|138|
Wij doen nu een grote sprong verder in de tijd en stappen over naar onze twintigste eeuw. Ook dan weer brengen we slechts de belangrijkste visies op het ambt ter sprake. Dat betekent natuurlijk niet, dat in de tussenliggende tijd niet over het ambt is nagedacht of dat er slechts onbelangrijke gegevens beschikbaar zijn. Dat is beslist niet het geval, zeker niet als het om de vorige eeuw gaat. We hoeven alleen maar te denken aan wat A. Kuyper en H. Bavinck over het ambt hebben geschreven. Hun stond niets minder dan een herwaardering van het gereformeerde ambtsdenken voor ogen. Dat we niettemin ons tot de twintigste eeuw beperken, heeft als reden, dat in deze eeuw met name in de Nederlandse Hervormde Kerk de bezinning over het ambt een nieuwe stimulans heeft gekregen.
In het specifiek noemen van deze kerk ligt een tweede beperking opgesloten. In onze eeuw is namelijk ook het oecumenisch gesprek in de wereldkerk op gang gekomen. Daarin heeft het ambt een belangrijke rol gespeeld. We denken met name aan het invloedrijke Lima-rapport van de Wereldraad van Kerken, dat een breed oecumenische bezinning over het ambt op gang heeft gebracht. Ik verwijs daarvoor onder andere naar de bijdrage van A.H.C. van Eijk: ‘Oecumenische dialogen over episkopè en het bisschopsambt’ (M.E. Brinkman en A. Houtepen (red.), Geen kerk zonder bisschop? Over de plaats van het ambt in de orde van de kerk, Utrecht 1997, 71-80). Toch moeten wij ook deze oecumenische reflecties over het ambt terzijde laten. De voornaamste reden daarvan ligt in het feit, dat in de Nederlandse Hervormde Kerk de doorwerking daarvan toch gering is gebleven. Zeker geldt dit voor de praktische bezinning op het ambt.
Dat we ons zo strikt richten op de Nederlandse Hervormde Kerk heeft vooral daarmee te maken, dat in onze eeuw in deze kerk een toenemende onvrede is ontstaan met de bestuurlijke organisatie van de kerk, die er gekomen is nadat in 1816 de reglementenbundel van overheidswege aan de kerk was opgelegd. Men ging deze reglementenbundel steeds meer ervaren als een juk dat de kerk wel was opgelegd, maar haar niet paste, omdat ze in strijd was met het wezen van de kerk als gemeente van Christus. Daardoor ontstond in de
|139|
dertiger jaren kerkbreed een verlangen naar vernieuwing van de kerk in haar kerkordelijke en ook ambtelijke structuur.
Hoe moeizaam dit proces ook is geweest, tenslotte is het toch daarop uitgelopen, dat in 1951 een nieuwe kerkorde werd aangenomen, waarin de kerk zich weer als kerk kon herkennen. Dat het zover kwam, was mede te danken aan wat er in de Tweede Wereldoorlog was gebeurd. Na alle meningsverschillen uit de voorgaande jaren over de manier waarop de kerk tot vernieuwing moest komen, kwam men in de oorlogstijd, wellicht onder de druk der omstandigheden, tot een verrassende overeenstemming. Aanvankelijk leek het er dan ook op, dat de komende nieuwe kerkorde met algemene stemmen zou worden aangenomen. Dat dit toch niet is gebeurd, lag niet daaraan, dat het verlangen naar vernieuwing niet bij ieder aanwezig was. Het had een andere oorzaak. Niet een nieuwe kerkorde als zodanig stuitte op verzet, maar hoe zij concreet eruit ging zien, met name op het punt van het belijden van de kerk in continuïteit met haar traditie.
Toch is na 1951 de discussie over de kerkordelijke vernieuwing min of meer tot rust gekomen. Maar dat geldt niet de discussie over het ambt. Daarbij ging het niet meer zozeer om de relatie tussen ambt en kerkorde, maar om het ambt zelf. De spits daarvan richtte zich vooral op de vraag, of het ambt primair een representerend karakter droeg vanuit Christus als het Hoofd van zijn kerk, of dat het vooral representatie was van de gemeente. Kort gezegd: komt het ambt van bovenaf (Christus) of komt het op van beneden (de gemeente)?
In dit hoofdstuk willen we een paar momenten belichten, die in deze discussie vóór en na de oorlog naar voren zijn gekomen. We hebben dit nodig, omdat wij hier te maken hebben met ons directe verleden. Deze periode vormt de achtergrond van de situatie van vandaag. Willen wij ons heden verstaan, dan kunnen we er niet van buiten om van de discussie uit die tijd kennis te nemen en voorzover mogelijk die te heroverwegen.
Uit de vooroorlogse periode kiezen wij O. Noordmans en uit de naoorlogse tijd willen wij A.A. van Ruler, H. Berkhof en G.D.J. Dingemans bespreken. Omdat wij onze studie over het ambt vooral willen inbrengen in eigen hervormd-gereformeerde kring, geven wij ook nog weer, hoe daar over het ambt is gedacht. Opmerkelijk is namelijk, dat men toen ook van die zijde uitdrukkelijk zich in deze discussie heeft gemengd.
Als wij nu eerst ons met O. Noordmans bezighouden, beperken wij ons dus voornamelijk tot wat hij in de vooroorlogse tijd over het ambt heeft gezegd. Noordmans heeft namelijk ook na de oorlog zich hierover uitgesproken. Waar het ons vooral om gaat, is de discussie die Noordmans in 1937 heeft
|140|
gevoerd met A.M. Brouwer, die in die tijd Nieuwe Testament doceerde aan de Utrechtse universiteit. In die discussie ging het vooral om het bijbels karakter van de drie ambten zoals die in de Nederlandse Hervormde Kerk golden.
Prof. Brouwer had daarover een boekje geschreven onder de titel De kerkorganisatie der eerste eeuw en wij (Baarn z.j. [1936]). In dit boekje trok hij een vergelijking tussen wat het Nieuwe Testament over de ambten meedeelt en de ambten zoals die nu in de kerk worden aangetroffen. De uitkomst ervan kwam daarop neer, dat er grote verschillen tussen beide bleken te bestaan. Zowel de predikant als de ouderling en diaken van nu vertonen in veel opzichten een ander beeld dan wat de Bijbel erover meedeelt.
Dat gold in de eerste plaats de ambten als zodanig. De Bijbel spreekt daar over veel meer gevarieerd en veel minder omlijnd dan wat nu voor ambt wordt aangezien. In het Nieuwe Testament worden veel meer ‘ambten’ genoemd dan de drie die wij in onze kerk kennen. Ook is het moeilijk om de huidige drie ambten op dezelfde wijze terug te vinden in de Schrift. Dat geldt allermeest de predikant, maar ook de ouderling en de diaken. De conclusie, die prof. Brouwer hieruit trok, lag min of meer voor de hand. Hij meende op grond van zijn onderzoek te kunnen vaststellen, dat de kerk zelf op een vrije en praktische manier haar ambten heeft ingevuld en daarbij slechts indirect zich aan de Schrift heeft georiënteerd.
Aan dit historisch gegeven verbond Brouwer ook een principiële visie op het ambt. Volgens hem gaf deze feitelijke situatie aan de kerk de ruimte om ook in de toekomst met het instellen van de ambten op een vrije manier om te gaan. Daarbij zou de vraag naar de praktische noodzaak en nuttigheid een belangrijke rol mogen spelen en hoefde alleen een indirecte verbinding met de Schrift te worden nagestreefd.
Met deze gedachtegang kon O. Noordmans het niet eens zijn. Er zou immers ook een andere conclusie uit het onderzoek van Brouwer kunnen worden getrokken. Als er inderdaad tussen Schrift en hedendaagse praktijk zo’n verschil bestaat, waarom zou er dan niet gepleit kunnen worden voor een bijbelse vernieuwing van het ambtelijke leven en werken in de kerk van vandaag? Want het axioma van een reformatorische orde in de kerk zal toch moeten blijven, dat zij Schriftgebonden is. Niet alleen principieel maar ook praktisch. Hoe dichter de kerk blijft bij de Schrift, ook in haar ambtelijk functioneren, hoe meer zij daar wel bij varen zal. Dat geloof moet daarom onze bezinning dragen.
Noordmans kon zich in Brouwers oplossing dus niet vinden. Daarom ging hij met hem een integere maar tegelijk intensieve discussie aan. Hij deed dit in lezingen en in artikelen, die hij met name in het blad Kerkopbouw schreef. Ze zijn later gebundeld in deel V van zijn Verzamelde Werken (Kampen 1984). Deze discussie heeft ook in later tijd de aandacht getrokken. Ze wordt onder andere vrij uitvoerig beschreven in het proefschrift van A.J. Bronkhorst
|141|
Schrift en Kerkorde (Den Haag 1947, 151-157. Zie ook F. Haarsma, Geest en kerk. Een pastoraal-oecumenische studie over de ecclesiologie van Dr. O. Noordmans, Utrecht/Baarn 1967, 266-296).
Voor ons is deze discussie belangrijk, omdat wij in dit boek ons onderzoek ook richten op het schriftuurlijk gehalte van het ambt. De vraagstelling zoals die door prof. Brouwer in zijn boek aan de orde is gesteld, heeft dus onze bijzondere belangstelling. Daarom zijn we benieuwd, hoe Noordmans hierop heeft gereageerd. En dat te meer, omdat Noordmans tot in onze tijd toe in de Hervormde Kerk grote invloed heeft gehad. Omdat Noordmans zijn gedachten bij meerdere gelegenheden heeft uitgesproken, proberen wij een min of meer systematische samenvatting te geven, waarin de hoofdlijn van zijn visie duidelijk naar voren komt.
In eerste instantie gaat Noordmans met Brouwer mee. Ook hij stelt, dat de predikant van nu een heel andere figuur is dan de opziener en de ouderling in het Nieuwe Testament. Er is geen sprake van een regelrechte voortzetting. Dat geldt trouwens niet alleen de ambten maar ook de kerkelijke orde als geheel. Met de Bijbel in de hand valt het namelijk niet uit te maken, of we een episcopale kerkorde moeten opstellen, waarin dus de bisschop centraal staat of dat we een presbyteriale kerkorde nodig hebben, waarvan de ouderling het middelpunt vormt. Ook volgens Noordmans moeten wij deze zaak opnieuw bezien en dan met het oog op de behoeften van onze tijd. Wij hebben daarvoor de leiding van de Heilige Geest nodig. Maar we mogen evenmin doof zijn voor wat de geschiedenis ons laat zien. Tegelijk dienen wij daarbij gericht te zijn op de toekomst.
Noordmans maakt in dit verband een onderscheid tussen kerkorde en geloofsbelijdenis. De kerkorde is niet op eenzelfde manier uit de Schrift af te leiden als de belijdenis van het sola fide — door het geloof alleen. De laatste komt direct uit de Schrift op, terwijl dat van de eerste niet kan worden gezegd. Dan is er meer van een indirecte verbinding sprake. Met de ambten is dat precies zo. Een ‘zuivere herhaling’ is niet mogelijk. Want de situatie van de ambtsdragers is nu een geheel andere dan in het Nieuwe Testament. Wanneer dan toch het verstaan van de Schrift noodzakelijk blijft, kan dat alleen op de manier van wat Noordmans een ‘pneumatische exegese’ noemt. Ze komt hierop neer, dat er sprake is van ‘een geestelijke vertaling uit het ene tijdperk in een andere’. Zo’n nieuwe benadering zal wel verschillen laten zien. Maar dat kan niet anders, omdat de situatie anders is geworden.
Dat geldt trouwens niet alleen van de Schrift maar ook van de geschiedenis van de kerk. Wie de geschiedenis zonder meer wil continueren, is bezig met een ‘anachronisme’. Hij zet de kerk terug in de tijd, en dat kan niet. Dat doet haar geen goed. Wij krijgen dan een ‘abstractie’. De kerkregering moet zich weten aan te passen aan de tijd, waarin de kerk zich bevindt. Dat geldt in het
|142|
bijzonder voor onze tijd. Volgens Noordmans is nu de geestelijke nood zo groot, dat de kerk daartegen niet opgewassen zal zijn als ze zich geen nieuwe organen schept. Ze heeft dat trouwens in iedere eeuw gedaan.
De variabele verbinding tussen de kerkelijke structuren en hun schriftuurlijke basis komt ook daarin naar voren, dat in de verschillende kerkelijke tradities ook een verschillend beroep op de Schrift is en nog steeds wordt gedaan. Ook dat doet Noordmans beseffen, dat een ‘blote’, ‘exegetisch-historische’ uitleg van de Schriftteksten ons niet linea recta bij de Dordtse kerkorde terecht doet komen.
Uit het genoemde wordt duidelijk, dat Noordmans in eerste instantie dicht in de buurt komt van Brouwer. Maar daar blijft het niet bij. Noordmans gaat dan verder en komt uiteindelijk zelfs op een heel ander spoor terecht. Dat zien we al gebeuren, wanneer Noordmans spreekt over een ‘blote’ exegese van de Schrift. Daarmee wil hij zeggen: een exegese, waarbij het puur alleen om letterlijke en letterkundige uitleg van de Schriftwoorden gaat. Brouwer hield het daarbij, maar Noordmans vindt dit niet genoeg. Het beroep op de Schrift is wel nodig, maar dat gaat niet op in de exegese, de pure zakelijke, letterkundige uitleg van de woorden van de Schrift. Daar is meer voor nodig: niet alleen Schriftexegese maar ook ‘Schriftgeloof’. Er komt ‘Geest en geloof’ bij te pas.
Noordmans gaat dan spreken over het ‘werk van de nood en van het geloof’, over ‘een putten uit de Schrift door de Geest en met macht, waardoor de kerk een nieuwe toekomst tegemoet gaat’. Dat is nodig. In die zin is de kerk der Reformatie ‘op de Schrift gebouwd’. De eerste gereformeerden waren er zeker van: zo moet het en niet anders. Daarvan waren zij even zeker als zij dat waren van hun geloofsbelijdenissen. Het waren voor hen ‘bijbelse axioma’s’. Die kunnen we volgens Noordmans niet loslaten. Al is er dus slechts sprake van een ‘indirect’ beroep op de Schrift wij hebben toch geen vrije keus. Uiteindelijk gaat het toch om de ‘éne uitlegging’ van de Schrift.
We moeten erkennen, dat deze uitspraken van Noordmans indruk op ons maken. A.J. Bronkhorst laat het woord ‘magistraal’ vallen en dat zit er inderdaad in. Toch blijft bij ons de vraag hangen, hoe Noordmans tot deze gedachtegang heeft kunnen komen. Want aan de ene kant ziet hij de relatie tot de Schrift als ‘indirect’. Hij laat dan ruimte voor verandering en aanpassing van het ambtsdenken aan de eigen tijd. Maar anderzijds meent hij zichzelf en anderen te moeten houden aan ‘de éne uitleg’, waarvoor de Reformatie heeft gekozen.
Noordmans voert een aantal argumenten aan, die zijn besliste keus voor de reformatorische en met name Calvijnse ambtsvisie moeten rechtvaardigen. Hij wijst in de eerste plaats erop, dat Calvijns Schriftuitlegging een ‘wereldhistorische’ betekenis heeft gehad. Zijn exegese heeft het ‘gedaan’, meer dan drie eeuwen lang. Ze heeft een ‘scheppende kracht en aan het leven in West-Europa zijn vorm gegeven’. Dat laatste kan van de wetenschappelijke,
|143|
literair-historische exegese in de stijl van Brouwer niet worden gezegd. Die heeft nauwelijks invloed gehad. Als Noordmans beide exegetische genres met elkaar vergelijkt, moet Calvijns exegese in wetenschappelijke zin het afleggen van de nieuwere exegese. De laatste kan immers veel meer exacte gegevens op tafel leggen. Maar als het gaat om de ‘wereldhistorische waarde’ is Calvijns exegese de meerdere. ‘Want daarin legt de Bijbel zichzelf uit en heeft God zelf de hand in het spel’.
Wat Noordmans hiermee bedoelt, wordt door hem meerdere malen aangegeven met het woord ‘mystisch’. Bij het afleiden van ambt en kerkorde uit de Schrift komen namelijk niet alleen historische maar ook ‘mystische’ en eschatologische argumenten aan de orde. Daardoor wordt het onmogelijk om ‘zuiver praktisch’ te werk te gaan. Er moet een ‘hogere noodzaak’ zijn, waardoor een uit de Bijbel afgeleid ambt iets van ‘de macht der schepping’ in zich ontvangt. In dit verband doet Noordmans de beroemde uitspraak: ‘Toen Calvijn op het bord de pion van de ouderling trok, zette hij daarmee de paus schaakmat’.
Wat de term ‘mystisch’ inhoudt, wordt door Noordmans niet expliciet aangegeven. In de verklarende aantekeningen, die door de uitgevers van de Verzamelde Werken zijn toegevoegd, wordt ze als volgt omschreven. ‘Mystisch’ wil zeggen: ‘met diepe theologische samenhangen in de openbaring; daarom niet zuiver pragmatisch of rationeel te verstaan’. Als we het goed begrijpen, komt het hierop neer, dat Noordmans het niet nodig of zelfs niet juist vindt om zich aan de letter van de Schrift te houden. Althans niet wanneer ze heel concreet over de ambten en gaven in de gemeente spreekt. Er komt een ‘hogere’, mystieke factor bij, die tot het rechte en volledige verstaan van de Schrift voert.
Dat dit Schriftverstaan blijkbaar grote creatieve mogelijkheden bevat, blijkt uit zijn waardering van de predikant zoals deze in de Reformatie een centrale plaats heeft gekregen. Aan de ene kant erkent Noordmans, zoals we al zagen, dat de predikant nu een heel andere figuur is dan de opziener en de ouderling in het Nieuwe Testament. Aan de andere kant heeft de kerk ‘mystisch’ de oplossing gevonden als zij de predikant ‘herder en leraar’ noemt en daarbij zich beroept op Efeze 4. Dat in deze twee opties een behoorlijke spanning zit, is duidelijk. In een ‘mystisch’ verstaan van de Schrift is er blijkbaar meer uit te halen dan bij een uitleg, die zich beperkt tot de bijbelse woorden. Boven de woorden van de Schrift gaat uit, wat Noordmans ‘structuur’ noemt. Deze structuur is nu juist het ‘mystisch gegeven’, dat het laatste woord spreekt ‘in het wereldhistorisch debat’.
Vooral bij de plaatsbepaling van de ouderling is dit duidelijk. Noordmans legt de nadruk erop, dat bij de ouderling het ambt niet opgaat in ‘dienst’. De schriftuurlijke grond daarvan geeft hij zo weer, dat er ‘mystieke trekken’ in dit ambt aanwezig zijn, die hun verklaring alleen vinden in de Schrift en in de geschiedenis van de oude kerk; in het algemeen in ‘de structuur van de
|144|
Una Sancta’. Omgekeerd beschouwt Noordmans de visitator niet als ambt maar als dienst, omdat hij anders ‘de mystiek der kerk om zich heen’ zou krijgen en dat zou dan tot de hiërarchische positie van de bisschop leiden.
Zo wordt door Noordmans dus telkens de ‘mystische’ factor in het veld gebracht. Volgens hem is dat de ‘bijzondere voorwaarde’ waaraan voldaan moet zijn, wil men kunnen spreken van een ambt. Op dat vlak zijn zijn verwijten aan Brouwer dan ook het sterkst. Volgens Noordmans is bij Brouwers visie op ambt en kerkorde ‘de mystiek eruit’. En dat mag niet. Want ‘kerkelijke actie heeft minstens even veel met mystische instincten te doen als met zakelijke overwegingen’. Anders komt men in de kerk terecht bij ‘intellectuele zakenmensen’.
Noordmans vult dit nog aan, wanneer hij het gewicht en gezag van de Una Sancta inbrengt. Zelf zegt hij, dat hij met ‘mystisch’ bedoelt: ‘hier spreekt de Una Sancta mee, het begin en het einde, het oer-christendom en de hemelse kerk’. Hij brengt het ook in relatie tot ‘de structuur van het lichaam van Christus’ of tot ‘de kerk des geloofs’, die aan de kerk als ‘middel’, als instituut, ‘een mystische wijding’ geeft. In gelijke zin spreekt Noordmans ook over ‘de mystiek van het ambt’, dat gebouwd is op de Una Sancta, de structuur van het lichaam van Christus.
Het valt niet mee, voor ons althan niet, om er precies achter te komen, wat Noordmans feitelijk bedoelt. We zijn daarin overigens niet de enige. Professor Brouwer kreeg al uit de mond van Noordmans het verwijt te horen, dat hij niet de goede ‘Einstellung’ had om hem te begrijpen. Want Brouwer waardeerde de zogenaamde wereldhistorische exegese van Calvijn niet hoger dan ‘dogmatische’ exegese. En als Noordmans meent, dat er ‘mystische instincten’ nodig zijn om zijn Schriftverstaan te doorgronden en te aanvaarden, vindt Brouwer, dat dat in wezen dure woorden zijn voor louter ‘historische argumenten’.
Duidelijk is wel, dat er op deze manier bij Noordmans een grote spanning optreedt in zijn denken over het ambt. Er is geen sprake van een regelrechte voortzetting in de concrete ambten. Ook is het met de Bijbel in de hand niet uit te maken of we een episcopale dan wel een presbyteriale kerkorde moeten aanvaarden. Aan de andere kant eist Noordmans voor de gereformeerde ambtsopvatting het exclusieve recht op van het enig juiste, volledige verstaan van en recht doen aan de Schrift. Uiteindelijk blijft er geen andere keus over. Hij fundeert deze opvatting echter op een manier, waarin de woorden van de Schrift een meerwaarde krijgen door een ‘mystische’ waarde eraan toe te kennen, die de Schriftwoorden als zodanig overstijgen en te maken zouden hebben met ‘diepe theologische samenhangen in de openbaring’.
Hoe origineel deze hermeneutische fundering van Noordmans’ ambtsvisie ook is, overtuigen kan ze ons niet. Ze komt nogal geforceerd bij ons over. Ze doet naar onze overtuiging tekort aan de woorden van de Schrift. We krijgen
|145|
de indruk, dat Noordmans zijn ‘mystische’ uitleg van de Schrift nodig had om de ambtelijke structuur zoals deze in de Calvijnse Reformatie is aanvaard te sanctioneren.
Welke concrete uitwerking dit heeft wordt ons duidelijk, als wij zien hoe Noordmans zijn ambtsvisie vorm geeft. Hij sluit zich daarin zoveel mogelijk aan bij Calvijn en de Reformatie zoals zij door Calvijn is beïnvloed. Noordmans merkt daarin een duidelijke ontwikkeling op. In zijn eerste Institutie-uitgave (1536) spreekt Calvijn anders over het ambt dan in zijn laatste en definitieve Institutie van 1559. Deze ontwikkeling ging hand in hand met de ontwikkeling in de Reformatie in haar geheel, althans voorzover zij een gereformeerd karakter droeg.
Zo merkt Noordmans op, dat in het begin de kerkorde, voorzover daarvan sprake kon zijn, nog sterk beperkt was tot de vormen, waarin de eredienst plaatsvond. Hij noemt dan de Liturgia sacra van Valerandus Pollanus uit 1551. Daarin zijn de ambten nog helemaal diensten. De kerkorden zij niet meer dan liturgieën en geen reglementen. Dit geldt ook van de Ordinancien van Micron, die ook nog overwegend liturgisch van karakter zijn. Ook bij Calvijn vinden wij aanvankelijk deze opzet, getuige zijn Institutie van 1536. Het gaat dan nog om het ene ambt, waarin geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de dienaar des Woords en de ouderling. In de latere uitgaven van de Institutie zien wij echter de onderscheiden ambten steeds duidelijker naar voren komen. Dan komen er zelfs vier ambten, inclusief dat van de leraar.
Maar ook dan heeft Calvijn een sterke reductie toegepast in vergelijking met wat de Schrift aanreikt. Dat is volgens Noordmans volkomen terecht, omdat de kerk uiteindelijk maar twee taken heeft te vervullen, namelijk de prediking van het Woord en de ordening van het leven, met name van de gemeente. Noordmans kan ook spreken van drie fundamentele taken van de kerk. Naast het leren (prediking) en regeren is er ook het dienen. Tot deze drie functies kan in de kerk alles worden teruggebracht. Ze zijn fundamenteel en daarom blijvend. Zelfs in de ‘hemelse kerk’ zijn ze niet weg te denken.
Als bij Calvijn tenslotte het speciale ambt van de leraar wegvalt, omdat deze min of meer opgaat in de (theologische) school, is dit een goede ontwikkeling. Want de school is wel heel belangrijk voor de kerk, maar ambtelijk staat ze er toch buiten. Daarom blijven er tenslotte slechts drie ambten over: de predikant (herder en leraar), de ouderling en de diaken. Dat is een ingrijpende reductie in vergelijking met de veelkleurigheid van de Schrift. Maar dat is volgens Noordmans juist het waardevolle van wat de Reformatie ons in kerkelijk en ambtelijk opzicht heeft geschonken.
Noordmans vindt het dus terecht, dat het vierde ambt van leraar (doctor ecclesiae) in de niet-ambtelijke school is terecht gekomen. Het grote voordeel
|146|
daarvan is immers, dat de spanning die bestaat tussen de kerkelijke belijdenis en de (wetenschappelijke) beoefening van de theologie op deze manier gehandhaafd kan blijven. Noordmans wijst het dan ook af, als Brouwer deze ‘leraar’ van de kerk wil terugvinden in de kerkelijke hoogleraar, die sinds 1859 er gekomen is. Dat de leraar als vierde ambt is afgevallen, is volgens Noordmans een legitieme ontwikkeling in de Reformatie geweest.
Hetzelfde geldt van de profeten. Ook zij treden bij Calvijn terug. Dat moet wel goeddeels verklaard worden als reactie op de wederdopers, die aan hun profeten juist een belangrijke plaats toekenden. Als Calvijn voor de profeet gekozen had, zou hij ook wederdoper zijn geworden. Toch ging dat niet zonder slag of stoot. Op het Convent van Wezel in 1568 gaf men aan de profetie nog een officiële plaats en ook in Engeland is dat min of meer het geval geweest. Wel is ze toen al ‘gehalveerd’ zoals Noordmans het noemt, omdat ze alleen nog een rol speelde bij de Bijbelstudie van gemeenteleden. Maar ook dat ging na verloop van tijd verdwijnen. Daarmee kan Noordmans het helemaal eens zijn.
Daarentegen ziet Noordmans het als een machtige greep van de Reformatie, dat de ouderling naar voren is geschoven. Waarom eigenlijk? We hebben gezien, dat Calvijn geen duidelijke plaats aan het ouderlingenambt heeft gegeven, zowel als het om de bijbelse fundering gaat als ook om de praktische invulling ervan.
Nog moeilijker wordt het, als we zien, hoe in de kerkelijke praktijk van de Reformatie de positie van de ouderling eruit ziet. Wij denken dan vooral aan het feit, dat via de ouderling de overheid in de kerk een niet zelden overheersende rol is gaan spelen met al de gevolgen van dien.
Noordmans heeft dat ook ingezien. Hij merkt op, dat bij Calvijn de positie van de ouderling ‘een vermenging van zuiver bijbelse, kerkelijke, burgerlijke en politieke motieven’ laat zien. Maar dat is volgens hem juist het waardevolle van dit ambt. Calvijn heeft met de tijdsomstandigheden rekening gehouden. ‘Dat is verstandige en vrome taal’. Want op deze manier komt juist het theocratische van Calvijns denken uit, ‘waarbij de zakelijkheid des tijds een woord meespreekt’. Dit heeft alles met ‘gereformeerde katholiciteit’ te maken. Noordmans spreekt dan van ‘de wereldhistorische, gereformeerd-katholieke’ aanzet van de Reformatie, die specifiek in haar ambtelijke schepping van de ouderling vorm heeft gekregen. Wel is in de praktijk niet zoveel hiervan terecht gekomen. Het ouderlingenambt is helaas verburgerlijkt. Maar niettemin is het een ‘instituut’ geworden van grote betekenis voor West-Europa. Juist ‘het zakelijke, het rechterlijke en administratieve’ speelt daarbij een grote rol, veel minder het geestelijke. Dat is het later veel meer geworden, maar dat betekent wel een kerkelijke verenging. Daarom wil Noordmans terug naar het ‘katholiek-gereformeerde karakter’ van de ouderling.
Uit deze voorkeur voor de ouderling blijkt Noordmans hoge waardering van de orde in en van de kerk. Als Calvijn voor de profeet had gekozen, was deze
|147|
orde er niet gekomen. Maar met de ouderling is ze gegeven. Dit hangt samen met het wezen van het (ouderlingen)ambt. In het ambt gaat het namelijk niet alleen om een opdracht, om werk. Het moet kunnen ‘staan, liefst eeuwen’. Het heeft niets te maken met ‘toevallige verschijningen’, maar het gaat om ‘wereldhistorische vormen’. Het ambt is dan ook niet ‘zuiver praktisch’ te verklaren of te funderen. Er moet een ‘hogere noodzaak’ zijn.
In dit licht plaatst Noordmans het principiële verschil tussen een kerkelijk ambt en een kerkelijke dienst. Aan de ene kant horen zij bij elkaar, aan de andere kant verschillen zij van elkaar. De vraag is dan, wanneer een dienst een ambt wordt.
In de discussie met Brouwer spitste deze vraag zich toe op de positie van de zendeling, de vrouw en de kerkvisitator. Brouwer wilde in feite daarvoor nieuwe ambten creëren, omdat dit volgens hem in bijbels opzicht geoorloofd is, gezien de variëteit in de Schrift zelf en de afstand tussen de kerk in de Schrift en de kerk in het heden. Maar Noordmans gaat daarin niet met Brouwer mee. Want juist op dit punt wil hij een principieel onderscheid maken tussen dienst en ambt. Het ambt heeft namelijk een paar kenmerken meer dan een dienst. Wat dat ‘meer’ is, wordt echter niet duidelijk. Noordmans wijst dan weer op het ‘mystieke’ karakter van het ambt, dat in de dienst niet aanwezig is. De laatste is van zuiver praktische aard. Dat is het ambt niet. ‘Er speelt hier mystiek onder’. Het heeft te maken met het ‘mystisch gegeven’ van een in de Schrift gegeven structuur. Dat spreekt het laatste woord ‘in het wereldhistorisch debat’. Op grond daarvan rekent Noordmans de visitator tot hen die een dienst vervullen en bekleedt de ouderling typisch een ambt.
Om dezelfde reden is het volgens Noordmans niet geoorloofd om de ‘reeks der ambten’ naar willekeur te verlengen door het inschakelen van een dienst, ook al is deze nog zo nuttig. Want ze voldoet niet aan de ‘heel bijzondere voorwaarden’ van het ambt. De ‘mystische wijding’ ontbreekt eraan. We mogen niet zomaar een nieuw ambt scheppen. Naast de ambten zijn er dus wel diensten in de kerk, maar deze blijven ‘gesubsumeerd’ onder de ambten. Als men nieuwe ambten wil toevoegen, dient men terug te grijpen op de Schrift en de Una Sancta. Maar dat is geen eenvoudige zaak. ‘Daarvoor is een mystieke doop in de gegevens der Schrift nodig, zoals die in de kerkgeschiedenis zelden kan voorkomen’. Noordmans laat voelen, dat dit voorlopig nog niet aan de orde is.
Uit het bovenstaande blijkt, dat vooral het ambt van ouderling bij Noordmans er uitsteekt. Het profileert zich op een manier, waardoor de eigenheid van dit ambt zich onderscheidt van de andere ambten. Op dit punt laat Noordmans zich overigens kritisch uit over de traditie. Daarin is men namelijk niet aan het gevaar ontkomen om de ambten teveel op elkaar gericht te
|148|
laten zijn. Met name geldt dit van de ouderling, wiens taak bij voorkeur was om toe te zien op de predikant. Ook is er in de praktijk een verburgerlijking opgetreden van het ouderlingenambt, waardoor hij niet meer dan een bestuurder werd. Zo werd het ideaal van het presbyteriale stelsel ondermijnd. Het gaat er immers om, dat de ambten niet op elkaar maar alle drie op onderscheiden wijze ‘naar buiten’ gericht zijn, al blijft er ook spreke van ‘een zekere mystieke eenheid’. Dat ‘naar buiten’ gericht zijn is ook kenmerkend voor het ouderlingenambt. Want de ouderling staat tussen de gemeente en het gezin in, tussen het geestelijke en het natuurlijk, tussen kerk en volk. Of anders gezegd: in het werk van de ouderling ‘komt de verbondsgedachte het meest naar voren’.
Hier blijkt, waarom bij Noordmans het zwaartepunt valt in het ouderlingenambt. Het gaat hem ten diepste erom, dat door dit ambt de gereformeerde kerk gestempeld wordt tot volkskerk. Maar dan wel in de goede zin van het woord: een kerk die vanuit het Evangelie haar wervende en ordenende kracht doet uitgaan tot alle geledingen van het volksleven.
Noordmans heeft deze gedachte dieper uitgewerkt in wat hij schreef over kerk en schare. In een volkskerk is volgens hem de schare een even wezenlijk bestanddeel als de gemeente. De laatste staat in een bewuste relatie tot de ambten. Predikant, ouderling en diaken spelen daarin een duidelijke rol. Bij de schare is dat niet zo. Zij behoort wel tot de kerk, maar de ‘individuen’ ervan zijn nog niet tot het gemeentelijk leven ontwaakt. De schare doet denken aan Johannes 7: 49. Zij kent de wet niet, maar er is wel de mogelijkheid om het evangelie te leren kennen. Daarin ligt een mogelijkheid van de kerk. Als zodanig wijst ze op de roeping van de kerk. In die zin is er altijd een schare in de kerk gebleven, met haar doorgaans verbonden met een uiterlijke band. Ze behoort tot ‘de omtrek, de voorhof rondom de de gemeente’. Daarom mag de gemeente zich van deze ‘fatsoens-leden’ niet ontdoen. Zij zou dan haar apostolische zending verloochenen. Maar er mag ook geen wanverhouding ontstaan tussen centrum en periferie. De schare mag de gemeente niet overweldigen.
Ook in haar organisatie moet de kerk niet alleen met de gemeente maar ook met de schare rekening houden. De kerk was tenslotte al apostolisch, voordat zij episcopaal en presbyteriaal was. Dat roept de vraag op, of er naast onze presbyteriale kerkvorm geen plaats moet zijn voor instellingen daaromheen. Zij zouden kunnen helpen om die grote groepen mensen een plaats te geven. Er zou dan zoiets als een apostolische indeling moeten plaatsvinden, zoals Jezus heeft gedaan ‘naar het getal van zijn jongeren’.
Wij moeten dan ook op onze bestaande gemeentevorm ons niet blindstaren. ‘Nodig is een uitbouw van de gemeentelijke inrichting, waarin de schare meer betrokken is dan tot dusverre’. Volgens de toegevoegde aantekeningen heeft Noordmans daarbij aan twee dingen gedacht: 1. ‘een “dubbele” organisatie, waardoor de verbinding met het werk onder de schare (o.a. zending
|149|
en huisgemeente) gelegd kon worden’; 2. een inbouw van ‘episcopale momenten via een betere opzet van de visitatie’. Wat met het laatste is bedoeld, is niet geheel duidelijk. Belangrijk is in ieder geval, dat deze visie van Noordmans grote invloed heeft gehad op de Nieuwe Kerkorde van 1951, met name waar zij spreekt over de zogenaamde geboorteleden. Noordmans’ visie op de schare speelde daarbij een belangrijke rol.
Als we proberen het geheel van Noordmans’ ambtsopvatting in het oog te krijgen, komen wij tot de volgende evaluatie. Wat ons allereerst opvalt is het exclusief bijbelse karakter, dat Noordmans toekent aan de reformatorische, vooral Calvijnse ambtsleer. Hij spreekt over de ‘éne uitlegging’ van de Schrift, die in de Reformatie als ‘bijbelse axioma’s’ is gewaardeerd en waarop zij haar ambtsleer met een grote mate aan zekerheid heeft gebouwd.
We willen hierbij een kritische kanttekening maken. Het is namelijk de vraag, of deze zekerheid wel zo sterk aanwezig was. In zijn uitleg van de centrale tekst 1 Korinthe 12: 28 laat Calvijn merken, dat hij zelf tamelijk onzeker is van de juiste uitleg. Zo heeft Calvijn veel woorden nodig om verschil en overeenkomst tussen profeten en leraars duidelijk te maken. Telkens geeft hij daarbij aan, dat het ambt van de profeet ‘naar zijn oordeel’ ‘voorzichtig tot tegenwoordig gebruik’ kan worden toegepast, terwijl met de leraar ‘hier mogelijk (curs. C.G.) meer een herder’ wordt aangeduid. Aan het eind is dan zijn conclusie: ‘indien iemand anders gevoelt, ik kan het gemakkelijk dragen en zal daarom geen gekijf verwekken. Want men kan kwalijk oordelen over gaven en ambten, van welke de gemeente zolang is beroofd geweest; uitgenomen dat er alleen nog enige sporen of schaduwen gezien worden’.
Zo zeker was Calvijn dus niet, dat hij van ‘de ene uitlegging’ van de Schrift op dit punt durfde te spreken. Die onzekerheid blijkt trouwens ook uit de ontwikkeling, die Calvijns visie op het ambt heeft gekend zoals blijkt uit het vierde ambt van de leraar. Dat er ook in bredere kring binnen de Reformatie geen zekerheid bestond over die ‘ene uitlegging’ is ons gebleken uit het vasthouden aan de profetie in de Engelse vluchtelingengemeente. Noordmans is blijkbaar zekerder van zijn zaak geweest dan de traditie, waarop hij zich beroept.
Een tweede kanttekening willen wij maken bij Noordmans’ voorkeur voor het ouderlingenambt. Ook in dat opzicht roemt hij de Calvijnse reformatie, omdat daar de ‘schepping’ van de ouderling tot stand is gekomen. Die greep is van ‘wereldhistorisch’ niveau, waardoor de roomse kerk met haar paus en hiërarchie ver in de schaduw is gesteld. De vraag is echter, of Noordmans ook hier niet te hoog van de toren heeft geblazen.
In de eerste plaats blijkt, dat als Calvijn het ouderlingenambt bijbels wil funderen, hij daarmee nogal moeite heeft en dit niet voor elkaar heeft kunnen
|150|
krijgen zonder enige exegetische ingrepen op de bijbeltekst toe te passen, die uit de tekst zelf niet of niet direct kunnen worden opgemaakt. Het is immers een vrij algemeen oordeel, dat de bijbelse ouderling bij Calvijn er niet zonder kleerscheuren is afgekomen. Al moet daarbij worden erkend, dat het meervoudige en soms onduidelijke Schriftgetuigenis op dit punt zelf ook aanleiding daartoe heeft gegeven.
In de tweede plaats is het de vraag, of dat aspect van het ouderlingenambt, dat door Noordmans zo sterk op de voorgrond werd geplaatst, namelijk dat dit ambt ‘een vermenging van zuiver bijbelse, kerkelijke, burgerlijke en politieke motieven’ laat zien, ‘die samen de theocratie van Calvijn uitmaken’, door Calvijn zelf wel als zo positief is ervaren. Zoals we al opmerkten, kwam het in de praktijk erop neer, dat via dit ambt de overheid haar overheersende stem liet gelden in de kerk, en dat leverde doorgaans meer schade dan voordeel op. Als er een geweest is, die deze negatieve invloed van de overheid heeft ervaren en betreurd, is het Calvijn wel geweest. Calvijn stond wel een theocratie voor, maar die zag er anders uit dan wat uit de concrete praktijk van het ouderlingambt in de kerk van Genève viel op te maken. Bij Calvijns theocratie ging het niet zozeer erom dat de kerk zich dienstbaar opstelde jegens de overheid, maar dat de overheid dienstbaar zou zijn aan de kerk. Er is dus wel sprake van enige idealisering bij Noordmans, als hij zo positief hierover spreekt.
Wel is het zo, dat wat Noordmans van het ouderlingenambt zegt, namelijk dat het de verbinding legt tussen kerk en volk en dat daardoor de kerk in gereformeerde zin tot volkskerk wordt gestempeld, op zich een imponerende gedachte is. Vooral zijn visie op de schare heeft velen aangesproken. In de kerkorde van 1951 is ze duidelijk verwerkt. Maar is ze ook bijbels? We voelen aan, dat het moeilijk is om deze vraag te stellen. Het beroep op Jezus’ bewogenheid over de schare spreekt ook ons aan (Mark. 6: 34). Maar hoe wordt in het vervolg van het Nieuwe Testament, als de christelijke gemeente in ontstaan, over deze schare gedacht? Waar komt ze dan nog ter sprake, met name als het over de ambten en de inrichting van de gemeente gaat? Blijkt de grens tussen gemeente en schare dan niet veel scherper te worden getrokken? En als de ambten aan de orde worden gesteld, is dat toch alleen in de context van de gemeente? Die vragen komen bij ons op.
Maar we beseffen, dat het moeilijk is hier tegen Noordmans te ageren. Wellicht zou hij ons tot de volgelingen van professor Brouwer rekenen en over een verkeerde ‘Einstellung’ spreken. Hij zou dan immers wijzen op het ‘mystisch gegeven’ van de bijbelse ambtsstructuur. En wat valt daartegen in te brengen? Toch bevredigt dit ons niet. Want hoe mystiek en structureel ook de Schrift wordt verstaan, het zal toch zijn grond en wortel moeten hebben in de woorden van de Schrift. We bedoelen dat niet in biblicistische zin. Er zijn
|151|
ongetwijfeld lijnen en structuren in de Schrift te vinden, maar ze moeten wel uit de Schrift zelf voortkomen en niet vanuit een creatieve theologische visie, die in het verstaan van de Schrift wordt ingedragen. Als dit laatste niet als eis wordt gesteld, komen we toch weer op het punt terecht, waarvoor ook Noordmans oog had, namelijk dat alle kerkelijke tradities, de rooms-katholieke en de doperse niet minder dan de gereformeerde, hun beroep op de Schrift kunnen laten gelden.
In de polemiek met professor Brouwer is het dan ook een zwakke stee in Noordmans gedachtegang, dat hij de Schrift zelf vrijwel niet aan het woord laat komen. Hij laakt het beroep van Brouwer op de historische exegese van de Schrift, maar hij stelt er zelf geen enkele (andere) exegese tegenover. Hij beperkt zich dan tot algemene uitspraken over het mystische karakter van de Schrift, verbonden met de Una Sancta en de hemelse kerk des geloofs.
De enige concrete, hermeneutische aanwijzing, die Noordmans geeft, is het kiezen voor de leesregel, die uitgaat van de drie fundamentele functies van de kerk, namelijk het leren, regeren en dienen. Vandaaruit is het dan ook als de ‘éne uitlegging’ van de Schrift te beschouwen, als Calvijn in zijn verstaan van de bijbelse gegevens komt tot de drie ambten van predikant, ouderling en diaken. De vraag is echter, of het een dwingend hermeneutische regel (‘de éne uitlegging’) is om vanuit deze visie op de roeping van de kerk de Schrift te verstaan. In ieder geval zal het gekozen uitgangspunt, de drievoudige roeping van de kerk, uit de Schrift zelf moeten worden afgeleid. Het lijkt me niet juist, als Noordmans de omgekeerde weg volgt en de apriori’s bij het vaststellen van de taak van de kerk legt om dan van daaruit de Schrift te verstaan.
Als wij bij de Schrift beginnen, zou het kunnen zijn, dat de roeping van de kerk nog meer omvat dan de genoemde drie taken van leren, regeren en dienen, hoe wezenlijk die ook zijn. Als de Schrift laat zien, dat de kerk in deze wereld gestalte geeft aan het komende Rijk van God, mag ook de veelzijdigheid van dit Rijk in het leven en dienen van de kerk tot uiting worden gebracht. Zo zou ook de verheerlijking, de lofprijzing en aanbidding van God een roeping van de kerk kunnen zijn. Ook het persoonlijke lijden en getuigen van de gelovigen krijgen dan hun ‘ambtelijke’ plaats. Terwijl anderzijds de zo duidelijk door Noordmans gemarkeerde scheiding tussen ambt en dienst dan veel minder accent blijkt te krijgen. Zo zou er meer te noemen zijn.
Maar ook als wij het uitgangspunt van Noordmans volgen, blijft het de vraag, of hierin zo exclusief de hermeneutische regel ligt opgesloten om het veelkleurige Schriftgetuigenis aangaande de roeping en de dienst van de kerk in het drievoudig ambt van predikant, ouderling en diaken onder te brengen. Men moet dan op zijn minst een bepaalde keus doen in het lezen van de Schrift. Men kiest dan met name voor de eerste Timotheüsbrief als normatieve leesregel en de vele andere Schriftwoorden over de ambtelijke toerusting van de kerk worden dan daaraan gebonden.
|152|
Men heeft het bijbelse recht om daarvoor te kiezen. Ook zijn we met Noordmans ervan overtuigd, dat we hiermee het meest wezenlijke van de ambtelijke roeping van de kerk op het spoor komen. Maar om deze keus zo exclusief te stellen, dat men spreekt over de éne uitlegging van de Schrift, lijkt me te ver gaan. Op zijn minst kan daartegenover worden opgemerkt, dat als de Schrift zelf zo veelkleurig over het ambt spreekt, dit ook tot zijn recht moet komen in de ambtsleer van een kerk, die het ‘sola scriptura’ zo hoog in haar vaandel heeft staan.
Een laatste opmerking heeft te maken met het ambt van ouderling zoals dit door Noordmans geroemd wordt vanwege zijn ‘katholieke’ allure. Het verbindt de kerk met het volk en stempelt zo de gereformeerde kerk tot volkskerk. De vraag, die wij reeds stelden, was, of ook deze gedachtegang in de Schrift is gegrond. We hadden daarbij onze twijfels. In het Nieuwe Testament zijn er in ieder geval geen gegevens voorhanden, die op deze verbinding tussen gemeente en volk via het ouderlingenambt wijzen. Voorzover het in de nieuwtestamentische gemeente een regeerambt is, wijst het op het leven binnen de christelijke gemeente zelf. Daarbij heeft ook het gemeenteleven in relatie tot het volk een rol kunnen spelen, maar nergens wordt dit expliciet met het ouderlingschap verbonden.
Waar in de gereformeerde traditie de ouderling als regeerder in de gemeente met de overheid wordt verbonden, wordt dan ook niet de nieuwtestamentische ouderling maar de oudtestamentische en de joods-synagogale oudste aangevoerd als bijbelse wortel. Dat heeft alles te maken met de betekenis, die het Oude Testament in de Calvijnse reformatie had als model van een theocratische samenleving zoals deze idealiter werd nagestreefd in die situaties, waarin de gereformeerde kerk alleenrecht van bestaan had. Het gaat hier echter wel om een historische context.
Het is dan ook opmerkelijk, dat wij bij Jac. Koelman tegenkwamen, hoezeer hij ertegen gekant was, dat via de ouderling de overheid invloed uitoefende op de kerkelijke gang van zaken. Koelman is een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie geweest. In deze Nadere Reformatie heeft, zeker in het begin en ook nog in de tijd van Koelman, het theocratisch ideaal een belangrijke rol gespeeld. Denk maar aan de reformatie, die Koelman in Sluis, waar hij predikant was, heeft willen doorvoeren. Maar het was juist de overheid die hem dat verhinderde. Het zal zeker mede aan deze negatieve ervaring te danken zijn, dat Koelman erop stond, dat de ouderling geen connecties onderhield met de overheid, maar zich beperken moest tot zijn eigenlijke, dat wilde voor Koelman zeggen, zijn strikt kerkelijke taak.
Een van de belangrijkste onderdelen daarvan was, dat de ouderling het werk van de predikant kritisch begeleidde. Door Noordmans wordt deze kant van het ouderlingenwerk juist als oneigenlijk beschouwd. Maar Koelman had daarin wel het bevestigingsformulier en ook Beza aan zijn zijde.
Overigens blijft rondom de theocratische taak van de ouderling zoals
|153|
Noordmans deze centraal stelde de hermeneutische vraag aan de orde, of dit niet wijst op een te eenzijdig oudtestamentische oriëntatie en te weinig recht doet aan de nieuwe situatie, waarin de nieuwtestamentische gemeente is terechtgekomen.
Noordmans had misschien nog enig recht van spreken in de periode voor de Tweede Wereldoorlog. Toen nam de Hervormde Kerk nog enigermate als volkskerk een centrale plaats in in onze Nederlandse samenleving. Als we vandaag echter opnieuw ons bezinnen op de ambtelijke toerusting van de gemeente naar bijbels model, zal dit ‘theocratische’ aspect niet in de eerste plaats zich aan ons opdringen. Als we het nog op deze wijze zouden menen te moeten doen, zou de conclusie zijn, dat we met het ouderlingenambt in onze tijd totaal geen raad meer weten. Maar dat zou dan weer in strijd zijn met Noordmans, als hij stelt, dat we de ambten moeten afstemmen op de behoeften van de tijd, gericht op de toekomst.
Mede met het oog daarop, ligt het meer voor de hand om ons te oriënteren op de christelijke gemeente in het Nieuwe Testament. Zij probeerde gestalte te geven aan het gemeentezijn in een heidense wereld. Haar wezen was als zodanig missionair van aard. Daartoe ontving zij ook haar ambtelijke toerusting. We gaan nu niet verder hierop in. Het enige wat wij nu ervan willen opmerken, is, dat niet het oudtestamentische theocratiemodel maar veeleer het nieuwtestamentische missionaire model ons voor ogen dient te staan. De kerk is er voor de wereld. Om dat te kunnen zijn, moet zij juist voluit kerk van Christus zijn. Daarop zijn ook de ambten gericht. Ze zijn er voor de kerk, opdat de kerk er zou zijn voor de wereld.
Wel moeten we waken voor een misverstand. Het is Noordmans zelf geweest, die gewaarschuwd heeft voor een romantische idee van de volkskerk. Daarin speelt de natuur een grotere rol dan de genade. In die zin wijst Noordmans de volkskerk dan ook af. Als het echter gaat om de wijde actieradius van het evangelie in de wereld, het volk en de schare, dan is het de roeping van de kerk om volkskerk te zijn. Zo gaat de ouderling zijn ‘wereldhistorische’ rol spelen. Maar juist dan blijven de vragen, die wij stelden, overeind staan. De vragen naar het bijbels gehalte èn de vruchtbare actualiteit in onze geseculariseerde samenleving.
Noordmans heeft inspirerende inzichten aan ons doorgegeven, maar het is wel nodig om die op hun bijbels gehalte te toetsen.