vertolker van het Woord van God kan zijn. Maar mij dunkt zijn dat meer oneigenlijke vragen. Ze hebben te maken met wat de Geest vermag. En die vermag veel, zo niet alles, omdat Hij zelf ook God is, die soeverein en almachtig zijn gang gaat en zijn werk doet. Maar daar gaat het hier niet om. Hier is het van beslissende betekenis, hoe de Geest met het Woord via de ambten en de ambtsdragers werkt. Dan kan niet ontkend worden, dat door de Geest ook de persoon van de ambtsdrager in het geding is. Ik neig er zelfs toe om te denken, dat dit een van de dingen is, die in onze huidige ambtscrisis van grote betekenis is. Bezinning op de relatie Woord-Geest, ambt en ambtsdrager is dunkt mij hard nodig.

Die bezinning is er overigens ook gekomen in de tijd, nadat Balke zijn bijdragen over het ambt heeft gegeven. Wel is ze toen vrijwel beperkt gebleven tot het pastoraat en niet doorgekomen in de bezinning op het ambt zelf. Daarom lijkt het me zinvol, dat we op een later moment op dit punt nog terugkomen. Dan moet ook de vraag aan de orde komen, of de pneumatologische categorie die we zojuist aan de orde stelden, ook een eigen ambtelijke vorm aanneemt. Of is het zo, dat de Geest juist geen onderscheid maakt tussen ambtsdragers en ‘gewone’ gelovigen, omdat het toch bij beiden erom gaat, dat zij door de Geest geleerd worden?

3. Een volgend punt, dat wij nadenkend over wat Balke aangereikt heeft, aan de orde willen stellen, is de relatie tussen apostolaat, ambt en gemeente. Balke heeft daarover een verrassende uitspraak gedaan. Hij verbindt het apostelschap en de gemeente heel nauw met elkaar en ziet beide als een eenheid. Dat heeft bij hem vergaande consequenties, omdat hij daardoor de

|239|

apostolische bediening der verzoening ook aan de gemeente toekent. Dat is zelfs de diepste dimensie van haar mondigheid. Als zodanig kan de gemeente dan ook worden gezien als het subject van het ambt.

De vraag is echter wel, hoe dit dan moet worden verstaan. Want uit andere opmerkingen van Balke wordt duidelijk, dat hij het ambt toch geworteld ziet in de volmacht van Christus, ten diepste in de openbaring van God, en dat daaraan het ambtelijke gezag wordt ontleend. Dat brengt hem ook ertoe om niet alleen de apostelen maar ook de ambtsdragers een eigen plaats te geven in feite tegenover de gemeente, al wordt het woord ‘tegenover’ door hem bewust niet genoemd.

De ambtsdragers moeten dus worden gezien in het verlengde van de apostelen. Balke beroept zich op 2 Timotheüs 2: 2, waar Paulus Timotheüs opdraagt om de leiding van de gemeente toe te vertrouwen aan betrouwbare mannen. Of dit als een apostolische ambtsoverdracht kan worden gezien, is echter de vraag. In ieder geval is duidelijk, dat de ambtsdrager hier een positie inneemt, waarin het tegenover de gemeente staan een sterker accent krijgt dan het behoren tot en opkomen uit de gemeente. Wel is het zo, dat deze betrouwbare mannen tot de gemeente behoren, waarover zij nu de leiding krijgen. Kortom, hier blijven vragen open, die door Balke niet duidelijk worden beantwoord.

Als hij zegt, dat de bediening der verzoening aan de gemeente is toevertrouwd, is het de vraag, of ook dit bijbels kan worden verantwoord. In 2 Korinthe 5 staat wel, dat deze bediening aan Paulus is toevertrouwd, maar niet, dat ze ook aan de gemeente toegekend wordt. Bijna het tegenovergestelde komt hier naar voren. Want als bedienaar van deze verzoening bidt Paulus de gemeente: laat u met God verzoenen. De gemeente wordt dus wel opgeroepen om zich te laten verzoenen, maar niet om zelf de verzoening te bedienen. Dat laatste is juist het specifieke werk van Paulus als apostel van Christus Jezus.

Toch blijft de uitspraak van Balke mij boeien. De gedachte komt namelijk bij me boven: zou het ook hier niet zo zijn, dat we geen tegenstelling moeten zien tussen het ontvangen van de verzoening en het bedienen ervan. Dat geldt toch ook voor de apostel Paulus. Ook hij moest altijd weer uit die verzoening leven om haar aan de gemeente te kunnen bedienen. Zou in wezen hetzelfde niet gelden van de gemeente? Juist omdat zij zelf leeft uit de verzoening en daartoe ook telkens wordt opgeroepen, daarom mag zij ook zelf deze verzoening bedienen, staande in een onverzoende wereld, die door schuld en zonde verbroken ligt.

4. Een laatste gedachte, die in het lezen van Balkes bijdragen bij mij is opgekomen, betreft hetgeen hij zegt over Calvijn. Het is duidelijk, dat niet naast maar wel direct na de Schrift Calvijn voor hem de belangrijkste autoriteit is. Daar is op zichzelf niets mis mee. Wel wordt hij tot verantwoording geroepen door mensen als Berkhof, die menen te kunnen aantonen, dat de

|240|

manier, waarop Calvijn de Schrift heeft verstaan, tot kritische vragen aanleiding geeft. We herhalen dit nu niet. Wat we wel naar voren willen brengen is de manier, waarop Balke daarmee omgaat.

Het valt niet te weerspreken, dat Calvijn allerlei uitspraken heeft gedaan, die erop wijzen, dat hij de praktische situatie van zijn tijd heeft laten meewegen in zijn verstaan en vooral verwerken van de bijbelse gegevens. Balke reageert daarop met de these, dat we moeten onderscheiden tussen wat bij Calvijn de algemene lijn is, het beginsel dus, en wat concrete vormgeving is met gedane concessies tegenover een bestaande en niet of moeilijk te veranderen situatie.

De vraag is echter wat het kriterium van deze onderscheiding is. Waar is Calvijn principieel bezig en waar is hij praktisch bezig? Het antwoord op deze vraag lijkt me niet gemakkelijk te vinden. Balke geeft de indruk, dat waar Calvijn zich uitspreekt voor een voluit presbyteriale kerkregering en ambtsstructuur, hij principieel bezig is. Als hij echter de bisschop erkent of aan de ouderling een plaats geeft, die nauw verbonden is met de inmenging van de overheid, zou hij praktisch aan het werk zijn, namelijk door het doen van concessies aan een weerbarstige werkelijkheid, waarmee hij het principieel niet eens is. Ik sluit niet uit, dat Balke hiervoor gegevens bij Calvijn zelf kan vinden, die deze these onderbouwen. Maar dan moeten ze wel duidelijk worden aangegeven.

Daarbij komt de vraag om de hoek kijken, in hoeverre we Calvijn moeten plaatsen, verstaan en navolgen, als we hem zetten in zijn historische context. Dat het in het Calvijnonderzoek nodig is om die historische context ernstig te nemen, wordt de laatste tijd met klem beweerd. Dat lijkt me ook juist. Het vroegere onderzoek is daarin wellicht tekort geschoten.

Maar de vraag kan dan niet meer worden ontweken, welke consequenties dit heeft voor het historisch gezag, dat Calvijn in onze traditie heeft. Feitelijk gaat het daarbij om een hermeneutische vraagstelling. Hoe moeten we vandaag met Calvijn omgaan als een gezaghebbende stem, die ook voor het heden nog van kracht is? Het lijkt ons toe, dat hoe meer gewezen wordt op de noodzaak om Calvijn te verstaan in zijn eigen historische context, in dezelfde mate er meer vrijheid komt om zich van hem te distantiëren, omdat wij nu eenmaal in een andere historische context ons bevinden. En heeft Berkhof dan wel helemaal ongelijk, als hij die vrijheid benut?

Ik zou deze ontwikkeling op zich dus niet geheel willen afwijzen, al wil ik wel tot voorzichtigheid manen. In ieder geval doet het wat merkwaardig aan, als iemand als Balke, die niet alleen een groot Calvijnkenner is maar ook vandaag in zijn spoor wil treden, deze historische context zo sterk beklemtoont. Heeft hij dan niet in de gaten, dat hij zodoende meewerkt aan een historische relativering van Calvijn, die juist theologen als Berkhof in de kaart speelt?

Balke wil echter zo dicht mogelijk bij Calvijn aansluiten. Zelfs doet hij dat, als Calvijn Efeze 4: 11 voor het grootste deel als tijdgebonden verklaart. Hij

|241|

ziet dat als ‘een zaak van recht Schriftverstaan’ en dus als gehoorzaamheid aan de Heilige Geest. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik me moeilijk daarin kan vinden. Temeer als Balke meent, dat wat er dan als van blijvende betekenis overblijft van Efeze 4: 11 voor ons geen enkele vermindering inhoudt wat betreft ons ‘leven in de volheid van de heilsrealiteit van Pinksteren’. Is dat werkelijk zo? Geeft het leven van de gemeente inclusief haar ambtsdragers aanleiding tot deze uitspraak? Zelf zou ik zo’n uitspraak niet aandurven.

Maar ook Calvijn zelf heeft ze niet aangedurfd. Want al eerder hebben wij laten zien, dat als hij meent te moeten stellen, dat de ambten niet alleen van de apostel maar ook van de profeet en de evangelist nu niet meer gevonden worden, hij daarvoor twee verklaringen opgeeft. De eerste is van heilshistorische aard. Toen had de kerk deze bijzondere ambten nodig, omdat het de tijd was, dat de christelijke kerk in de wereld moest worden gesticht. Het was toen de opbouwfase van de kerk. Daarom waren deze ambten nodig. Maar Calvijn noemt ook nog een ander argument. Als hij in zijn verklaring van 1 Korinthe 12: 28 met zijn vele gaven en ambten de vraag stelt, hoe wij in onze tijd daarmee moeten omgaan, is zijn antwoord als volgt. We kunnen daar nu weinig meer over zeggen, omdat ‘men kwalijk kan oordelen over gaven en ambten, van welke de gemeente zolang is beroofd geweest, uitgenomen dat er alleen nog enige sporen of schaduwen gezien worden’. Dat wijst toch wel een andere richting uit dan naar ‘de volheid van de heilsrealiteit van Pinksteren’. Het lijkt me dan ook vruchtbaarder, als wij ons erop bezinnen, wat de bijbelse volheid ook wat de ambten betreft voor ons in het heden kan betekenen, voordat we ze tijdgebonden verklaren en ervan uitgaan, dat ze alleen bestemd zijn geweest voor een gemeente als Efeze, die trouwens ook niet meer vlak na de eerste Pinkstertijd heeft bestaan.

Onze kritische kanttekeningen doen echter niets af van de erkenning, dat Balke in zijn confrontatie met Berkhof een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de bezinning rondom het ambt in hervormd-gereformeerde kring. Zijn gedachten hierover hebben ons geholpen en gestimuleerd.

 

H. Jonker (1917-1990)

Ongeveer in dezelfde tijd, waarin H. Goedhart, K. Exalto en W. Balke hun bijdragen hebben geleverd aan de toen gangbare discussie over het ambt, heeft ook prof. dr. H. Jonker zich hierover uitgesproken. Hij deed dit in Theologia Reformata (XI,3 [1968]) in een artikel onder de titel ‘Het ambt in de synode’. Een jaar later verscheen zijn boek Leve de kerk, over hedendaags kerkewerk met verkenningen, achtergronden en richtlijnen (Nijkerk 1969). Ook daarin geeft Jonker zijn visie op het ambt. Omdat we ook hier ons zoveel mogelijk willen beperken, staan wij alleen stil bij zijn artikel ‘Het ambt in de synode’.

Uit deze titel blijkt, dat het ook bij Jonker niet gaat om een zelfstandige studie over het ambt maar om een bijdrage te leveren aan de discussie, die

|242|

naar aanleiding van het Rapport-Berkhof in de synode was gevoerd. Zoals ook al bij Exalto en Balke het geval was, is Jonkers oordeel over dit rapport overwegend kritisch. Ook hij vergelijkt dit rapport met dat van Van Ruler en spreekt zich dan duidelijk uit voor het laatste. Van Jonker was dat ook te verwachten, omdat hij zich in veel van zijn theologische inzichten bij zijn Utrechtse college heeft aangesloten. Om die reden hoeven wij dan ook niet uitvoerig weer te geven, wat Jonker in genoemd artikel naar voren brengt. We beperken ons tot die aspecten, die in het kader van onze studie van betekenis zijn.

In de eerste plaats noemen wij zijn beroep op de Schrift. Uitdrukkelijk stelt hij, dat hij het niet juist vindt om de concrete tekstgegevens na te gaan. Het gaat om ‘de totaliteit van het Woord Gods, de volle Waarheid van Gods heilsopenbaring’. Om dus erachter te komen, waar het in het ambt om gaat, moeten wij niet de teksten uit het Nieuwe Testament proberen te verstaan en dan onze conclusies trekken. Jonker noemt dat ‘een biblicistisch naspeuren van fragmentarisch ons overgeleverde bijbelgegevens’. Zo komen wij er niet achter. De teksten zijn immers slechts ‘aanduidingen’ van ‘een grotere zaak’ en dat is ‘de Waarheidsrealisering van het Woord Gods in de geschiedenis en in onze tijd’. Hij noemt dit de ‘missio Dei’ in de geschiedenis. Vandaaruit moet het ambt worden gepeild en niet op grond van een aantal teksten.

Met deze hermeneutische opvatting sluit Jonker aan bij het rapport-Van Ruler. Maar de vraag komt dan opnieuw op, wat de draagkracht is van het bijbels fundament. Wordt het zo niet wat vaag en geeft dat niet ruimte aan allerlei verschillende opvattingen? Wat moeten wij erbij denken, als Jonker spreekt over ‘de totaliteit van het Woord Gods’, over ‘de volle Waarheid van Gods heilsopenbaring’, over de ‘Waarheidsrealisering van het Woord Gods in de geschiedenis en in onze tijd’ en over ‘de missio Dei in de geschiedenis’? Het zijn stuk voor stuk lapidaire woorden, maar als we ze niet verbinden met concrete Schriftwoorden, komen ze voor ons gevoel wel in de lucht te hangen en kan ieder zijn eigen invulling eraan geven.

We hebben dit bezwaar ook al ingebracht, toen we Van Rulers en ook Noordmans ambtsleer behandelden. Het Schriftberoep bleek ook bij hen zwak te zijn, al werd het door fraaie hermeneutische opmerkingen aangekleed. Maar ook bleek ons, dat bij de hervormd-gereformeerde theologen, die wij de revue lieten passeren, het Schriftberoep het zwakke punt was. Bij hen ging dat zelfs nog sterker spelen, omdat zij het verwijt deden aan de kerk en met name richting Berkhof en zijn rapport, dat deze aan de Schrift geen recht deden. Maar wat brachten zij er zelf van terecht?

Nu constateren wij hetzelfde bij Jonker. Want er kunnen wel vruchtbare gedachten gekoppeld worden aan de idee van de ‘Waarheidsbemiddeling’ via de Schriften. In zijn boek Leve de Kerk heeft Jonker inspirerend hierover geschreven. Maar dit begrip schiet tekort, als het gaat om de vraag, of en zo ja hoe het ambt zijn grond vindt in de Schrift. Dan zal, zeker in een gereformeerde

|243|

ambtsleer, van beslissende betekenis zijn, of wij de bijbelse grondslag van het ambt kunnen terugvinden in de concrete uitspraken van de Schrift. Dat te vragen als verantwoording van een gereformeerde visie op het ambt, is geen neiging tot biblicisme, maar is principieel geboden. Want in het sola Scriptura, waarop de gereformeerde traditie zich beroept, gaat het wel om de Bijbel. En deze Bijbel bevat concrete woorden. Daar kunnen wij niet om heen, ook niet met een op zich acceptabele, hermeneutische theorie. Hoe kunnen we de Schrift verstaan en recht doen anders dan door te luisteren naar haar woorden?

Natuurlijk zijn er ook lijnen en verbanden in de Bijbel te ontdekken. Maar ook die zullen aan de woorden van de Schrift in hun onderling verband, inclusief hun verschillende context en accenten, moeten worden ontleend. Altijd zal de exegese van Schriftteksten voorop gaan om tot geldige uitspraken te kunnen komen, die met de ‘totaliteit’ van Gods Woord te maken hebben. Dat geldt voor de hele leer, dus ook voor de ambtsleer.

Een tweede belangrijke notie, die wij in Jonkers bijdrage opmerkten, was die van de objectiviteit. Zij hangt nauw samen met het al genoemde aspect van de zogenaamde Waarheidsrealisering. Ze wordt min of meer ermee gelijk gesteld. Alleen komt er dan bij, dat dat objectieve heil via de eredienst aan ons wordt bemiddeld en dat het ambt daarbij dient als ‘gereedschap’. Objectiviteit, eredienst en ambt zijn in de heilsbemiddeling (‘Waarheidsrealisering’) hecht met elkaar verbonden. Hier ligt het ‘fundament’ van alle ambtelijke arbeid, zowel van de predikant als van de ouderling en de diaken. Benieuwd worden we dan, hoe deze ‘ambtelijke bemiddeling’ eruit ziet, temeer, omdat Jonker op dit punt het rapport-Berkhof in gebreke stelt. Ze krijgt daarin te weinig aandacht, vindt hij.

Waaruit bestaat deze ambtelijke bemiddeling? Duidelijk is, dat door het door God ingestelde ambt de ‘verticaal geschonken heilsgenade’ aan de gemeente wordt bemiddeld. Dat betekent echter niet, dat het ambt op zich, als een sacraal gegeven, het heil bemiddelt. In die richting zou wel het rapport-Berkhof kunnen wijzen als daarin over de ambtsdrager wordt gesproken als representant van Christus tegenover de gemeente. Die kant wil Jonker niet op. Volgens hem komt die gedachte ook bij Calvijn nergens voor. Wel is er bij hem sprake van een aanwezigheid van Christus zelf in het ambt. Maar hij bedoelt daarmee alleen een ‘functionele’ aanwezigheid van Christus in de bediening van het Woord, waarin ‘zijn bloed druppelt op de gemeente’. De ambtsdrager is ‘instrument’ van het evangelie van Jezus Christus.

Het ambt is dus niet ‘sacraal’, het is ‘verbaal’ van aard. Dat wil zeggen, dat de betekenis en het functioneren van het ambt inhoudelijk niets anders is dan dat daardoor de Waarheid ons wordt aangezegd. Dat kan het ambt alleen doen, omdat het zijn grond en wezen vindt in het ‘aanzeggend karakter van de Woordopenbaring’. Zij getuigt van God en van Christus aan ons en tegen ons. Wat in het ambt gebeurt is in feite niets anders.

|244|

Met deze invulling van het ambt beweegt Jonker zich geheel in de lijn van de gereformeerde ambtstheologie. Zijn opvatting komt er immers op neer, dat het ambt geen eigen heilskwaliteit bezit, ook niet met het oog op de heilsbemiddeling, maar dat het zijn wezen en functie heeft in het doorgeven van het Woord van God aan de gemeente. Daarin ligt de objectiviteit van het heil en daarom ook van het ambt. Het herinnert ons aan het zware accent, dat ook Balke legt, wanneer hij stelt, dat de ambtsdrager geheel schuil gaat en dient te gaan achter het Woord, dat hij bedient en verkondigt. Ook Calvijn heeft dit gerekend tot het wezenlijke van het ambt.

Alleen wordt door Jonker een belangrijk accent eraan toegevoegd. Nog weer teruggrijpend op Balke, herinneren wij ons, dat hij in het Woordkarakter van het ambt een reden vond om het personale karakter van het ambt niet alleen te relativeren maar zelfs af te wijzen. Een van zijn bezwaren tegen de ambtsleer van Berkhof was dan ook, dat bij hem dit Woordkarakter van het ambt schade opliep ten bate van een zwaar accent op de persoon van de ambtsdrager, die als zodanig Christus zou representeren tegenover de gemeente. Wat ons nu bij Jonker treft, is, dat hij zijn accent op de objectiviteit van het heil in het Woord en zo in het ambt juist verbindt met een duidelijke onderstreping van het personale karakter van het ambt. Het gaat volgens hem in het ambt terdege ook om de persoon van de ambtsdrager.

Voor Jonker is dit geen tegenstelling met zijn beklemtoning van het objectieve heil, dat door het ambt wordt bemiddeld en waaraan het zijn objectiviteit ontleent. Die tegenstelling is er daarom niet, omdat ‘de feitelijke “missio Dei” in de wereldgeschiedenis ook “personalis” is geweest’. God heeft namelijk geen geschriften de wereld ingezonden, maar mensen, mannen, zendelingen, die een boodschap te brengen hadden. Die boodschap staat wel opgetekend in de geschriften. Maar daarin gaat het om ‘een mondelinge traditie’, een ‘duidelijke stem’ om met Calvijn te spreken. Zo vervulde het Woord van God de mensen met het heil. Ook in het Nieuwe Testament is dat terug te vinden, zoals Jonker nu uit woorden (!) van de Schrift laat zien. ‘De geschriften komen in het Nieuwe Testament slechts secundair ter sprake, al zijn ze natuurlijk wel voorondersteld’.

Dit gegeven moet worden doorvertaald in het persoonlijk gezag van de ambtsdrager. Zo is het in de Reformatie dan ook gebeurd. Want al werd toen het gezag van het Woord Gods in de Schrift hersteld, de dienaren van het Woord werden wel erkend als ‘mannen Gods’, omdat zij uitleggers waren van de ‘hemelse doctrina’. Volgens Jonker zijn in de Reformatie ‘op fraaie wijze twee gezagsinstanties met elkaar (...) verbonden: het normerende gezag van het Woord en het genormeerde gezag van zijn uitlegger en verkondiger’. Zo kon volgens hem Calvijn ertoe komen het ambt te noemen ‘de voornaamste zenuw waardoor de gelovigen in één lichaam verbonden zijn’.

Wij menen hier wel een zekere spanning aan te treffen in de gedachtegang van Jonker. Eerst blijkt het ambt als ambt alleen te functioneren omdat en

|245|

voorzover het de woorden van de Godsopenbaring bemiddelt aan de gemeente. Jonker en Balke trekken daarin één lijn. Maar op grond hiervan komt Balke tot een radicale afwijzing van elke ‘ambtelijke personaliteit’, terwijl Jonker op dezelfde grond komt tot het aannemen van een tweede ‘gezagsinstantie’ in het ambt naast die van het Woord van God. Het ambt en dan vooral geconcretiseerd in de persoon van de ambtsdrager, is dus ook een gezagsinstantie, zij het van afgeleide aard.

Dat is een belangrijk gegeven, waarmee we niet zomaar klaar zijn. Een eerste reactie zou afwijzend kunnen zijn. Dan zouden wij met Balke kunnen stellen, dat er maar één gezagsinstantie in de gemeente geldt, en dat is Gods Woord. Van een ambtelijk gezag naast dit Woord kan geen sprake zijn, omdat dan het reformatorische sola scriptura, de Schrift alleen, klem komt te zitten. Toch is het de vraag, of dit de hele (bijbelse en reformatorische) waarheid is. Jonker doet juist hierbij niet voor niets een beroep op de Schrift zelf en laat zich er dan zelfs toe verleiden om woorden van de Schrift te gebruiken, die zijn inzichten moeten bevestigen. Volgens ons heeft hij daarin het bijbelse gelijk aan zijn kant. Want de Schrift zelf geeft duidelijk aan, dat God zijn Woord tot ons doet komen langs de weg van de persoonlijke ambtelijke dienst.

Wij zouden dus inderdaad van een persoonlijke heilsbemiddeling kunnen spreken. Dat geldt al als het om de openbaring van God zelf gaat. God heeft zich als een persoonlijk God aan ons geopenbaard: Jahwe — ‘Ik ben die Ik ben’ (Ex. 3). ‘Zie hier ben ik, zie hier ben ik, Ik ben uw heil alleen’ (Ps. 35). De persoonlijkheidsstructuur van het ambt als bemiddeling van de Godsopenbaring ligt ten diepste in het karakter van deze openbaring zelf. Want zij is openbaring van God die zich als de persoonlijke, levende God aan ons heeft bekend gemaakt. Deze God laat zich dan ook Vader noemen. Hetzelfde kan worden gezegd, als het gaat om de openbaring van God de Zoon. De hele heilsopenbaring ligt daarin opgesloten. God is mens geworden: dat is grondslag en hart van ons heil. Als dat heil wordt overgedragen aan de gemeente, kan het niet anders dan dat het dit persoonlijk karakter behoudt, onder andere in de ambtelijke bemiddeling van de ambtsdrager.

Op gelijke wijze kan dit persoonlijke worden onderbouwd, wanneer wij uitgaan van de openbaring van God door de Heilige Geest. Ook de Geest is een persoon. Hij komt dan ook persoonlijk woning maken in de wereld, in de kerk en in het hart. Dat werk van de Geest vraagt om het instrumentarium van een ‘ambtelijke personaliteit’ in de vorm van de prediker en zielszorger, met andere woorden in de ambtsdragers zoals wij die in de gemeente mogen kennen.

Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd, dat het als een waardevol gegeven moet worden beschouwd, wanneer Jonker in het objectieve van het Woord Gods en in het verlengde daarvan van het ambt, het persoonlijke karakter van het ambt in de gestalte van het ambtelijke gezag van de

|246|

ambtsdrager volledig integreert. Al moet er wel aan worden toegevoegd, dat dit inzicht meerdere vragen oproept, die nog een nadere bezinning nodig maken.

 

C. den Boer

Tenslotte willen wij ons richten op een door ds. C. den Boer geschreven boek, dat als titel meekreeg Man en vrouw in bijbels perspectief. De ondertitel is uitvoeriger: Een bijbels-theologische verkenning van de man-vrouw-verhouding met het oog op de gemeente. We zijn inmiddels dan een aantal jaren verder. De kruitdamp rondom het rapport-Berkhof is inmiddels opgetrokken. De door Exalto gevreesde ‘vernietiging’ van de bestaande ambten heeft gelukkig niet plaatsgevonden. Het rapport-Berkhof is ook de weg van bijna alle synodale ‘vlees’ gegaan en in de archieven opgeborgen.

Maar wat wel is blijven spelen, is de discussie over de vrouw in het ambt. Althans, in de kring van de hervormd-gereformeerden. Want in de kerk als geheel is de vrouw in het ambt inmiddels aanvaard. Zeker als ouderling en diaken. Maar ook steeds meer als predikant, al komt deze in confessionele gemeenten nog spaarzaam en in gemeenten van Gereformeerde-Bondssignatuur helemaal niet voor. De Gereformeerde Bond heeft namelijk zijn radicale afwijzing van elke vorm van vrouwelijke ambtsdrager gehandhaafd. Maar dat neemt niet weg, dat ook in deze kring steeds meer wordt nagedacht over de vraag, of de vrouw dan geen enkele taak in de gemeente van Christus heeft te vervullen. Er komen gaande meer stemmen op, die aan de vrouw een plaats in de gemeente willen toekennen, hoe en waar dan ook. Tegen die achtergrond moet de studie van Den Boer worden gezien.

Er blijkt echter nog een reden te zijn, waarom dit boek is geschreven. Intussen is een nieuwe generatie opgegroeid, waarvan men vreesde, dat zij de argumenten niet meer kende, die destijds zijn aangevoerd om tegen de vrouw in het ambt zich te verzetten. Daarom moest er opnieuw over worden gesproken. Het is echter de vraag, of het alleen een kwestie van vergeetachtigheid is geweest. De jonge generatie is immers opgegroeid in een samenleving, waarin de vrouw steeds meer haar plaats inneemt naast de man en vrijwel bij alle takken van werk wordt betrokken. Dat cultuurbeeld heeft ook de Gereformeerde-Bondsjeugd beïnvloed. Daarom ligt het gevaar op de loer, dat men ook in de kerk steeds minder moeite ermee heeft, dat de vrouw naast de man haar plaats inneemt, ook als het om het bekleden van de ambten gaat. In het licht daarvan was het dus niet overbodig, dat van hervormd-gereformeerde zijde de argumenten tegen de vrouw opnieuw op een rijtje werden gezet. De studie van Den Boer werd dan ook verricht in opdracht van het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond. Om het draagvlak zo groot mogelijk te maken, schreef Den Boer zijn studie in samenspraak met een commissie. Dat lijkt ietwat op de commissie van beraad, die bij het opstellen van het rapport-Berkhof werd ingesteld. Maar er is een duidelijk verschil. De

|247|

commissie rondom Berkhof blijkt niets tot het rapport te hebben bijgedragen. Integendeel. Juist uit die hoek werd zware kritiek op het rapport geleverd.

Bij de studiecommissie rondom C. den Boer is die inbreng er wel geweest. Zozeer zelfs, dat voorin het boek wordt aangekondigd als een ‘uitgave vanwege de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde kerk, samengesteld door een studiecommissie onder leiding van ds. C. den Boer’. Inderdaad heeft de commissie een belangrijk aandeel erin gehad. Maar het is wel Den Boer geweest, die het boek heeft geschreven. Om aan beide recht te doen, verwijzen wij in onze behandeling zowel naar de schrijver als naar de commissie.

Het brede draagvlak van deze studie komt ook daarin naar voren, dat het boek, toen het eenmaal geschreven was, werd voorgelegd aan en doorgesproken met ‘een viertal dames’. Men wilde kennelijk ook van die kant zich verzekeren van betrokkenheid en instemming. De betrokkenheid was er, maar de instemming slechts ten dele. Enkelen van hen maakten bezwaar tegen het laatste hoofdstuk, waarin de conclusies voor de praktijk werden getrokken, met name wat betreft de plaats van de vrouw. Het is dan ook veelzeggend, dat één van hen later toch het ambt van predikant is gaan bekleden.

Ik meen te mogen stellen, dat dit niet betekent, dat deze vrouw destijds niet oprecht haar positieve betrokkenheid bij de totstandkoming van dit boek heeft laten merken. Wel blijkt eruit, dat de ontwikkeling ook daarna is doorgegaan. In latere jaren is niet alleen zij maar zijn ook andere jonge Gereformeerde Bondsvrouwen ertoe gekomen de Schrift naar hun overtuiging dieper te verstaan. Daardoor kregen zij de vrijmoedigheid om predikant te worden in de Nederlandse Hervormde Kerk. Zij zijn dat uiteraard niet geworden in een Gereformeerde Bondsgemeente, al zouden zij dat misschien wel hebben gewild. Nog veel meer vrouwen van Gereformeerde Bondsafkomst zijn later ouderlingen en diakenen geworden, maar natuurlijk ook in anders georiënteerde gemeenten. Ook zij zullen dat misschien jammer vinden, maar het lijkt erop, dat dit ze niet verhindert hun ambtswerk met grote inzet te doen.

Dat wij ondanks het feit, dat wij niet speciaal ons bezighouden met de vrouw in het ambt, het boek van Den Boer aan de orde stellen, is omdat in dit boek ook een hoofdstuk over het ambt als zodanig gaat. Belangrijk is daarbij, dat Den Boer in zijn boek zich niet ertoe beperkt heeft om vroegere argumenten te herhalen. Als wij het boek leggen naast wat wij tot nu toe hebben gezien van hervormd-gereformeerde zijde, springt het er opvallend uit. Wij denken dan vooral aan het recht doen aan de concrete woorden van de Schrift.

Meer malen hebben we immers moeten constateren, dat dit bij de behandelde bijdragen het zwakke punt was. Men laakte bij anderen wel, dat zij aan de Schrift en haar gezag geen recht deden. Het adagium van Schriftgetrouwheid won daardoor niet aan geloofwaardigheid. Dat kan van deze studie van Den Boer niet worden gezegd. Niet alleen als het om de plaats van de vrouw als

|248|

zodanig gaat, worden de Schriftgegevens uitvoerig en diepgaand onderzocht. Ook als het om het ambt in het algemeen gaat, is dit het geval.

Dat wil niet zeggen, dat men op een biblicistische manier is te werk gegaan door alle Schriftwoorden zonder meer naast elkaar te plaatsen. Ook Den Boer is zich ervan bewust, dat er geen pasklare kerkorde uit de Schrift valt af te lezen. Maar dat neemt niet weg, dat nauwgezet is gezocht naar de ‘leerlijnen’, die in de Schrift gevonden worden. En dan zo, dat ook aan de exegese van concrete Schriftwoorden maximaal recht is gedaan. Vooral uit de brede excursen, die zijn toegevoegd, wordt dat op een overtuigende wijze duidelijk. Het lijkt me toe, dat dit een degelijk gereformeerde manier is van omgaan met de Schrift als ondersteuning van eigen inzichten.

Ook heeft men de hermeneutische vragen aan de orde gesteld. In een speciaal hoofdstuk gaat het boek in op de vraag, hoe wij met de Schrift dienen om te gaan. Uitgangspunt daarbij is het onvoorwaardelijk zich onderwerpen aan het goddelijke gezag van de Bijbel als Woord van God. Tegelijk wordt echter ingezien, dat daarmee niet alles gezegd is. Het gaat inderdaad om een onvoorwaardelijke uitgangspositie. Maar deze moet wel in praktijk worden gebracht in een omgang met de Schrift, die getuigt van een ‘gelovige luisterhouding’, waarin al onze eigen ideeën onderhorig worden gemaakt aan wat de Bijbel ons zegt.

Daarbij wordt beseft, dat deze luisterhouding enerzijds samenhangt met een diep geloof in het goddelijk karakter van de Schrift, maar dat ze tegelijk vraagt om een even diep nadenken over hoe de Bijbel moet worden verstaan. Het is dus nodig om leesregels te ontdekken en te formuleren, waardoor de Schrift tot haar recht komt. Deze leesregels moeten echter niet aan de Schrift worden opgedrongen, maar aan haar zelf worden ontleend. Daarmee wordt dan ook ten volle ernst gemaakt. In een aantal paragrafen wordt dit nader uitgewerkt.

Zo laat de Bijbel zelf zien, dat God zijn Woord heeft gesproken in een bepaalde tijd en cultuur. Daarom is het nodig om te letten op de tijdgerichtheid en de culturele context, waarin de woorden van de Schrift staan. Op deze wijze wordt duidelijk, dat er in de Bijbel sprake is van een eenheid. Het gaat in alle Bijbelwoorden om de ene openbaring van God. Maar tegelijk laat het onderzoek van de Schrift ons zien, dat deze eenheid verbonden is met een levendige verscheidenheid. Deze verscheidenheid is er, omdat de Schriftopenbaring een historisch karakter draagt. Maar dat doet niets af van de diepere eenheid in het Schriftgetuigenis als geheel. Deze hermeneutische ontdekking acht ik van groot belang, niet in het minst als het gaat om de vraag naar het bijbelse spreken over de ambten.

Dat men in dit boek komt tot een vruchtbare verbinding van eenheid en verscheidenheid in de Schrift, is ook het resultaat van een andere hermeneutische regel, die men ook in de Schrift zelf heeft gevonden. Het betreft het inzicht, dat het in de Bijbel gaat om een kern en een omtrek. Wel is men

|249|

daarmee erg voorzichtig. Want deze verstaansregel kan ook gemakkelijk ertoe verleiden om uitspraken van de Schrift, die men niet zo goed kan plaatsen, tot de omtrek te rekenen en de favoriete woorden van de Schrift als kern te beschouwen. Maar lettend op het gevaar van deze afglijding erkent men toch, dat het in heel de Schrift gaat om de centrale boodschap van Gods genadige openbaring in Christus tot verzoening, vernieuwing en behoud. Dat inzicht heeft ook gevolgen voor een recht verstaan van wat de Schrift zegt over het ambt in het algemeen en over de vrouw in het ambt in het bijzonder.

Een belangrijk hermeneutisch uitgangspunt in dit boek is ook, dat men van te voren zichzelf ertoe maant om alle Schriftgegevens over het ambt op een gelijke wijze ernstig te nemen en uitdrukkelijk aan de orde te stellen. Men wil daardoor elke vooringenomenheid in de bezinning voorkomen. Concreet komt dat daarop neer, dat men niet uitgaat van wat bijvoorbeeld 1 Korinthe 12 erover zegt en vervolgens de gegevens uit de pastorale brieven als latere en secundaire ontwikkeling beschouwt en die dan zijdelings erbij te betrekken. Maar ook de omgekeerde weg wil men niet gaan. Men waakt er ook voor zich van te voren aan te sluiten bij wat de pastorale brieven over het ambt leren en dat normatief voor het geheel te beschouwen, met als argument, dat deze brieven de volgroeide situatie in de christelijke gemeente weergeven. Daarmee zouden dan alle andere gegevens moeten worden gewaardeerd als voorstadia in een verder gaande ontwikkeling. Dat zou dan weer erop neerkomen, dat die gegevens een tijdelijk karakter hebben gedragen en dus voor een definitieve ambtsleer van minder of geen betekenis zijn. Men wil ervoor waken om zo’n structuur aan de Schrift op te leggen. Het zou een oneigenlijk hermeneutisch a priori zijn.

Belangrijk is ook, dat voordat het boek toekomt aan het ambt als zodanig, grondig wordt ingegaan op wat de christelijke gemeente feitelijk voorstelt. Men zet dan in bij het fundament van de gemeente, omdat daardoor het gemeentezijn wordt bepaald en het hele gemeenteleven daaruit voortkomt. Het boek sluit dan in eerste instantie aan bij wat de Efezebrief daarover schrijft. Daar blijkt dit fundament te bestaan uit de apostelen en profeten, terwijl Christus ‘de uiterste hoeksteen’ wordt genoemd. Bij deze apostelen en profeten wordt echter niet primair gedacht aan hen als (ambtelijke) persoon maar vooral aan hun getuigenis. Tegelijk is het echter zo, dat getuigenis en persoon van de apostelen een eenheid vormen. Want als gezondenen van God hebben zij in hun getuigenis het Woord van God gezaghebbend en grondleggend doorgegeven.

Belangrijk is dit voor onze visie op de gemeente. Zij blijkt maar niet te bestaan uit een groep gelovigen, die onderling gemeenschap zoeken en elkaar stichten, maar zij is de gemeente Gods, die ontstaan is en vervolgens leeft uit de apostolische bediening der verzoening. Daarmee is het wezen van de gemeente gegeven. Opmerkelijk is, dat in deze omschrijving van de

|250|

gemeente meteen de charismata worden genoemd, die aan de gemeente zijn geschonken. Deze charismata leiden dus geen eigen leven. Ze worden op geen enkele wijze verzelfstandigd. Zij ontlenen hun betekenis en waarde juist aan het gegeven, dat zij als gaven van de Geest direct voortkomen uit het aan de gemeente geschonken heil in Christus. In het vervolg van het boek wordt daarop dieper ingegaan.

Maar eerst wordt uitvoerig de vraag behandeld of de Schrift ook spreekt over het ambt als zodanig. Dat is een belangrijke inzet, die wij tot nu toe nog maar zelden zijn tegengekomen. In het boek komt ze echter uitvoerig ter sprake. Men grijpt daarvoor terug op het Oude Testament. Daar blijkt het woord ‘ambt’ inderdaad voor te komen. Het gaat om het woord ‘ebodah’, waarmee de priesterdienst in ruime zin wordt aangeduid. In de Griekse vertaling van het Oude Testament (Septuagint) wordt het weergegeven met ‘leitourgia’. In deze term gaat het om de cultische dienst in tabernakel en tempel, die niet alleen door de priesters maar ook door de levieten werd verricht. Ze fungeerde als de cultische bemiddeling tussen God en zijn volk en droeg daarmee een eigen, uniek karakter, onderscheiden van alle andere door God ingestelde diensten van mensen.

Opgemerkt wordt, dat deze min of meer technische term voor het ambt in het Nieuwe Testament niet terugkeert, althans niet in dezelfde betekenis. Het Griekse woord ‘leitourgia’ wordt wel een aantal keren in het Nieuwe Testament genoemd, maar dan heeft het niet meer de betekenis van een cultische dienst, die in de eredienst ambtelijk plaatsvindt. Als het woord wordt gebruikt, gaat het juist niet om een cultische en ook niet om een officieel ambtelijke dienst. Het blijkt dan te wijzen op de levenspraktijk van de gelovigen, die dienend tegenover hun naasten in het leven staan. Het gaat dan vooral om bijzondere maar niet-ambtelijke taken. De hele gemeente is daarbij betrokken. Daarom wordt van de hele gemeente gezegd, dat zij een heilig priesterdom vormt, dat offers der dankbaarheid brengt ter ere van God en tot nut van de naaste. Men zou dus hier kunnen spreken van een priesterschap van alle gelovigen, dat ook wel het ‘ambt’ van alle gelovigen wordt genoemd.

Het oudtestamentische, cultische priesterambt wordt in het Nieuwe Testament dus niet voortgezet. Daar is overigens wel een verklaring voor. Want het woord ‘leitourgia’ wordt in het Nieuwe Testament ook en zelfs het meest gebruikt in de brief aan de Hebreeën. Daar wijst het op de priesterlijke dienst van Christus. Hij heeft als de unieke hogepriester het offer der verzoening gebracht in het hemels heiligdom tot een volkomen verzoening van al onze zonden. Zo wordt duidelijk, waarom de priesterlijk-ambtelijke dienst van het Oude Testament niet wordt voortgezet in de nieuwtestamentische gemeente. Dat is namelijk niet meer nodig. Want in het priesterlijk-ambtelijke dienen van Jezus is ze tot volkomen vervulling gekomen.

Het is verrassend, dat Den Boer in zijn boek ons deze lijn laat zien. Zoals het ook verrassend is, dat vanwege de vervulling door Christus het bijzondere,

|251|

ambtelijke handelen van de priesters is overgegaan naar het niet bijzonder-ambtelijke van de dienst van de hele christelijke gemeente. Onwillekeurig komt dan de gedachte op, niet in het boek maar wel bij onszelf, of het soms daaruit ook te verklaren is, dat in het Nieuwe Testament nergens meer van een ambt in die bijzondere, technische zin wordt gesproken. Door Christus is nu de hele gemeente een gemeente van priesters geworden. Hun hele bestaan is nu priesterdienst. Daarmee is het zwaartepunt verlegd van een aparte, bijzondere en daardoor tot bepaalde personen beperkte ambsvervulling naar een algemene, de hele gemeente en dus alle gelovigen omvattende vervulling van de dienst aan de Here. Deze dienst blijft niet tot het heiligdom beperkt maar spreidt ich uit over het hele christelijke leven. En dat alleen vanwege de unieke priesterdienst van Jezus als onze enige en volkomen hogepriester.

Langs deze weg komt het boek weer terug op de gemeente, die door de Geest vanuit Christus is begiftigd met vele genadegaven. Opnieuw wordt dan beklemtoond, dat de toedeling daarvan geschiedt door het getuigenis en de dienst van apostelen en profeten. Die combinatie wil het boek vasthouden en ook verder uitwerken.

Om te beginnen valt het accent op de volheid van de gaven, die aan de gemeente zijn geschonken. Die volheid is er vanwege de volkomenheid van het heil in Christus, waarvan de Geest uitdeelt aan de gemeente. Die volheid betekent tegelijk een veelheid van gaven. Volheid omvat veelheid. En de veelheid concretiseert zich in verscheidenheid. Er is verscheidenheid van gaven (1 Kor. 12: 4). Daarop valt in dit boek grote nadruk. De vele en velerlei gaven geven tegelijk een zekere levendigheid. Daarom moeten wij niet ons best doen om ze in een systeem te wringen of een bepaalde rangschikking aan te brengen. De Geest werkt immers vrij en pluriform. In feite is er maar één norm, en dat is de onderlinge opbouw van de gelovigen.

Wel valt op, dat in de rij van charismata het apostelzijn altijd de eerste plaats inneemt. Daaruit zou blijken, dat het hier om een grondleggende gave gaat. Het boek trekt daaruit een verrassende conclusie. Daarmee zou namelijk gezegd willen zijn, dat als (straks) deze gave wegvalt, omdat het apostelschap uniek en onherhaalbaar is, de andere gaven toch zullen blijven. Zo wordt dus impliciet op het blijvend karakter van de charismata gewezen. Daarbij wordt met klem gesteld, dat alle gaven even belangrijk zijn. De ene gave doet niet onder voor de andere. Daarom wordt uit de veelheid van de gaven telkens weer een andere greep gedaan. Zo wordt ook duidelijk, waarom telkens weer andere reeksen van gaven worden genoemd, bijvoorbeeld in Romeinen 12, 1 Korinthe 12 en Efeze 4. Maar er zouden nog meer te noemen zijn. Dat geeft perspectief, ook voor het heden!

Wel blijkt het nodig te zijn, dat deze met charismata toebedeelde gemeente blijvend wordt toegerust en verdere groei in het geloof kent. Ook dan komen de charismata weer in functie. Want zoals al werd opgemerkt, is de norm, die

|252|

de Geest bij alle verscheidenheid in het schenken van de gaven hanteert: de onderlinge opbouw van de gemeente in het geloof. In dat perspectief krijgen de charismata hun concrete inhoud en functie toegewezen.

Althans sommige ervan. Vandaar dat dat ‘sommige’ in de nieuwtestamentische teksten zo’n grote rol speelt. In 1 Korinthe 12 is dat het geval, maar ook in Romeinen 12 en Efeze 4: 11. Vooral in de laatstgenoemde tekst staan deze charismata in relatie tot de groei van de gemeente. Daarbij gaat het niet zozeer om kwantitatieve maar vooral om kwalitatieve groei, de groei van het geloof en het leven uit het geloof in relatie tot elkaar en tot de naaste. Daarom moet de gemeente ook worden bewaard bij wat haar is overgeleverd. Met het oog daarop krijgen bepaalde charismata een duidelijk accent. Erg verhelderend is het, als Den Boer vers 11 in verbinding brengt met vers 7. In vers 7 staat, dat iedere gelovige voor zich de genadegave ontvangt. Maar in vers 11 zijn het ‘sommigen’ die bepaalde gaven ontvangen. Die gaven dienen dan om de gelovigen in de gemeente toe te rusten en te doen groeien in hun geloof en dienstbetoon. Het belangrijke van deze verbinding is, dat de charismata die dienen tot opbouw van de gemeente zelf ook behoren tot de gaven, die aan de gemeente zijn toebedeeld. Ze komen uit de gemeente op en tegelijk dienen zij de gemeente. Daarbij blijft overigens Christus’ dienstwerk de primaire bron en de Geest de primaire schenker. Maar belangrijk is, dat het opkomen uit en het (gezaghebbend) dienen van de gemeente hier dus niet tegenover elkaar staan, maar een vruchtbare, functionele eenheid vormen. Den Boer spreekt van een ‘functionele betekenis en inhoudelijk belang’ van ‘sommige charismata’ ten behoeve van de opbouw der gemeente.

Gelet op het bovenstaande, ligt het daarom voor de hand, dat Den Boer geen scheiding wil aanbrengen tussen charisma en ambt, laat staan tussen charismata en niet-charismatische ambten. Ook hij beroept zich dan op H.N. Ridderbos, die wij bij Balke ook al tegenkwamen.

Daarom rekent Den Boer ook de oudste en opziener tot de categorie van de charismata. Zij hadden in de gemeente vooral een leidinggevende taak. Als zodanig vertegenwoordigen zij de gemeente zoals blijkt uit Filippenzen 1: 1. Ze werden dan ook in elke gemeente aangesteld zoals onder andere uit Handelingen 14: 23 en Titus 1: 5 valt op te maken. Den Boer wil er dan ook niets van weten, dat het hier om ‘ambten’ gaat, die pas later zijn ingevoerd, toen de charismatische periode aan het voorbijgaan was. Want, nogmaals, ook hier gaat het om een door de Geest geschonken charisma. Het wordt in de andere brieven wel niet letterlijk genoemd, maar we mogen aannemen, dat het onder een andere benaming ook daar is terug te vinden. Wel zal in later tijd sprake zijn geweest van een vastere organisatorische vorm.

Overigens blijkt hier, dat de Geest met het schenken van deze gave een continuïteit betracht met het verleden. Want in het Oude Testament en in de joodse synagogale samenleving kwamen de oudsten ook al voor, al werden zij daar niet door de gemeente (het volk) gekozen. Maar dat blijkt ook in de

|253|

nieuwtestamentische gemeente niet altijd het geval geweest te zijn. Den Boer acht het waarschijnlijk, dat het daarbij om eerste bekeerlingen gaat. In ieder geval blijkt ook hier weer een verscheidenheid op te treden zoals 1 Timotheüs 5: 17 duidelijk maakt. Den Boer neemt aan, dat de daar genoemde oudsten, die ook leerden, dezelfde zijn als die in Efeze 4: 11 herders en leraars worden genoemd. Hij gaat ervan uit, dat ook zij door de gemeente werden gekozen, maar wel een openlijke aanstelling kregen. Deze ging met handoplegging gepaard en gold als publiek teken van erkenning en bekwaammaking. Voor de gemeente was ze tegelijk bedoeld als signaal van gezag, dat om gehoorzaamheid vraagt.

In deze min of meer indirecte betekenis wil Den Boer dan ook spreken van een ambt. De diepste reden daarvoor vindt hij echter daarin, dat deze charismatische taken stonden in de lijn van de apostelen. Omdat deze ten diepste Christus zelf in de gemeente representeren, is ook iets daarvan terug te vinden in de concrete charismatische taakuitoefening. Zo kan toch voluit van ambt en ambtsdragers worden gesproken. Christus wordt door hem vertegenwoordigd in de gemeente, omdat Hij hem de opdracht heeft gegeven. Hij draagt zijn gezag en draagt dit indirect over in zijn arbeid in de gemeente.

Het geheel overziende moet worden erkend, dat Den Boer met zijn studie een belangrijke stap vooruit betekent in de bezinning over het ambt in hervormd-gereformeerde kring. In mijn eigen overwegingen, die ik in het nu volgende hoofdstuk zal formuleren, zal blijken, hoeveel ik eraan heb gehad.