Uit wat we tot nu toe aan gedachten hebben vertolkt, komt steeds dringender de vraag op ons af: wat is nu feitelijk het ambt? Daar iets over zeggen, is de inhoud van mijn volgende gedachte. We hebben er al iets over gezegd. In ons inleidend hoofdstuk reeds maar ook bij de vraag, waar in het Oude Testament over ambt wordt gesproken. We troffen toen de uitdrukking ‘ambt’ expliciet alleen aan bij de tempeldienst. De term ebodah staat daarvoor. In het Grieks is dat leitourgia.
In het Nieuwe Testament komt dit woord leitourgia ook voor. Maar daar is het niet de term, die voor een ambt wordt gebruikt in de gemeente. Waarop het wel wijst, gaven wij al aan. Het formele begrip ‘ambt’ ligt in de Bijbel dus moeilijk, zeker in het Nieuwe Testament. Zo vanzelfsprekend wij het hebben over de ambten in de kerk, zo niet-vanzelfsprekend is dit in de Bijbel.
Op dezelfde moeilijkheid stuiten wij, als wij de term ‘ambt’ vullen vanuit ons Nederlands spraakgebruik. Het ambt kennen wij zowel in de kerkelijke als burgerlijke wereld. Van Dale maakt hier onderscheid. Algemeen genomen is het ambt een openbare betrekking, waartoe men door de overheid of enig erkend gezag benoemd wordt. In de kerk slaat het ambt op een ‘geestelijke bediening’. Van Dale noemt de ambten van Christus apart. Dat lijkt me juist, zoals we eerder hebben aangetoond. Intussen wordt hier dus op drieërlei manier over het ambt gesproken.
Het wordt nog ingewikkelder, wanneer we erop letten, dat in het Oudnederlandse spraakgebruik het woord ‘ambt’ een veel algemenere betekenis had. Het beroep, dat men uitoefende, werd ook een ‘ambt’ genoemd. Daarnaast werd ook nog de roeping, die iemand had te vervullen, ‘ambt’ genoemd. Zo wijst de Nederlandse Geloofsbelijdenis erop, dat iedere christen een ambt heeft te vervullen. Dat betekent, dat hij zijn christelijke roeping in deze wereld moet volbrengen. Dicht daarbij aansluitend wordt ook nu nog gesproken over het ‘ambt’ van alle gelovigen. Dit wordt ook wel genoemd het ‘algemene’ ambt, dat onderscheiden dient te worden van het ‘bijzondere’
|281|
ambt. Hoe belangrijk deze onderscheiding kan worden, hebben we vooral bij A.A. van Ruler gezien.
Al deze aspecten nu bij elkaar gezien, komt de vraag op, of we er wel goed aan doen, wanneer wij zozeer ons richten op het woord ‘ambt’. Werkt dit niet op zijn minst verwarrend, alleen al terminologisch beschouwd? En wordt hiermee ons wel de goede sleutel in handen gegeven om de Schrift te verstaan? Mijn gedachte is, dat we niet vanuit een of ander ambtsbegrip naar de Schrift toe moeten gaan, om dan uit te vinden, wat daarin over ambten wordt gezegd. Het lijkt me juister, wanneer wij bij de Schrift zelf beginnen en dan vandaaruit nagaan, wat wij in de kerk aan ambten aantreffen. Dan kunnen we helderheid krijgen over de vraag, of en in hoeverre de kerk de Schrift is gevolgd.
We beginnen dan met de synoptische evangeliën. Daarin wordt nog niet uitvoerig over de gemeente gesproken. Dat is te begrijpen, omdat de christelijke gemeente pas na Pinksteren is ontstaan. Toch komt ook daar enkele malen de gemeente ter sprake. Het eerst gebeurt dat in Mattheüs 16: 17 en 18. Nadat Petrus mede namens de andere discipelen beleden heeft, dat Jezus de Christus is, de Zoon van de levende God, reageert Jezus daarop: ‘Zalig zijt gij, Simon BarJona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen’.
De gemeente wordt hier door Jezus direct in verbinding met de discipelen gebracht. Met name met Petrus, al is hij de woordvoerder van de andere discipelen. Hij sluit aan bij de naam Petrus, als hij zegt, dat zijn gemeente op de ‘petra’ (rots) is gebouwd. Er is de jaren en eeuwen door veel verschil van mening over de betekenis van deze woorden van Jezus geweest. Daarop gaan wij nu niet in. Met de traditie van de Reformatie menen wij, dat het hier niet om de persoon maar om het geloof en de geloofsbelijdenis van Petrus gaat. Het geloof in Jezus als de Christus is het vaste fundament, waarop Christus zijn gemeente bouwt. Niet Petrus dus en zelfs niet het geloof van Petrus, maar Christus is het fundament der gemeente. Maar daarop gebouwd worden, gebeurt wel op de wijze van het geloven in Christus. Daarvan is Petrus het voorbeeld. Petrus staat met de andere discipelen model voor wat de gemeente is: een in Christus geloven gemeente. Daarmee wordt tegelijk duidelijk, welke positie de discipelen innemen in verhouding tot de gemeente.
De apostelen zijn dus niet van het begin af aan door Jezus als apostelen aangesteld. Ze zijn begonnen als discipelen, die door Jezus geroepen werden om Hem te volgen in het geloof. Dat betekent, dat de discipelen in eerste instantie de gemeente van Christus hebben gevormd. Discipelen zijn leerlingen, geroepen tot geloof en navolging van Jezus. Dat is bepalend voor hun
|282|
discipelschap. Vandaar dat verderop in het Nieuwe Testament de gelovigen ook discipelen worden genoemd. Het discipelzijn sluit dus niet zonder meer het (aanstaand) apostelschap in. Het sluit wel de gelovige navolging van Jezus in. Als Jezus zijn discipelen roept, zegt Hij: volg mij. Daar gaat het om. Zij moeten alles verlaten en achter Jezus aangaan. Daarin vormen de discipelen de oervorm van de gemeente van Christus.
Dit blijkt opnieuw in Johannes 6: 60-71. Ook hier wordt over discipelen gesproken. Er zijn veel discipelen, die Jezus volgen. Maar zij volgen Hem om den brode. Als Jezus duidelijk maakt, dat het niet om het aardse maar om het hemelse brood gaat, vinden zij die rede hard en haken ze af. Velen van zijn discipelen ‘wandelen niet meer met Hem’. Velen, maar niet allen. Want als Jezus de ‘twaalven’ de gelegenheid biedt om ook weg te gaan, is het weer Simon Petrus, die antwoordt: ‘Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden van het eeuwige leven’. Dan volgt weer zijn belijdenis: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God’. Ook hier staat Petrus weer model, niet alleen voor de andere discipelen maar ook voor de gemeente, de ware gemeente van Jezus Christus.
Toch is bijna gelijktijdig het (beginnende) apostelschap met het discipelschap verbonden. Als Jezus voor de eerste maal meevaart in de boot van Petrus en die boottocht laat uitlopen op de vangst van een wonderbaarlijk aantal vissen, loopt het daarop uit, dat Jezus tot Simon zegt: ‘van nu aan zult gij mensen vangen’ (Luk. 5: 10). ‘Van nu aan...’ Het begint dus gelijk, al zijn daarvan de resultaten nog niet overweldigend. Dat komt pas later, als het Pinksteren gaat worden. Nog duidelijker komt de combinatie discipelschap-apostelschap naar voren in Markus 3: 14. Te midden van een menigte van luisteraars, stelt Jezus er ‘twaalf, opdat zij met hem zouden zijn en opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken’.
Jezus roept zijn discipelen wel allereerst om Hem te volgen in het geloof, maar dan komt al gauw de opdracht erbij om van Jezus te getuigen. Daartoe worden ze ‘gesteld’ en ‘uitgezonden’. Dat zal de essentie gaan vormen van hun aanstaand apostelschap. Het discipel- en apostelzijn vloeien zo in elkaar over. Maar ook zo blijven ze model staan voor de gemeente.
Het is dan ook opmerkelijk, dat er in dit verband telkens gesproken wordt over de ‘twaalf’. Dat moet te maken hebben met het volk Israël als geheel, dat uit twaalf stammen bestaat. De twaalf discipelen-apostelen vertegenwoordigen het hele volk. Die volksvertegenwoordiging moet dan wel gezien worden in een dubbel perspectief. Aan de ene kant vertegenwoordigen de twaalf Israël, zoals het Gods volk vanaf het begin is geweest en gebleven tot op het moment dat Jezus zijn twaalf discipelen roept en als apostelen uitzendt. Maar tegelijk mogen wij deze roeping en aanstelling van de twaalf zien in het perspectief van de gemeente, die Jezus nu bezig is te vergaderen, allereerst uit Israël maar straks ook uit de volken. In verband daarmee is het opmerkelijk dat Jezus niet alleen de ‘twaalf’ maar ook de ‘zeventig’ aanstelt
|283|
en uitzendt, een getal dat herinnert aan de zeventig oudsten in Israël (Luk. 10: 1, 17; Num. 11: 16, 24vv, Ez. 8: 11).
We willen hier niet ingaan op de problematiek Israël-kerk, al heeft ze er wel mee te maken. Wij willen nu slechts erop wijzen, dat het oorspronkelijke apostelschap een volks- en gemeentevertegenwoordigend karakter heeft gehad. In de apostelen wordt de aan Israël gedane belofte vervuld om een licht voor de volken te zijn (Jes. 62: 1). De twaalf discipelen-apostelen vertegenwoordigen Israël en de christelijke gemeente. Dat is het fundamentele gegeven, dat hierin ligt opgesloten, en dat ook verderop in het Nieuwe Testament van grote betekenis blijkt te zijn.
We willen de verbondenheid van apostelschap en gemeente ook nog uit een paar andere gedeelten uit de evangeliën belichten. We denken aan Mattheüs 18: 15-20, waar Jezus spreekt over ‘een broeder’, die gezondigd heeft. Aan het begin van dit hoofdstuk blijkt, dat Jezus hier expliciet zijn discipelen toespreekt. Zij krijgen persoonlijk de opdracht om zo’n broeder te waarschuwen en van zijn verkeerde weg terug te brengen. Fijn, als dat lukt. Maar als het niet lukt, moeten zij een of twee andere discipelen meenemen, want ‘in de mond van twee of drie getuigen’ staat hun woord vast. Als die broeder dan nog doorgaat met zondigen, moeten zij het doorgeven aan de gemeente. Wanneer het dan nog verkeerd blijft gaan, staat hij gelijk met de heiden en de tollenaar.
Het zou interessant zijn om hier in te gaan op vragen als: hoe kon Jezus dit op dat moment zeggen, terwijl er nog helemaal geen gemeente bestond? Die vraag laat ik echter ter beantwoording aan het historisch onderzoek van de Bijbel. Waar het mij om gaat, is om er achter te komen, hoe de positie van de discipelen, die later apostelen worden, hier is in relatie tot Jezus enerzijds en de gemeente anderzijds.
Duidelijk is, dat de discipelen de opdracht tot handelen ontvangen van Jezus. Daarop wijst het bevel, dat Jezus hun geeft: ‘ga heen...’ (vs 15). Dit bevel wordt nog nader gesanctioneerd, als Jezus aan zijn bevel zijn belofte verbindt: ‘al wat gij op aarde binden zult, zal in de hemel gebonden wezen en al wat gij op aarde ontbinden zult, zal in de hemel ontbonden wezen’ (vs 18). We moeten erop letten, dat deze uitspraak op de toekomst is gericht en tegelijk een definitief karakter draagt. Ze geldt dus niet alleen voor dat moment, maar ook voor later.
Tegelijkertijd wordt uit de woorden van Jezus duidelijk, dat er ook een relatie is tussen de aspirant-apostelen en de gemeente. Een tijdlang moet zij zelf deze tuchtzaak behandelen, maar als een definitief oordeel moet worden geveld, wordt dat gedaan in de gemeente. De apostelen zijn dus enerzijds gebonden aan Jezus, die hun de opdracht verleent. Anderzijds zijn ze verbonden met en gebonden aan de gemeente, die bij hun handelen is betrokken
|284|
en haar sanctie verleent. Belangrijk en essentieel is de driehoeksverhouding Jezus-apostelen-gemeente. Daarin vormen de opdracht van Jezus en de betrokkenheid van de gemeente kennelijk geen tegenstelling. Ze maken beide en met elkaar de context uit, waarin de apostelen hun werk doen.
Het is opmerkelijk, dat Mattheüs 18: 18 weer terugkomt in het Johannesevangelie. Mijns inziens wijst dat op de blijvende geldigheid van deze woorden. In het Johannesevangelie wordt namelijk deze belofte door Jezus gedaan na zijn opstanding, in een ontmoeting, die wij ‘klein Pinksteren’ genoemd hebben. Met het meegeven van zijn belofte aan zijn discipelen blaast Jezus op hen (Joh. 20: 21-23). Het begint dus al een beetje Pinksteren te worden. Kennelijk grijpt ook Mattheüs 18 daarop vooruit. En beide woorden van Jezus, zowel uit Mattheüs 18 als uit Johannes 20, grijpen vooruit naar het grote Pinksteren uit Handelingen 2.
Samenvattend mogen wij zeggen, dat in de evangeliën de discipelen als toekomstige apostelen een eigen plaats innemen met een eigen opdracht. Maar zij nemen die positie in in directe verbondenheid met de gemeente.
Op ongeveer gelijke manier gebeurt dit ook na Jezus’ opstanding. In Mattheüs 28: 7 krijgen de discipelen via de vrouwen de opdracht van Jezus om naar Galilea te gaan. Daar zal de opgestane hen ontmoeten. Ook hier wordt weer gesproken over de discipelen. Alleen zijn het er nu maar elf. Judas is afgevallen. Die mogelijkheid van afval geeft de spanning eraan. Dat kan blijkbaar, al had Jezus gezegd, dat Hij er twaalf had uitverkoren (Joh. 6: 70, 71).
In Mattheus 28 blijkt echter, dat het ook bij de andere discipelen met hun geloof er kritiek voor staat. Ze twijfelen. Maar Jezus neemt de twijfel weg. Hij brengt hen opnieuw tot het geloof in Hem, de Opgestane. Zo worden zij opnieuw discipelen en staan ze opnieuw model voor de gemeente. Maar ook nu volgt direct het uitzendingsbevel: ‘Gaat dan heen, onderwijst al de volken...’ Discipelschap en apostelschap, tot de gelovige gemeente behoren en uitgezonden worden in de wereld vormen ook hier een eenheid.
Die eenheid komt in dit hoofdstuk ook nog op een andere manier tot uiting. Dat de discipelen in Galilea terechtkomen is te danken aan het bericht, dat de vrouwen in opdracht van Jezus aan hen hebben doorgegeven. Dat de vrouwen dit deden, is echter ook gegrond in de opdracht, die Jezus hun gaf. Merkwaardigerwijs gebeurt dit met bijna dezelfde woorden: ‘Gaat haastig heen...’ Deze vrouwen waren ook discipelen van Jezus. In het vorige hoofdstuk (Matth. 27: 55) wordt van hen gezegd, dat zij Jezus gevolgd waren van Galilea om Hem te dienen. Zij hielden hun navolging zelfs langer vol dan de discipelen, op één na (Johannes). Zij volgden Jezus tot in zijn dood. Daarom waren zij ook de eersten, die Jezus mochten ontmoeten na zijn opstanding. Toen werden zij van volgelingen verkondigers van het evangelie van de opgestane Here. Maar in wezen was dit voor hen niet iets nieuws. Zij hadden vóór die tijd Jezus ook al gediend. Hoe precies, weten we niet. In ieder geval mogen zij nu hun Heiland dienen door zijn boodschap door te geven aan de andere discipelen.
|285|
We willen hier niet ingaan op de positie van de vrouw. We zien in de lijn van ons betoog deze vrouwen nu vooral als vertegenwoordigers van de gemeente. Belangrijk is, dat via deze vrouwen, dus eigenlijk via de gemeente, de discipelen tot vernieuwd geloof komen en hun apostolische opdracht meekrijgen. Dat zou bij wijze van spreken niet gebeurd zijn, als ze de boodschap dat Jezus leeft en de opdracht om naar Galilea te gaan niet via de vrouwen hadden ontvangen. Er zou nog meer te zeggen zijn over de manier waarop in de evangeliën de apostelen met de gemeente verbonden zijn. Maar nu kijken we verder in het Nieuwe Testament. We hoeven niet lang te zoeken om opnieuw met de discipelen-apostelen in aanraking te komen. Dat gebeurt al in Handelingen 1. Ze worden hier gelijk als apostelen aangeduid (vs 2). Als zodanig zijn zij getuigen van Jezus’ hemelvaart. Maar zij moeten wel eerst nog als discipelen worden onderwezen in ‘de dingen, die het Koninkrijk Gods aangaan’ (vs 3). Daarover blijken ze allerlei opvattingen te hebben, die door Jezus moeten worden bijgesteld (vs 6vv).
Belangrijk is het om na te gaan, wat er na de hemelvaart van Jezus gebeurt. Zij zijn dan weer in Jeruzalem teruggekeerd. Het valt op dat de elf opnieuw, zelfs met name, worden genoemd. Het moeten er echter weer twaalf worden. Daarom wordt Matthias als apostel erbij gekozen. Nu niet meer direct door Jezus zelf maar door de gemeente, onder aanroeping van de naam van de Here. Het getal twaalf is dus nog steeds belangrijk. Dat moet er wel op wijzen, dat zij ook toen zich diep ervan bewust waren, dat zij het volk Israël en tegelijk de christelijke gemeente als zodanig vertegenwoordigden. Het vormde ‘het lot van deze bediening en dit apostelschap’ (vs 25).
Maar zij stonden wel tegelijk in verbondenheid met de gemeente. Dat blijkt, als zij niet alleen bijeen zijn in de opperzaal, maar dat zijn met de vrouwen. Ook hier zijn de vrouwen de vertegenwoordigsters van de gemeente. Nu zijn ook de moeder en de broeders van Jezus onder hen. Vers 15 spreekt zelfs van een ‘schare van omtrent honderd twintig personen’. Met andere woorden, de apostelen zijn hier samen met de gemeente, of andersom, de gemeente is hier samen met de apostelen. Als een eenheid.
Het is dan ook veelbetekenend, dat die allen bijeen zijn als het Pinksterfeest vervuld wordt en de Heilige Geest op hen wordt uitgestort. Uitdrukkelijk staat er in Handelingen 2: 4, dat zij allen vervuld werden met de Heilige Geest en begonnen te spreken met andere talen... Pinksteren, dat wil zeggen, het ontvangen van en getuigen door de Geest is een gemeenschappelijk gebeuren. Apostelen en gemeente vloeien in elkaar samen. Zij zijn allen deelgenoten en verkondigers van het heil geworden. Want de anderen hoorden ieder van hen in hun eigen taal de grote werken Gods spreken (vs 8 en 11).
Wel valt het op, dat het gemeenschappelijk getuigenis van de hele Pinkstergemeente uitmondt in de prediking van Petrus. Dat kan echter niet betekenen,
|286|
dat de anderen worden uitgeschakeld. Het betekent wel, dat Petrus opnieuw namens allen spreekt, zoals hij deed in Mattheüs 16 en in Johannes 6 en ook in Handelingen 1. Telkens springt Petrus als het ware naar voren en neemt het woord. Doet hij dat, omdat hij daarvoor een speciale bevoegdheid of aanstelling van Jezus had gekregen? Dat kunnen we nergens lezen, of het moest zijn in Johannes 21: 15vv. Daar krijgt hij van Jezus de opdracht om de schapen en lammeren te hoeden en te weiden. Het zou kunnen zijn, dat daarmee bedoeld is, dat Petrus onder de discipelen de bijzondere plaats heeft ingenomen om woordvoerder te zijn namens allen.
Toch is het opmerkelijk, dat deze eigen plaats van Petrus op geen enkele manier aangeeft, dat hij een bijzondere persoon is geweest. Integendeel, zouden wij kunnen zeggen. Want juist in Johannes 21 blijkt, hoe het met Petrus langs het randje is gegaan. Door zijn verloochening van Jezus had zijn persoon zoveel schade opgelopen, dat hij openlijk door Jezus opnieuw als gelovige en dus als discipel moest worden aanvaard. Des te verrassender is het, dat op dat moment juist Petrus zijn bijzondere functie in het pastoraat van de gemeente krijgt toegewezen. Niet dus, omdat hij als persoon zijn sporen had verdiend, maar enkel uit genade, uit zondaarsgenade. Kennelijk is dat het meest wezenlijke om apostel te zijn.
Niettemin zien wij Petrus in de jonge christelijke gemeente als primus inter pares onder de apostelen naar voren treden. Dat mogen we voluit verdisconteren. We moeten hier niet voor terugschrikken in reactie op wat de roomse kerk van Petrus heeft gemaakt, waarbij steeds meer het gewicht op zijn persoon ging vallen.
Toch zien wij in het vervolg van de Handelingen iets merkwaardigs gebeuren. In de hoofdstukken 1-15 neemt Petrus onmiskenbaar een dominante plaats in. Maar daarna verdwijnt hij van het toneel. Degene die dan zijn plaats inneemt is Paulus. Terwijl Paulus niet eens tot de twaalf heeft behoord. Hij is er later bijgekomen. Daarom noemt hij zichzelf een ‘ontijdig geborene’ (1 Kor. 15: 8), vergeleken althans met de ‘twaalven’, die ook nog in 1 Korinthe 15 door Paulus zelf zo worden aangeduid (vs 5).
De betekenis van de twaalf als vertegenwoordigend het hele volk en de hele gemeente wordt hier dus verzwakt, zelfs min of meer opgeheven. Maar was dat al niet zo, toen het Pinksteren werd? Het heil voor Israël blijkt dan ook voor de heidenen te zijn. De gemeente van de discipelen van Jezus wordt nu niet meer alleen uit het joodse volk geroepen, maar uit alle volken. De grens van de twaalf stammen Israëls is doorbroken, opengesteld voor alle mensen uit alle volkeren. Dan moet er ook iets met het twaalftal van de apostelen gebeuren. Ook die grens wordt doorbroken en opengesteld.
Ook het apostelschap krijgt daardoor een iets ander karakter. Het apostelschap is er nog wel dank zij de roeping en aanstelling van Jezus. Het hoort ook dan nog geheel bij de gemeente. Maar zowel apostelschap als gemeente
|287|
zijn geen besloten, laat staan gesloten geheel meer. Beide krijgen een open en voortgaand karakter.
We zien dat gedemonstreerd aan Paulus. Uitdrukkelijk noemt hij zichzelf ook een apostel (1 Kor. 9: 1). Maar hoe is hij dat dan geworden? Die vraag speelt in de gemeente van Korinthe. Welnu, ook hij is door Jezus zelf geroepen, precies zoals de andere discipelen. Geroepen werd hij allereerst tot discipel, tot volgeling van Jezus. Maar bijna gelijktijdig werd hij ook geroepen tot apostel. Eerst gelovig (discipel) gemaakt (Hand. 9: 1-9), toen apostel gemaakt (vs 15, 20-22). In 1 Korinthe 15 zet Paulus het nog eens op een rijtje. Eerst is de Here aan de andere apostelen verschenen. Paulus noemt ze uitdrukkelijk ‘de twaalven’ (vs 5). Even verder spreekt Paulus nog over een verschijning van de Here aan ‘al de apostelen’ (vs 7).
Pas ‘ten laatste van allen’ is Jezus ook aan Paulus verschenen. Maar dat is dan toch gebeurd. Dat geeft een officieel karakter en dus gezag aan zijn apostelschap. In 1 Korinthe 9: 1 verdedigt Paulus zijn apostelschap dan ook uitdrukkelijk op grond van dit gebeuren. ‘Ben ik niet een apostel... heb ik niet Jezus Christus, onze Here, gezien?’
Paulus zelf ziet in de in 1 Korinthe 15: 8 genoemde volgorde een kwalificatie, of misschien wel een diskwalificatie. Hij noemt zichzelf althans ‘een ontijdig geborene’ (vs 8). Daarom ziet hij zichzelf als ‘de minste van de apostelen’ (vs 9), die omdat hij de gemeente vervolgd heeft niet eens waard om een ‘apostel genaamd te worden’. Maar niettemin mag hij zeggen, dat hij als apostel ‘overvloediger gearbeid heeft dan zij allen’. Dat alles wel dank zij de genade van God (vs 10).
Wat ons hier opvalt, is het accent op het eervolle van het apostelschap. De apostelen werden bijzonder geëerd, omdat zij het zijn, aan wie de opgestane Here was verschenen. Volgens de Korinthiërs deelde Paulus niet in die eer. Hij was dus geen echte apostel.
Opmerkelijk is de manier, waarop Paulus daarop ingaat. Aan de ene kant stemt hij dit oordeel van de Korinthiërs toe. Hij is inderdaad de minste vergeleken met de andere apostelen. Maar al is hij de minste wat betreft het eervolle apostelschap, hij is de meeste in het apostolisch werk, dat hij heeft verricht. Kennelijk zelfs de meerdere van Cefas (Petrus). Paulus was dus de minste én de meeste. De minste in apostolische waardigheid, de meeste in apostolische arbeid. Het is voor Paulus zelf wel duidelijk, wat het zwaarst weegt. Het werk van de apostel: dat geeft de doorslag. We zien hier even de sluier opgelicht van de strijd, die Paulus moest voeren om als apostel erkend te worden. Hij had het moeilijk met de Korinthiërs, die alleen maar rekening hielden met de ambtelijke waardigheid van de personen van de apostelen. Paulus erkent die waardigheid ook. Maar wat bij hem de doorslag geeft, is het werk. Uiteindelijk maakt dat uit, wat werkelijk apostolisch is.
Van nu af gaat Paulus op de voorgrond treden en treedt Petrus terug. ‘Paulus komt, Petrus gaat’ (O. Noordmans). Dat is wel merkwaardig. Nu wordt nog
|288|
duidelijker, dat het apostelschap geen afgeronde, eenmalige zaak is, niet slaat op een gesloten groep. Zo leek het wel, tot vlak voor Pinksteren (Hand. 1). Maar na Pinksteren komt er beweging in. Het apostelschap blijkt nu een open beweging te worden. Er vallen er af. Dat gebeurde trouwens al vóór Pinksteren. Maar er komen er ook bij. En hoe gaat het dan verder?
Dat verdere verloop is verrassend. Dat is al begonnen na Jezus’ opstanding. Voordat de apostelen werden uitgezonden, waren de vrouwen al uitgezonden, door de opgestane Here. Daarmee is de opening al in principe gegeven. Dat gaat verder in Handelingen 1. De apostelen worden hier nog één keer bij name genoemd (vs 13). Het getal van twaalf wordt weer aangevuld. Maar ook nu worden de vrouwen erbij genoemd. In één adem (vs 14). En niet alleen de vrouwen, ook de moeder en de broeders van Jezus.
Dat de laatstgenoemden erbij staan, is heel verrassend. Niet alleen vanwege hun verleden. Zij stonden immers volstrekt negatief tegenover Jezus. Kennelijk zijn ze later ook tot discipelschap en navolging geroepen. Maar vooral komt de verrassing naar voren, als we zien, hoe het met die broeders van Jezus in de christelijke gemeente verder gaat. Een van hen krijgt een vooraanstaande positie in de gemeente van Jeruzalem. Minstens gelijkwaardig aan die van de apostelen. Hij evenaart zelfs Petrus. Met hem is hij de meest gezaghebbende woordvoerder op de eerste ‘synode’-vergadering in Jeruzalem (Hand. 15). Nog weer later schrijft deze Jacobus een brief, die zijn plaats en gezag krijgt naast de andere apostolische brieven zoals die van Petrus.
Op een vroeger moment noemt Paulus de ‘broeders des Heren’ onder degenen, die fulltime in dienst zijn van de gemeente en van het evangelie (1 Kor. 9: 5). Wat zijn deze broeders van Jezus dan geweest? Paulus noemt hen in relatie tot de vraag, of hijzelf wel of geen apostel is en dus al of niet recht heeft op materiële verzorging door de gemeente. De andere apostelen ontvangen die verzorging wel en ook de broeders des Heren. Dan moeten deze broeders tot de apostelen zijn gerekend. In ieder geval namen zij een positie in, die daarmee gelijk stond.
Eenmaal op dit spoor gezet, komen wij meer verrassende gegevens tegen. In 1 Korinthe 1: 10vv schrijft Paulus over de verdeeldheid, die in de gemeente van Korinthe was ontstaan. Er was een richting, die het met Paulus hield, anderen met Cefas of Apollos. Sommigen durfden zelfs te beweren, dat zij (alleen) bij Christus hoorden. Opmerkelijk is hier de vermelding van Apollos. Bij Paulus en Cefas kunnen wij iets denken. Want zij waren apostelen. Maar ‘van Apollos zijn...’ Was hij dan ook een apostel? Kennelijk wel, of in ieder geval werd hij gelijkgesteld met de apostelen.
Ik noem nog een naam: Barnabas. Hij nam aanvankelijk in Jeruzalem een gezagvolle positie in, minstens gelijkwaardig aan de meesten van de apostelen. Later wordt hij Paulus’ metgezel op zijn zendingsreizen. Met Paulus wordt hij in Handelingen 13 daartoe uitgezonden. Met Paulus en anderen wordt hij daar ook een profeet genoemd. En met Paulus wordt hij afgevaardigd naar de eerste
|289|
‘synode’-vergadering in Jeruzalem (Hand. 15). In 1 Korinthe 9: 6 stelt Paulus hem naast zich als het gaat om het recht van de apostel in de gemeente. Zijn positie is dus ook van apostolisch niveau geweest.
Dan nog die merkwaardige vermelding in Romeinen 16: 7 van Andronikus en Junias. De tekst kan verschillend worden verstaan. De Statenvertaling geeft weer, dat zij ‘vermaard waren onder de apostelen’. Betekent dit, dat zij bij de apostelen een goede naam hadden? Of betekent het, dat zij onder de apostelen een erkende en gerespecteerde plaats innamen? Beide betekenissen zijn mogelijk. In ieder geval is het onjuist om met de vertaling van het NBG het zo weer te geven, dat het mannen waren, die onder de apostelen in aanzien waren. Er staat namelijk helemaal niet in de grondtekst dat het mannen waren. De tweede genoemde heette trouwens ook geen Junias maar Junia. Dat is meer een vrouwelijke dan een mannelijke naam. Dan zou het dus worden: een vrouw die geen gerespecteerde plaats innam onder de apostelen. Maar dat laten we voor wat het is of was. Er zijn ook argumenten te noemen, die dit weerspreken. Duidelijk is in ieder geval, dat het apostelschap een vloeiend, dynamisch gebeuren is geweest. Het werd opengebroken niet alleen richting Paulus maar ook richting meerderen, die op apostolisch niveau werkzaam waren.
Er doen echter nog twee merkwaardige dingen zich voor. Er blijken niet alleen apostolische werkers bijgekomen te zijn: nieuwe namen, die geïntegreerd worden in de rij van de twaalf. Maar ook valt er van de twaalf het grootste aantal weg. Niet dat ze uitvallen uit de kring. Paulus spreekt in 1 Korinthe 9: 5 nog over de ‘andere apostelen’, terwijl hij dan Cefas nog apart vermeldt. Ze waren er dus toen nog. Maar we merken niets meer van hun werk. Paulus noemt ze geen enkele maal als hij het heeft over hen, die met hem meewerken in de gemeente en met het evangelie. Van de apostelen hebben alleen Petrus en Johannes brieven geschreven, voorzover in de canon opgenomen. Twee apostelen schreven een evangelie. Johannes schreef ook nog zijn Openbaring. Al het overige in het Nieuwe Testament is van een andere hand. Want met de schrijver van de brief van Jakobus is hoogstwaarschijnlijk de broeder des Heren bedoeld. De Hebreeënbrief is ook niet door een apostel geschreven. Zijn naam is onbekend. Wel is het iemand met zoveel gezag geweest, dat zijn brief voor apostolisch werd gehouden. Ongeveer hetzelfde kan van de auteur van de brief van Judas worden gezegd. Wie deze Judas is geweest, is ook een open vraag.
Duidelijk is dus, dat het apostelschap van de twaalf niet zo heeft gefunctioneerd, dat het in de christelijke gemeente gegolden heeft als een ambtelijk afgebakend terrein. Er is een open rand aan het apostelschap gebleven. Daarin is niet het specifieke ambt van de apostel maar meer het apostolisch werk de bepalende factor geweest.
Een tweede aspect is hieraan nog verbonden. Nergens lezen wij, dat Paulus of Petrus of een andere apostel een (officiële) opvolger van zichzelf heeft aangesteld. Er zijn wel min of meer niet-officiële opvolgers geweest, met
|290|
name van Paulus. Dan denken we vooral aan Timotheüs en Titus. Zij deden wel nagenoeg het werk van een apostel, maar zij worden nergens apostelen genoemd. Ze krijgen helemaal geen titel of ambtelijke kwalificatie. Wel wordt door Paulus Timotheüs de handen opgelegd (2 Tim. 1: 6) en legt hij zelf anderen de handen op (1 Tim. 5: 22). Elders geeft Paulus hem de opdracht om het werk van een evangelist te doen (2 Tim. 4: 5). Hij zal dus waarschijnlijk een evangelist geweest zijn, maar hij wordt niet uitdrukkelijk zo genoemd.
Er wordt in het Nieuwe Testament trouwens maar één persoon evangelist genoemd. Dat is Filippus in Handelingen 21: 8. Dat werk heeft hij ook gedaan, in de ontmoeting met de kamerling en in Samaria (Hand. 8). Evangelistenwerk blijkt dan vooral zendingswerk te zijn. Het merkwaardige is echter, dat deze Filippus oorspronkelijk was gekozen en bevestigd om helper van de Griekse weduwen te zijn (Hand. 6): een meer diaconale opdracht dus. Het loopt bij Filippus kennelijk wat door elkaar. Maar dat geldt ook van het evangelistenwerk, dat Timotheüs moet doen. Het blijkt in de praktijk meer te zijn dan het evangelie verkondigen. Het heeft ook te maken met supervisie uitoefenen op gemeenten en op hen, die haar dienen. Ook hier is dus geen sprake van een duidelijk omlijnde werkopdracht. Maar wat hij doet, doet hij wel uitdrukkelijk in opdracht van Paulus.
Wat vooral accent krijgt, is de bijzondere relatie, die Paulus tot Timotheüs heeft. Hij noemt hem zijn ‘geliefde zoon’ (2 Tim. 1: 2). Maar geen opvolger dus. Is Paulus dan niet opgevolgd? Zijn de andere apostelen ook niet opgevolgd? Ja, dat zijn ze wel. Maar niet zo, dat na de eerste generatie weer een tweede generatie apostelen werd aangesteld. De opvolging voltrok zich op deze manier, dat het apostolisch werk uitvloeide in een veelheid van werkers. Aanvankelijk streden zij met Paulus in het evangelie. Daarna hebben zij zonder Paulus het werk voortgezet. Niet het ambt maar het werk van de apostel was dus bepalend.
Alleen al in Romeinen 16 noemt Paulus tien arbeiders, mannen en vrouwen, die zijn medewerkers waren. Te beginnen met Febe en eindigend met Persis. Opmerkelijk is daarbij de verschillende manier, waarop het werk van deze tien arbeiders wordt aangeduid. Febe wordt een ‘dienares’ (diaken) genoemd van de gemeente, tegelijk ‘een voorstandster van velen’ (vs 1, 2). Priscilla en Aquila zijn ‘medewerkers’ van Paulus (vs 3). Maria heeft ‘veel’ voor Paulus ‘gearbeid’ (vs 6). Urbanus wordt weer ‘medewerker’ genoemd (vs 9), Tryfena en Tryfosa ‘arbeiden in de Here’ en Persis heeft ‘veel gearbeid’ (vs 12). Telkens zijn het min of meer verschillende aanduidingen, die wellicht wijzen op verschillende taken, maar wel in het kader van het ene grote werk van het evangelie. Dat past dan ook helemaal bij wat Paulus in Romeinen 12 schrijft over de eenheid en de verscheidenheid van de gaven, die aan de vele leden van het ene lichaam van Christus zijn geschonken (vs 4-8).
|291|
Dat is de apostolische opvolging geweest. Het werk ging door. Dat was het beslissende. Door wie? Niet door nieuwe apostelen. Door wie dan? Door mannen en vrouwen, die het werk van het evangelie deden, kennelijk zonder dat zij in een specifiek of officieel ambt werden gezet. Van hen noemt het Nieuwe Testament een hele reeks op, nog aanzienlijk meer dan in Romeinen 16 worden genoemd. We lezen van Aristarchus en Crescens, van Lucas en Marcus (2 Tim. 4: 10v), van Onesiforus, Erastus en Trofimus (2 Tim. 4: 10vv). Ze kregen niet de titel van apostel, zelfs verreweg de meesten van hen kregen helemaal geen (ambtelijke) titel. Blijkbaar was dat niet nodig. Belangrijk was, dat het werk werd gedaan, door mensen, die echt geloofden en voluit tot de gemeente behoorden en gaven hadden ontvangen om dit werk te doen. Het apostolisch werk en de gemeente bleven dus een eenheid vormen. Of anders gezegd: inhoudelijk bleven het discipelschap en het apostelschap onlosmakelijk met elkaar verbonden. We zouden ook kunnen zeggen: op een functionele manier. Niet de persoon en na het apostelschap ook niet het ambt, maar het werk gaf de doorslag.
Voor onze bezinning op het ambt is het van belang, hoe bovengeschetste lijnen worden doorgetrokken naar vandaag. Het persoonlijke apostelschap heeft geen persoonlijke opvolging gehad. Daarom lijkt het ons niet juist om toch zo’n persoonlijke opvolging in de kerk te realiseren zoals de Rooms-Katholieke Kerk heeft gedaan. Wat we wel mogen doen, is om al het werk dat gedaan wordt in de gemeente, in gehoorzaamheid aan Christus en zijn Woord, te beschouwen als de voortzetting van het werk der apostelen en dus ten diepste van Christus’ eigen werk. Dat lijkt ons van fundamentele betekenis. Het geeft aan het werken in de gemeente een hoge waardering, maar tegelijk ook een hoge verantwoordelijkheid.
Maar bovengegeven schets heeft ons nog iets meer geleerd. In de eerste plaats wordt ermee aangegeven, dat uit het ene apostolische werk een veelheid en veelkleurigheid van werkzaamheden in de gemeente is voortgevloeid. Die verscheidenheid in kerkelijke werk verdient echter alleen dan het predicaat ‘apostolisch’, als het direct uit de oorspronkelijke apostolische opdracht voortvloeit. Kort weergegeven en toegepast, wil dit zeggen, dat hoe verschillend het kerkenwerk ook is, het zal in verbinding dienen te staan met de verkondiging van het evangelie. Want dat is het hart van het apostolische werk. Van begin af aan. Denk maar aan de opdracht, die Jezus geeft in Mattheüs 28: 19: ‘Gaat dan heen en onderwijst alle volken...’ Later bij Paulus is het ook zo. Hij moet het evangelie gaan verkondigen onder de heidenen (Hand. 9: 15). Uit dit apostolische hart vloeit alle arbeid in de gemeente voort.
Maar binnen de eenheid van dit werk mag er tegelijk voluit ruimte zijn voor de verscheidenheid in werkzaamheid en werkpositie. Van de meesten die in
|292|
Romeinen 16 genoemd worden geldt, dat zij ‘arbeiden in de Here’. Sommigen worden door Paulus uitdrukkelijk zijn ‘medewerkers’ genoemd. Het vermoeden ligt voor de hand, dat het werk van de laatsten meer op de voorgrond is getreden. Ook kan het zijn, dat hun werk dichter bij het hart van de apostolische arbeid heeft gestaan en meer expliciet te maken heeft gehad met de evangelieverkondiging.
In ieder geval is dit zo met hen, die nagenoeg naast Paulus en de andere apostelen hun plaats innamen. We denken aan Jacobus de broeder des Heren, Barnabas, Apollos. Zij stonden met de andere apostelen in het voorste gelid. Even later gold dit ook van Timotheüs en Titus. Zij stonden in het hart van de evangeliebediening en daarmee tegelijk in een vooruitgeschoven positie. Zij hadden ook zeggenschap over meerdere christelijke gemeenten tegelijk en ook zij stelden ouderlingen aan zoals Paulus gedaan had.
Vanuit het ene apostolische werk is er dus niet alleen verscheidenheid in de diverse werkzaamheden, maar binnen die verscheidenheid staat het ene werk dichter dan het andere bij het hart van het apostolaat, namelijk de evangelieverkondiging. Kennelijk brengt dat ook een grotere verantwoordelijkheid en een meeromvattende bevoegdheid met zich mee.
Op grond daarvan menen wij, dat niet alleen die verscheidenheid in werk maar ook in bevoegdheid, zowel kwalitatief als kwantitatief, er ook nu is en mag zijn. Het meeste werk wordt gedaan in de plaatselijke gemeente. Dat is voluit apostolisch werk, in welke eenvoudige vorm ook verricht. Maar hoe dichter het werk staat bij de eigenlijke apostolische arbeid, die zich concentreert in de evangelieverkondiging, des te meer apostolisch gehalte heeft het. En de positie, die deze arbeid in de gemeente inneemt, mag en moet daaraan navenant zijn. Eenheid en verscheidenheid krijgen op deze manier beide hun plaats.
De Schrift leert ons, dat er vanaf het begin ook bovenplaatselijke werk is geweest. Dat werk is niet minder apostolisch en niet minder nodig. Wel bracht het weer een eigen positie en bevoegdheid met zich mee. Er waren er zelfs, ik denk aan Timotheüs en Titus, die zozeer kerkopbouwend bezig waren, dat ze vrijwel hetzelfde werk deden als de apostelen. Van heen wordt echter nergens in de Schrift gezegd, dat zij uniek en onvervangbaar zijn geweest. Hun werk is later gewoon voortgezet.
Zulke mensen zijn er dan ook de eeuwen door in de kerk gebleven. En zoals in de Schrift deze naaste en gelijkwaardige medewerkers van de apostelen vrijwel nergens een bepaalde ambtelijke status kregen toegekend, zo is dat merkwaardigerwijs later in de kerk soms ook geweest. Soms, lang niet altijd. Mensen, die geen officieel kerkelijk ambt bekleedden en toch een universele betekenis voor de kerk hebben gehad.
Ik denk dan bijvoorbeeld aan Calvijn. Hij was geen dominee en ook geen ouderling. Maar hij was wel Hervormer. Dat is echter geen kerkelijk ambt. Misschien kan ik ook Groen van Prinsterer noemen. Ook hij was geen
|293|
officiële ambtsdrager. Hij behoorde tot de Haagse ‘Heeren’, niet tot de Haagse predikanten of ouderlingen. Toch heeft hij tot op vandaag een gezaghebbende stem in het kerkelijke en politieke leven.
Misschien ga ik te ver, als ik het waag om in dit verband ook in eigen kring rond te kijken. Ik noem de naam van J. van der Graaf. Ook hij is, voorzover ik weet, geen ambtsdrager. Maar in vele (Gereformeerde Bonds)gemeenten heeft hij gezag of laat hij zijn gezag gelden. De invloed daarvan verbreidt zich zelfs over het hele SoW-proces. Ambtelijk is hij moeilijk onder te brengen. Geen ouderling, geen predikant. Is hij dan een apostel of een bijna-apostel, een profeet, een evangelist? De kerkelijke journalistiek noemt hem de ‘bondscoach’. Maar dat is geen ambt in de kerk. Officieel is zijn titel: algemeen secretaris. Maar ook dat is geen ambt. Opmerkelijk is zijn positie wel. Misschien heeft ook hij deze irregulaire plaats ingenomen dank zij een bijzonder charisma, zoals Calvijn en Groen van Prinsterer op hun niveau dat hebben gedaan.
Als het om ambtelijke personen gaat, die min of meer een ‘apostolische’ positie hebben ingenomen, zouden we ook enkele namen willen noemen. Augustinus in de vierde eeuw, Luther in de zestiende eeuw. In onze gereformeerde traditie denk ik aan G. Voetius en W. à Brakel in de zeventiende eeuw. Als ik in onze eeuw de naam van Karl Barth noem, zal misschien niet ieder daar volmondig mee instemmen. Maar zijn invloed is wel over de hele wereldkerk uitgebreid geweest. Hetzelfde geldt van A. Kuyper. Niet alleen in Nederland heeft hij zijn stempel gedrukt op een groot deel van de Nederlandse kerken maar ook in de angelsaksische, gereformeerde kerken is dit het geval, tot op vandaag toe. Ook hij is een tijdlang geen kerkelijk ambtsdrager geweest.
Als ik het samenvat, heb ik met het bovenstaande duidelijk willen maken, dat apostelschap en gemeente onlosmakelijk verbonden zijn. De apostelen zijn van de gemeente, al zijn ze door de Here geroepen. Wat van de apostelen geldt, geldt dus in wezen van alle arbeid in de gemeente. Alle kerkenwerk is apostolisch werk, als het tenminste naar de wil van Christus wordt uitgevoerd. Het is in wezen het ene werk, dat Christus in zijn gemeente verricht. Die eenheid vormt tegelijk het hart: Christus vergadert zijn gemeente door Woord en Geest. Daardoor wordt alle kerkenwerk bepaald, maar wel op een veelkleurige manier en ook op verschillende niveaus. Van het meest eenvoudige werk in de plaatselijke gemeente tot en met de eeuwen en wereldomspannende arbeid van hen, die (bijna) op het niveau van de eerste apostelen stonden en staan. Kennelijk is daarbij niet de ambtelijke status beslissend. Beslissend is het werk, dat mag worden gedaan.