|36|
In dit hoofdstuk willen wij enkele lijnen trekken door de geschiedenis heen, waaruit duidelijk wordt, hoe in de kerk der eeuwen over het ambt is gedacht en hoe dit vorm heeft gekregen in de concrete gestalten, die de ambten in de gemeente hebben aangenomen. Uiteraard moeten wij ons hierin beperken tot de hoofdlijnen.
Wij willen vooral nagaan, of en zo ja, hoe de verschillende hermeneutische mogelijkheden, die wij in het vorige hoofdstuk hebben geschetst, in de geschiedenis van de kerk inderdaad zijn toegepast. Daar zit van onze kant het vermoeden achter, dat de concrete geschiedenis van gemeente en ambt in haar velerlei gestalten in wezen is terug te voeren tot een verschillend verstaan van de Schrift, en dat daardoor ook een verschillende inrichting van gemeente en ambt in de praktijk heeft plaatsgevonden.
Met het oog daarop richten wij ons eerst op de Rooms-Katholieke Kerk. Als wij het hebben over de Rooms-Katholieke Kerk, gaan wij al min of meer uit van de situatie zoals die na de Reformatie is ontstaan. Want vooral sinds de Reformatie wordt de kerk van Rome de Rooms-Katholieke Kerk genoemd in onderscheid met en in tegenstelling tot de kerk(en) van de Reformatie. De specifieke aanduiding ‘rooms’ wijst erop, dat het pauselijk gezag vanuit Rome tot de meest kenmerkende eigenschappen van deze kerk is geworden.
We moeten echter niet vergeten, dat deze kerk er al was, voordat de Reformatie in de zestiende eeuw ontstond. Toen was zij, afgezien van de oosters-orthodoxe kerk, die door een scheuring in de elfde eeuw (1054) zich van de westerse kerk had afgescheiden, de enige christelijke kerk in West-Europa. Al stond ook in de eeuwen vóór de Reformatie het pauselijk gezag in deze kerk centraal, zij vertegenwoordigde toch de hele christenheid. Met andere woorden, toen had zij nog het recht om zich katholieke kerk te noemen. Het woord ‘katholiek’ moet dan worden verstaan als: de hele christelijke kerk omvattend.
De zaak die ons nu bezig zal houden, betreft de vraag, hoe deze katholieke kerk vanaf het begin er heeft uitgezien, toegespitst dan op de gemeente en het ambt.
|37|
Om op deze vraag een antwoord te vinden, gaan wij niet zelf op onderzoek uit om de geschiedenis van deze kerk in beeld te krijgen. We sluiten ons aan bij wat anderen reeds daarover hebben geschreven. Tot hen behoort onder anderen ook Calvijn. Als hij in het derde hoofdstuk van het vierde boek van zijn Institutie over het ambt spreekt, na eerst twee hoofdstukken aan de kerk te hebben gewijd, besteedt hij niet minder dan acht hoofdstukken aan de Rooms-Katholieke Kerk en aan de paus als haar hoofd. Dat is opvallend veel. De zaak zat hem blijkbaar hoog. Dat is ook wel te begrijpen, omdat Calvijn in confrontatie met Rome het bestaansrecht van de kerk der Reformatie wilde aantonen.
Maar niet minder opmerkelijk is het, dat het ambt daarin zo’n grote plaats krijgt. Natuurlijk ging het daarbij vooral om de paus en de machtige positie, die hij in de loop der tijd in de kerk had ingenomen. Voor Calvijn was dit het duidelijkste bewijs, hoe diep de kerk was vervallen. De macht, die de paus zich aanmatigde als de plaatsvervanger van Christus op aarde, was in wezen een antichristelijke macht. Calvijn deinst er dan ook niet voor terug om de paus de antichrist te noemen. Dat is een vergaand oordeel geweest, dat diepe sporen in de traditie van de kerk der Reformatie heeft nagelaten. Want ook in de eeuwen daarna wordt dit oordeel voortdurend bevestigd.
Voor Calvijn was het echter wel een aangelegen zaak om dit harde oordeel goed te funderen. Dat heeft hij dan ook gedaan, niet alleen theologisch, maar ook historisch. Aan dit laatste hechtte hij groot belang. Volgens hem was het met de stukken aan te tonen, dat de totstandkoming van de pauselijke macht een ontwikkeling is geweest van eeuwen. Ze heeft dus niet vanaf het begin bestaan. De geschiedenis laat zien, dat het een proces is geweest en dat dit moet worden beoordeeld als een proces van verwording. Het hart van deze verwording wordt gevormd door de steeds toenemende macht van de bisschop van Rome. Hij kreeg in de kerk een centrale positie, waardoor hij op den duur alle andere bisschoppen aan zijn gezag onderwierp. En dat is een fatale ontwikkeling geweest.
Om de historische juistheid hiervan aan te tonen, wijdt Calvijn twee hoofdstukken aan deze zaak. In hoofdstuk IV geeft hij een beschrijving ‘over de staat der oude kerk en de wijze van regering, die in gebruik geweest is vóór het pausdom’. In het volgende hoofdstuk toont Calvijn aan, ‘dat de oude regeringsvorm door de tirannie van het pausdom geheel te gronde gericht is’.
Natuurlijk zou er reden zijn om de in deze hoofdstukken geschetste ontwikkelingsgang van Calvijn op haar historische betrouwbaarheid te toetsen. Dat is ook meer dan eens gedaan, met name uiteraard van rooms-katholieke zijde. Opvallend is daarbij, dat hun oordeel over Calvijns historische schets tamelijk positief uitvalt. Wel wordt in het algemeen erkend, dat de beoordeling
|38|
uit later tijd van de ontwikkeling van de ambten in de vroege kerk subjectief gekleurd is vanwege de eigen kerkelijke of confessionele uitgangspositie. Maar dat geldt dan wel elke beoordeling.
Onze bedoeling is het echter niet om op deze manier met Calvijns historische beschrijving om te gaan. Dat wij ons hier door Calvijns onderzoek laten leiden, betekent niet, dat wij er zonder meer vanuit gaan, dat zijn gegevens historisch volkomen juist zijn. Die vraagstelling laten wij hier rusten. Niet alleen omdat wij ons niet bevoegd achten om hierover een wetenschappelijk betrouwbaar oordeel te geven, maar vooral omdat ze in het kader van onze behandeling niet van primair belang is. Wij beogen veeleer Calvijns visie op de oorsprong en ontwikkeling van de oude kerk op het spoor te komen, omdat wij daardoor zicht krijgen op de wijze, waarop hij heeft gemeend te kunnen voortbouwen op de christelijke kerk in haar oorspronkelijke gestalte. Ten diepste gaat het ons erom duidelijkheid erover te krijgen, hoe Calvijns traditie zich tegenover Rome heeft verantwoord met haar pretentie, dat zij de oorspronkelijke christelijke kerk heeft voortgezet, terwijl de kerk van Rome als een ontsporing daarvan moest worden gezien.
Met het oog daarop achten wij het belangrijk na te gaan, hoe Calvijn de Rooms-Katholieke Kerk in haar historische ontwikkelingsgang door de eeuwen heen heeft beoordeeld. Het kriterium, waarvan hij in deze beoordeling uitging, was de vraag, in hoeverre er sprake is van continuïteit dan wel van discontinuïteit van deze kerk ten opzichte van het beeld, dat de Schrift zelf over de kerk laat zien. Wat Calvijn hierover te zeggen heeft, spitsen wij dan weer toe op de ambtelijke toerusting van de gemeente.
Daarbij valt dus op, dat ook Calvijn feitelijk inzet met het stellen van de hermeneutische vraag. Hij wil nagaan, hoe de kerk in haar eerste, na-bijbelse periode met de Schriftgegevens rondom kerk en ambt is omgesprongen. Hij geeft dan meteen de spanning aan, waarin die voortgaande ontwikkeling zich heeft voltrokken. Hij wijst er namelijk op, dat de opzieners van de gemeente in die tijd gelijk al ‘vele regelen hebben gemaakt, waardoor ze meer schenen uit te drukken, dan door de heilige Schrift uitgedrukt was’ (IV,1).
Volgens Calvijn zijn ze daarin wel voorzichtig te werk gegaan. Want er is toen ‘nagenoeg niets’ geregeld, ‘dat vreemd was aan Gods Woord’. Er kwamen wel nieuwe regels, maar zij bleven in de lijn van de Schrift, althans ‘nagenoeg’. Helemaal bijbels waren ze niet meer. Calvijn schrijft even verder, dat zij toen ‘niet ver zijn afgedwaald’. Niet ver, maar toch wel enigermate. Er begon toch al enige afstand te komen tussen de direct bijbelse gestalte van de gemeente en de op de Bijbel weliswaar gegronde maar tegelijk met enige nieuwe regels toegeruste gemeente daarna.
|39|
Het bijbelse gehalte van de kerk bestaat volgens Calvijn daaruit, dat alle dienaars ‘in drie rangen’ worden onderscheiden. Dat sluit aan bij de ‘drieërlei dienaars’, die in de Schrift ook al te vinden zijn. Het zijn de ouderlingen, uit wie ‘deels de herders en leraars’ en deels zij, die ‘toezicht op handel en wandel en de straffen hielden’, werden gekozen.
Tot de regels, die nieuw werden ingevoerd, behoorde dat de ouderlingen (presbyters) aan wie het leerambt was opgedragen, in iedere stad uit hun midden één kozen, ‘aan wie ze in het bijzonder de titel gaven van bisschop’. Zo ontstond het onderscheid tussen de meerdere presbyters (priesters) en weinige of, plaatselijk gezien, de ene bisschop. Dat was nieuw. Calvijn wijst erop, dat het nieuwe ervan ook werd ingezien. ‘De oude schrijvers zelf erkennen, dat dit naar de noodzakelijkheid der tijden door menselijk goedvinden is ingevoerd’.
Opmerkelijk is vooral, dat Calvijn hier spreekt over ‘de noodzakelijkheid der tijden’. In het Latijn gebruikt Calvijn de woorden temporum necessitas. A. Sizoo heeft in zijn vertaling van de Institutie het woord necessitas verschillend weergegeven. In bovengenoemd kader vertaalt hij met ‘de nood der tijden’. Dan zou het dus zo moeten worden verstaan, dat er toen een bepaalde noodsituatie was ontstaan, waardoor men min of meer gedwongen werd om deze nieuwe regeling in te voeren. Dat is echter niet juist. Calvijn bedoelt niet, dat het toen om een ‘nood’ van de tijd ging, maar dat de voortgang van de tijd het noodzakelijk maakte, dat deze verdere regeling ontstond. Calvijn hecht hier dus grote waarde aan de historische context, waarin de kerk toen verkeerde. In het licht daarvan wordt door Calvijn het invoeren van nieuwe regelingen legitiem geacht. Maar het gebeurt wel ‘door menselijk goedvinden’. Dat mag dus kennelijk. Al kan het niet rechtstreeks op de Schrift worden gegrond.
Calvijn zegt hierover dus geen woord kwaad. Althans in zijn Institutie. Hij vindt dit kennelijk een geoorloofde gang van zaken. Wel voegt hij er uitdrukkelijk aan toe, dat deze onderscheiding tussen priester en bisschop toen nog van puur praktische aard is geweest. Het was niet zo, dat de bisschop ‘heerschappij had over zijn ambtgenoten’. Hij fungeerde alleen als een ‘voorzitter’ in een raad, die ‘zaken aan de orde telt, laat stemmen’, en ‘in raad geven, vermanen en aansporen de anderen voorgaat’. Verder leidt hij ‘door zijn gezag de gehele behandeling’ en voert hij uit ‘wat door gemeenschappelijke beraadslagingen besloten is’ (IV,2).
Calvijn sluit zich overigens hierin aan bij Hieronymus, die de nadruk erop legt, dat de bisschoppen moeten weten, ‘dat ze meer door de gewoonte dan door de waarheid van des Heren beschikking de meerderen zijn van de presbyters...’ Een oude gewoonte dus, geen instelling van de Here zelf. In ieder geval was het volgens Calvijn toen nog wel zo, dat zowel de bisschop
|40|
als de presbyters zich moesten wijden aan de uitdeling van het Woord en van de sacramenten (IV,3). Toch kwam het al voor, dat een presbyter, omdat hij een minder gekwalificeerde ambtsdrager was, deze taken niet meer vervulde. Waar het voor Calvijn op aankwam, was, dat het lange tijd in de kerk van kracht is gebleven, ‘dat de eerste taak van de bisschop was het volk met het Woord Gods te voeden’ en de kerk ‘op te bouwen door de gezonde leer’. Als dat duidelijk is, mag er van Calvijn wel het een en ander veranderen. Zo accepteert hij ook nog, dat de kerk in iedere provincie een aartsbisschop kreeg en dat door de synode te Nicea zelfs patriarchen werden aangesteld, die in rang en waardigheid nog weer boven de aartsbisschoppen stonden. Volgens Calvijn was dit nodig ‘tot onderhouding van de tucht’ (IV,4). Zware gevallen konden de plaatselijke en zelfs provinciale kerken niet alleen af. Zij wendden zich dan tot de ‘provinciale synode’ en als die het ook niet aankon, werd een beroep gedaan op de patriarchen, die dan samen met de synoden tot een oplossing kwamen. Als zelfs dat niet lukte, was er nog een laatste beroep mogelijk, namelijk op het algemeen concilie.
Dit lijkt veel op een hiërarchisch ingerichte regeringsvorm in de kerk. Calvijn weet, dat dit ook door sommigen zo wordt beoordeeld. Maar hij is het daarmee niet eens. Wanneer hij ‘de zaak zelf’ beziet, komt hij tot de slotsom, ‘dat de oude bisschoppen geen andere vorm van kerkregering hebben willen verzinnen, dan die, welke God in zijn Woord heeft voorgeschreven’.
We krijgen hier niet alleen zicht op hoe het in de oude kerk is toegegaan, maar ook hoe Calvijn erover heeft geoordeeld. Niet alleen de kerk van toen maar met haar heeft ook Calvijn de overtuiging gehad, dat men met de verdere ambtelijke toerusting van de kerk weliswaar zich niet letterlijk op de Schrift kon beroepen, maar dat men toch in de lijn daarvan heeft gehandeld. Beide hebben het geoorloofd geacht om een organisatie van de kerk door te voeren, die verder gaat dan de Schrift aangeeft.
Wel dienst zich hier de vraag aan, waar voor hen het kriterium heeft gelegen, op grond waarvan men zeker ervan was, dat zo’n verdere ontwikkeling, al was zij niet direct op de Schrift gegrond, toch in overeenstemming ermee kon worden gezien. Daarover krijgen we helderheid, als blijkt, wanneer in de nog weer verdergaande ontwikkeling in de ambtelijke organisatie van de kerk het moment aanbreekt, waarvan Calvijn meent, dat er dan van een duidelijke afwijking van de Schrift sprake is.
Maar het duurt nog even, voordat het naar Calvijns oordeel zover is. Want ook in de uitbouw van het diakenambt in de eerste eeuwen van de kerk ziet hij geen ontwikkelingen, die hij als afwijking beschouwt van het bijbelse diakenambt. Hij rept er althans met geen woord over, ook niet als hij constateert, dat de diakenen voor de uitdeling aan de armen de goedkeuring van de bisschop moesten hebben, omdat hij het toezicht op hen uitoefende en de
|41|
‘goederen der kerk in zijn macht’ had (IV,5). Dat blijft zo, als er ook binnen het diakenambt zelf een hiërarchie wordt ingevoerd, waardoor er ‘onderdiakenen’ en ‘opperdiakenen’ ontstaan. Aan de laatsten wordt ‘het opperste beheer’ toevertrouwd van de goederen, die niet alleen voor de armen maar ook tot onderhouding van de bisschoppen werden bestemd. Het ging dus niet om alleen wat wij zouden noemen de ‘diaconale’ gelden, maar om alle kerkelijke inkomsten. Het ‘diaconale’ en het ‘kerkvoogdelijke’ geld vloeit hier dus in elkaar over.
Maar Calvijn blijkt wel te beseffen, dat ‘alwat de kerk bezit in land of in geld het vermogen der armen is’ (IV,6). Dat moest dan ook zijn consequenties hebben voor de onderhouding van de dienaren van de kerk. Hun mocht alleen worden toebedeeld ‘zoveel als nodig was om in hun nooddruft te voorzien’. Want eigenlijk ontnamen zij het aan de armen, en wie dat doet, eet en drinkt zichzelf een oordeel. Zo dacht althans Hieronymus erover en Calvijn is het met hem eens. Later kwam er ook in dit opzicht een verder uitgewerkte voorziening. De inkomsten werden verdeeld onder de geestelijken, de armen, het onderhoud van de kerkelijke gebouwen en de vreemdelingen. Ook dan horen wij van Calvijn geen enkel afkeurend woord.
Dat blijkt ook nog het geval te zijn, als hij schrijf over de instelling van de stand van de geestelijken, die ‘clerici’ werden genoemd. Tot hen werden gerekend de ‘jongelingen’ die zich met toestemming en op gezag van hun ouders aan de geestelijke dienst gaven. Calvijn keurt de naam ‘clerici’ af. Zij is een ‘dwaling, of althans uit een verkeerde gezindheid ontstaan’. Want Petrus duidt de hele kerk met de naam van ‘clerus’ aan (1 Petr. 5: 3). Maar al is de naam verkeerd, de instelling zelf is volgens Calvijn ‘heilig en vooral heilzaam’ (IV,9). Want hij acht het een goede zaak, dat deze aanstaande dienaren der kerk ‘onder toezicht van de bisschop werden opgevoed’, zodat zij goed gevormd werden. Ook was het positief te waarderen, dat zij zich niet hoefden te bekommeren om ‘wereldse zorgen’ en dus zich geheel ‘aan geestelijke zorgen en bezigheden’ konden wijden.
Deze geestelijken in opleiding moesten de lichte organisatorische taken in de kerk vervullen. Ook hielpen zij de bisschop in huiselijke bezigheden en vergezelden zij hem op zijn reizen, zodat ze ‘langzamerhand aan het volk bekend zouden worden en zich een goede naam zouden verwerven’. Ook gingen zij er dan aan ‘wennen, dat allen naar hen keken en om ten aanhoren van allen te leren spreken, zodat ze niet, wanneer ze presbyters geworden waren, door schroom in verwarring zouden geraken’. Met het oog daarop moesten zij op de preekstoel de voorlezing van de Schrift verzorgen. Zo werden zij dus ‘trapsgewijs bevorderd’, totdat ze onderdiakenen werden. Calvijn kan aan dit alles ruimte geven, omdat hij het buiten het ambt houdt. Het ging meer om ‘oefeningen van beginnelingen’ dan om ambten. Blijkbaar kan er dan bij Calvijn veel mee door.
|42|
Calvijn gaat ook zorgvuldig na, hoe de verkiezing tot ambtsdrager in de oude kerk is verlopen. Hij begint met het constateren van een negatieve ontwikkeling. Bij de verkiezing van de bisschoppen werden meer eisen gesteld dan Paulus gedaan had. Dat liep tenslotte erop uit, dat men de ongehuwde staat als eis stelde (IV,10). Calvijn zegt dan, dat zij ‘hierin een weinig gezondigd’ hebben ‘door al te grote gestrengheid’. Opvallend is het woordje ‘weinig’. Het geeft de indruk, dat Calvijn het wel moest afwijzen, want het was niet overeenkomstig de Schrift, maar het betrof toch maar een zonde van ‘weinig’ gewicht. Althans toen nog.
In datzelfde licht ziet hij ook het feit, dat het volk, dat aanvankelijk bij de verkiezing van ambtsdragers helemaal betrokken werd, steeds meer buiten spel kwam te staan. Die verkiezing werd, op bepaalde uitzonderingen na, steeds meer aan de bisschop en de presbyters zelf overgelaten. Toch was dat volgens Calvijn niet zo erg, omdat de kandidaten tijdens hun opleiding lange tijd door het volk waren gadegeslagen en er in die tijd gelegenheid genoeg was geweest ‘om hun fouten te straffen’. Het volk had dus indirect toch zijn inbreng. Dat gold zeker bij het verkiezen van de bisschoppen (IV,11). Daarmee moest het hele volk instemmen. Toch was er ook in dat geval sprake van een duidelijke beperking. Want het volk moest wel met de verkiezing instemmen, maar het koos de bisschop niet zelf. Dat was op het concilie te Laodicea besloten. Calvijn is het daar geheel mee eens. Dat besluit hebben zij volgens hem toen genomen ‘met zeer goede reden’ (IV,12).
Opmerkelijk is, dat Calvijn dan ineens gaat spreken over ‘de schare’. Even later heeft hij het zelfs over ‘de weifelende massa’, die ‘in onderling tegenstrijdige gezindheden verscheurd wordt’. Hoe kan Calvijn dit doen? Het gaat toch om de gemeente, om de kerk? Eerder sprak hij al over ‘het volk’. Deze aanduiding blijkt nu door Calvijn negatief te worden ingevuld. Want even later prijst hij opnieuw de genoemde methode van verkiezing aan, omdat het niet nodig is, dat de ‘geestelijken’ ‘aan de dwaze verlangens’ van het volk gehoor zouden moeten geven.
Calvijn vindt het dan ook ‘een uitnemend middel’, dat de ambtsdragers van de kerk toen hebben aangewend. Eerst kozen namelijk de geestelijken alleen. Wie zij gekozen hadden, stelden zij daarna ‘voor aan de overheid, of de raad of de voornaamsten’. Pas daarna ‘werd de zaak voor het volk gebracht’. Het volk zou het dan nog wel ongedaan hebben kunnen maken, maar het was dan in ieder geval ‘minder rumoerig’.
Het werd echter ook wel anders gedaan. Dan begon de verkiezing wel bij het volk. Maar de bedoeling daarvan was, dat men wilde weten, ‘wie het het meest begeerde’. Als men dan het volk gehoord had, kozen de geestelijken. Deze geestelijken waren dus niet helemaal vrij in hun keus. Maar het was ook niet nodig om ‘aan de dwaze verlangens van het volk gehoor te geven’.
|43|
Calvijn vindt dat een goede zaak. Hij besluit deze paragraaf dan ook met de opmerking, dat de goede bedoeling die hierachter zit is, ‘dat de geestelijken en de voornaamsten zich niet door de onberaden menigte laten meesleuren, maar liever door hun eigen verstand en ernst de dwaze begeerten van het volk, als het nodig is, bedwingen’.
Zo heeft het ‘nog lang daarna geduurd’ (IV,13). Alleen ging in Rome de keizer bij de verkiezing van de bisschop een grote rol spelen. Hij moest de verkiezing uiteindelijk bekrachtigen. Zo was het nu eenmaal de gewoonte. Die was op zich naar Calvijns overtuiging niet verkeerd. Het strookte met zijn eigen theocratische visie. ‘Want het is iets anders de kerk te beroven van haar recht, zodat het geheel overgebracht wordt op de willekeur van één man, dan de koning of keizer de eer te geven, dat hij met zijn gezag de wettelijke verkiezing bevestigt’.
Minder positief oordeelt Calvijn over de manier, waarop de dienaren in de oude kerk in hun ambt werden ingewijd. De verkiezing vond plaats door handopsteking van het volk, de wijding zelf soms door handoplegging (IV,14). Dat geschiedde door de bisschop van de hoofdstad samen met de bisschoppen van de provincie. Hun aanwezigheid was ook bij de verkiezing van een nieuwe bisschop noodzakelijk.
Maar langzamerhand ontstond ‘een andere gewoonte’. De gekozenen gingen naar de hoofdstad om hun ordening te verzoeken. Hiervoor was echter geen goede reden. Het gebeurde meer uit eerzucht. Dat vond Calvijn een ‘verslechtering van de oude instelling’, die later door een andere ‘nog slechtere gewoonte’ werd gevolgd, namelijk ‘dat de bisschoppen van bijna geheel Italië te Rome hun wijding verzochten’. Wel bleef iedere bisschop samen met het college van presbyters zijn eigen presbyter ordenen. Hierin was niets mis. Want alleen omdat de bisschop daarin de leiding had en de ordening als het ware onder zijn toezicht plaatsvond, werd deze de ordening van de bisschop genoemd. Het eindoordeel van Calvijn kan dus gunstig zijn. Het komt er volgens hem op neer, dat de presbyter in geen enkele andere zaak zich van de bisschop onderscheidde, dan daarin, dat hij niet de macht had om te ordenen (IV,15).
Met deze laatste opmerking besluit Calvijn dit hoofdstuk. Overzien wij het geheel, dan vallen enkele dingen op. In de eerste plaats blijkt naar het oordeel van Calvijn de oude kerk zich harmonisch te hebben aangesloten bij de bijbelse vorm van ambtelijke toerusting van de gemeente. Daarin nemen de opzieners (episcopoi) en/of ouderlingen (presbyters) met de diakenen een centrale plaats in. Tegelijk merken wij op, dat er binnen deze ambtelijke structuur een ontwikkeling plaatsvindt. Daarin wordt de (ene) bisschop (opziener) steeds duidelijker onderscheiden van de (overige) ouderlingen (presbyters). De bisschop wordt de eerste onder zijn gelijken. Hij fungeert als
|44|
voorzitter van een college, die leiding geeft, initiatieven neemt en besluiten uitvoert.
Een verdere ontwikkeling is, dat de eigen plaats van de bisschop zich steeds duidelijker gaat onderscheiden en hij ook meer macht krijgt dan de presbyters. Dat geldt met name bij de verkiezing en ordening van de presbyters. Een laatste ontwikkeling is, dat tussen de bisschoppen onderling ook een gradatie (in macht) optreedt. De bisschop van de hoofdstad steekt uit boven de bisschoppen uit de provincie. De meest geprononceerde vorm daarvan is te zien in de centrale plaats, die de bisschop van Rome inneemt. Een min of meer zelfstandig aspect is, dat ook de keizer een steeds grotere rol gaat spelen bij de verkiezing van kerkelijke ambtsdragers. Hij geeft als laatste de definitieve bekrachtiging eraan.
Met opzet hebben wij deze ontwikkeling in de oude kerk gevolgd aan de hand van de beschrijving van Calvijn. We wezen er al op, waarom wij dit deden. We vinden het belangrijk te weten, hoe Calvijn daar tegenaan gekeken heeft. Het is ons gebleken, dat zijn beoordeling maximaal positief is geweest. In de eerste plaats kan de wijze van aansluiting van de oude kerk bij de nieuwtestamentische ontwikkeling van gemeente en ambt zijn goedkeuring wegdragen. Dat houdt dus in, dat de hermeneutische beslissing, die op de achtergrond van deze ontwikkeling staat, ook die van Calvijn blijkt te zijn. De kerk gaat in haar ambtelijke structuur verder, waar het Nieuwe Testament eindigt. Later zullen wij zien, hoe Calvijn dat in zijn eigen reformatorische inrichting van de kerk heeft verwerkt.
In de tweede plaats hebben wij geconstateerd, dat ook de verdere ontwikkelingen in de oude kerk bij Calvijn een positief onthaal vinden, althans bij hem niet op tegenspraak stuiten. Hij ziet daarin een legitieme voortzetting van het bijbelse kerkzijn. Dat geldt ook voor de nieuwe regelingen, die als zodanig niet in de Schrift verankerd liggen. Calvijn legitimeert dit nieuwe vanuit de ‘noodzakelijkheid der tijden’. Het voortgaan van de tijd heeft dus volgens Calvijn deze verdere organisatie van de kerk noodzakelijk gemaakt. Hieruit blijkt, hoe grote waarde Calvijn heeft toegekend aan de historische context.
Dat geldt blijkbaar ook, wanneer de bisschop een steeds meer eigen en met meer macht beklede positie inneemt in onderscheid van de presbyters. Calvijn schrijft dit toe aan ‘de gewoonte’ en aan praktische omstandigheden, waarin kennelijk voor hem een legitimering ligt opgesloten. Er treedt pas een negatief element in zijn beoordeling op, wanneer blijkt, dat de bisschop van Rome steeds grotere macht naar zich toetrekt. Dat gaat voor Calvijn te ver. Maar ook dan noemt hij geen principieel maar een meer praktisch-ethisch bezwaar. Hierdoor wordt namelijk de eerzucht in de hand gewerkt. Tenslotte is het een belangwekkend gegeven, dat Calvijn de uiteindelijk beslissende goedkeuring van de keizer ronduit positief waardeert. Die waardigheid komt de keizer wettig toe, vindt hij.
|45|
We moeten echter bij het bovengenoemde nog wel enkele kanttekeningen maken. In de eerste plaats is dit nodig bij wat Calvijn noemt de ‘noodzakelijkheid der tijden’. Zij maakte een verdere ontwikkeling in het ambtelijke regeren van de kerk nodig en geoorloofd. De uitdrukking kan het best worden weergegeven met: ‘omdat de tijden het noodzakelijk maakten’. Hierdoor krijgt de tijdsfactor een sterk accent. De ontwikkeling in de ambtelijke regeringsvorm van de kerk bleek volgens Calvijn nodig te zijn, omdat de tijd, waarin de kerk zich toen bevond, deze ontwikkeling noodzakelijk maakte. Hierdoor wordt duidelijk, hoezeer Calvijn bij de beoordeling van hoe het in de kerk in de na-bijbelse tijd is toegegaan sterk rekening heeft gehouden met de ontwikkelingen, die de tijd met zich mee bracht.
Dat treedt nog duidelijker aan het licht, wanneer wij zien, dat Calvijn in andere geschriften op deze positieve beoordeling van de ontwikkelingen in de ambtsstructuur van de oude kerk is teruggekomen. Zo stelt Calvijn in zijn commentaar op Filippenzen 1: 1 de ‘gewoonte’ van de oude kerk tegenover het Schriftgetuigenis. Hij gaat er dan vanuit, ‘dat de naam bisschop aan alle dienaren des woords gemeen is’. Calvijn vervolgt dan: ‘Daarna is het gebruik algemeen geworden, dat die alleen bisschop zou genoemd worden, welke de ouderlingen in elke kerk aan het hoofd van hun vergadering stelden. Doch dit is uit de gewoonte der mensen voortgekomen, en steunt in het minst niet op het gezag van de Schrift’. Calvijn erkent dan wel, dat ‘de natuur en de zeden der mensen’ zodanig zijn, dat het vanwege de orde nodig is, dat ‘er een is boven de anderen’, nochtans acht hij het beter ‘de heilige Geest’ in zijn spreken te volgen. Daarbij doelt hij dan op het getuigenis van de Schrift zelf. Want de gevolgen van deze afwijking hebben in de kerk wel het kwaad veroorzaakt, dat ‘de een de heerschappij over de anderen zich heeft toegeëigend’.
Nog uitvoeriger en tegelijk antithetischer gaat Calvijn hierop in, in zijn commentaar op Titus 1: 7. Nadat er in vers 5 door Paulus eerst over presbyters (ouderlingen) is gesproken, wordt daarna in vers 7 door hem de aanduiding episcopos (opziener) gebruikt. Calvijn geeft daarvan de volgende uitleg. ‘Verder toont deze plaats voldoende aan, dat er geen onderscheid is tussen priester en bisschop: want hij noemt ze nu zonder onderscheid bisschoppen, die hij even tevoren priesters of ouderlingen had genoemd’. Calvijn constateert dan, dat dit later is veranderd. Daaruit is duidelijk geworden, ‘hoeveel men meer aan het goeddunken van mensen heeft toegegeven dan behoorde. Want het woord van de Heilige Geest teniet gedaan zijnde, hebben de mensen een gebruik ingevoerd naar hun eigen inzicht, hetwelk tenslotte de overhand heeft gekregen’. Ook hier merkt Calvijn op, dat hij het niet verwerpelijk acht, dat elke vergadering van opzieners een ‘regeerder of
|46|
overste’ heeft, maar aan deze alleen mag niet het ambt van bisschop worden toegekend zodat alle anderen ervan beroofd worden.
Uit het bovenstaande kunnen wij opmaken, dat in een later stadium Calvijn kritischer is geen aankijken tegen de ontwikkeling van de plaats van de bisschop in de oude kerk in vergelijking met de andere presbyters. Het is niet zo eenvoudig om voor deze verandering in Calvijns beoordeling een verklaring te vinden. De rooms-katholieke Calvijngeleerde A. Ganoczy meent het te moeten toeschrijven aan het feit, dat in de tijd, dat Calvijn zijn commentaren op de Filippenzen- en Titusbrieven heeft geschreven, het concilie van Trente heeft plaatsgevonden. Op dit concilie is het exclusieve gezag van de bisschop nog weer sterker geaccentueerd. Dat zou Calvijn ertoe gebracht hebben om juist de gelijkwaardigheid van de ambten extra te beklemtonen (Ecclesia Ministrans. Dienende Kirche und kirchlicher Dienst bei Calvin, Freiburg 1968, 229 v.).
Als deze verklaring juist is, wijst dit opnieuw op de tijdsfactor, die in Calvijns verstaan van zowel de Schrift als de geschiedenis der kerk een rol van betekenis heeft gespeeld. Daardoor kon hij ook zelf, in het licht van de eigentijdse ontwikkelingen, tot een nadere nuancering en zelfs tot een wijziging in zijn beoordelingen komen. In ieder geval hebben de gebeurtenissen in de Rooms-Katholieke Kerk van zijn dagen hem steeds meer ertoe gebracht om ten opzichte van de ontwikkelingen in de ambtsopvatting van de oude kerk de volle nadruk te leggen op het exclusieve gezag van de Schrift, met name in wat zij zegt over de eenheid en gelijkheid tussen de ambten in de kerk.
Als wij nagaan wat Calvijn in zijn Institutie verder over deze dingen zegt, kunnen wij daaruit niet opmaken, dat zijn oordeel over de Rooms-Katholieke Kerk nogal blijkt mee te vallen. Integendeel. Het gaat Calvijn juist erom te laten zien, hoezeer de roomse kerk in zijn dagen van dit oorspronkelijke spoor van de oude kerk is afgeweken. Hij vervolgt daarom zijn verhandeling over de kerk met een uitvoerige uiteenzetting over de Rooms-Katholieke Kerk van zijn tijd. Daaraan wijdt hij niet minder dan zeven hoofdstukken (Institutie IV, V-XI). In vergelijking met het ene hoofdstuk over de oude kerk is dat onevenredig veel. Daaruit kunnen wij opmaken, dat het Calvijn vooral erom te doen is geweest om te laten zien, dat een reformatie van de kerk, juist in haar ambtelijke structuur, heel hard nodig was. Tegelijk wilde hij ermee duidelijk maken, dat de kerk der Reformatie geen nieuwigheid is, maar niet anders dan een hervorming van de oorspronkelijke kerk van het Nieuwe Testament en de eerste eeuwen daarna.
Het is daarom belangrijk om ook aandacht te geven aan wat Calvijn zegt over de verdere ontwikkeling van de kerk. Hij beschouwt die als een verdergaand
|47|
verval van de oorspronkelijke kerk. De vraag is dan, wat er naar het oordeel van Calvijn verkeerd is gegaan. Het blijkt, dat de kritiek van Calvijn zich niet allereerst richt op een verslechtering van de ambtelijke structuur van de kerk als zodanig, maar op de personele en confessionele, dus op de inhoudelijke en functionele invulling ervan.
Calvijn stelt daarbij drie punten aan de orde. In de eerste plaats wil hij nagaan, wie het zijn, die tot de ambten worden geroepen en hoe zij die vervullen. Daarbij richt hij zijn kritiek vooral op de verwaarlozing van de leer door de bisschoppen en wijst hij aan, hoe onwaardig ze in zedelijk opzicht zich hebben gedragen (V,1).
In de tweede plaats ziet Calvijn de inbreng van het volk steeds meer teruggedrongen worden. Het is nu zo geworden, dat ‘de gehele macht alleen aan de kanunniken overgedragen’ is. ‘Zij dragen het bisschopsambt op aan wie zij willen’ en het volk mag dan alleen nog maar aanbidden. Bisschop Leo heeft al gezegd, dat dit in strijd is met Gods Woord. En als dit waar is, dan betekent dat, dat ‘in het ganse pausdom geen enkele verkiezing over (is), die volgens Goddelijk en kerkelijk recht wettig is’. Dit is een radicaal-negatief oordeel. Toch kan de vraag worden gesteld, of dit helemaal terecht is. Want de eerlijkheid gebiedt te zeggen, dat deze tendens al in de oude kerk erin zat. Ook toen trok de bisschop steeds meer macht naar zich toe, niet alleen ten koste van het volk maar ook van de presbyters. Toen zagen we echter, dat Calvijn het daarmee eens was, omdat ook hij geen hoge dunk had van ‘het volk’, dat hij zelfs aanduidt als ‘de weifelende massa’. Maar nu lijkt het, alsof Calvijn het opneemt voor dit ‘volk’.
Dit krijgt in de derde plaats nog een extra accent, doordat Calvijn opmerkt, dat deze ontwikkeling gelegitimeerd wordt met het argument, dat ‘de verdorvenheid der tijden’ haar noodzakelijk heeft gemaakt. Dat doet ons terugdenken aan ‘de noodzakelijkheid der tijden’, die volgens Calvijn de kerk ertoe gebracht heeft om aan de bisschop een leidinggevende plaats toe te kennen. We zagen toen, dat Calvijn het daarmee eens was. Waarom dan nu niet? Want ook nu speelde ‘de haat en naijver van het volk’ een belangrijke rol. Mede daarom moest de beoordeling ‘aan weinigen’ worden opgedragen. Ook toen was ‘het volk door een zeer slechte gezindheid verdorven’.
Calvijn voert echter nu als bezwaar aan, dat dit medicijn schadelijker is dan de ziekte zelf. Hij beschouwt het daarom als een ‘nieuw kwaad’, dat moet worden tegengegaan. Met dat ‘nieuwe kwaad’ bedoelt Calvijn de al genoemde personele invulling van het bisschopsambt, dus de inhoudelijke uitoefening ervan. Want het blijkt, ‘dat dronkaards, hoereerders en dobbelaars alom tot deze eer bevorderd worden’. Bisschopsplaatsen zijn ‘beloningen’ voor ‘overspelerijen en koppelarijen’ (V,2). Daarom is het nu nodig, dat het recht van verkiezing aan de bisschoppen wordt ontnomen zoals het eerder gebeurde aan het volk.
|48|
Uit het bovenstaande wordt duidelijk, dat het bezwaar van Calvijn tegen de bisschoppelijke structuur niet zozeer een principieel, maar vooral een praktisch-functioneel karakter heeft. Niet het feit als zodanig dat bisschoppen elkaar kiezen en het volk er buiten laten, wordt door Calvijn afgewezen. Maar de onwaardigheid van deze bisschoppen in hun leven en leer, díe maakt hen onwaardig om deze positie in te nemen. Daarbij zijn ze in het ontnemen van het kiesrecht aan het volk te ver gegaan. Zij hebben er misbruik van gemaakt door zichzelf ‘de tirannie toe te eigenen, die ze later door het uitvaardigen van nieuwe regels hebben bevestigd’ (V,3). Deze nieuwe regels zijn namelijk gegrond op ‘loutere spotternij’ met hoe het in de kerk behoort toe te gaan. Calvijn acht het dan ook gelukkig, dat de vorsten hier corrigerend zijn opgetreden en de benoeming van bisschoppen aan zich getrokken hebben.
Het verderf, dat op deze wijze de kerk is binnengekomen, uitte zich volgens Calvijn ook nog op een andere manier. Niet alleen trokken de bisschoppen het benoemingsrecht aan zichzelf, maar ook de manier, waarop ze het ambt invulden, betekende een ernstige afwijking van hoe het oorspronkelijk was geweest. Want zij ordenden geen ouderlingen meer om ‘het volk te regeren en te weiden’, maar zij ordenden ‘priesters om te offeren’. Hetzelfde geldt van de diakenen. Zij werden niet meer gewijd tot hun eigenlijk diaconaal ambt, maar tot ‘het verrichten van bepaalde ceremoniën aangaande de beker en de schotel’. En wat het beheren en uitdelen van de goederen en gelden betreft, kwam het erop neer, dat zij ervoor zorgden, dat zij zelf rijk genoeg waren ‘om zichzelf te onderhouden’, met al de ‘duizenden bedriegerijen’, die daarmee gepaard gingen (V,4).
Ook was in dit soort benoemingen volgens Calvijn fout, dat een presbyter werd aangesteld, zonder dat hij een bepaalde plaats kreeg toegewezen. Hij was immers alleen aangesteld om te offeren. Daarbij waren de met pracht en praal gepaard gaande ceremoniën, die de inwijding vergezelden, óf aan het jodendom ontleend óf door henzelf verzonnen. Ook van een onderzoek naar hun geestelijke bekwaamheid is niets meer overgebleven. Alles is veruitwendigd en geformaliseerd. Calvijn veroordeelt dit als ‘openlijke heiligschennis’. Zouden zij dit doen, als zij werkelijk geloofden, dat er een God is?
Calvijn vervolgt met nog meer misstanden aan te wijzen. Fel hekelt hij de simonie, het kopen van ambten met geld. In ‘ternauwernood één op de honderd’ gevallen is dit niet het geval en het is moeilijk ‘één van de twintig’ te noemen, ‘die zonder enige zijdelingse aanbeveling tot het priesterschap komt’ (V,6). Het heeft altijd wel te maken met ‘bloed- of aanverwantschap’, ‘aanzien van de ouders’ of met ‘onderdanigheid’. Priesterschappen zijn ‘niet anders dan een prooi, die de honden wordt voorgeworpen om er op te jagen’. Verwerpelijk vindt Calvijn het ook, dat één man met soms vijf, zes, zeven priesterschappen is belast (V,7).
|49|
Uitvoerig beschrijft Calvijn verder de misstanden in het uitoefenen van het priesterschap (V,8-13). Ook het zedelijke leven van de priesters wordt door Calvijn fel gehekeld (V,8). Dezelfde afkeuring treft het diakenambt en het beheer van de kerkelijke goederen (V,15-19).
Maar hoe kritisch Calvijn ook de ambtelijke misstanden van de roomse kerk beoordeelt, zijn kritiek richt zich niet op de ambten zelf noch op de ambtelijke structuren. Alleen de invulling ervan in de praktijk wordt door zijn felle afkeuring getroffen. Duidelijk laat Calvijn dit uitkomen aan het eind van dit vijfde hoofdstuk, als hij opmerkt, dat ‘die oude gewoonten’ nu ‘niet alleen in verwarring gebracht, maar ook geheel en al uit de weg geruimd en vernietigd’ zijn (V,16). Die gewoonten zelf waren dus in Calvijns ogen wel goed, maar wat zij er in later eeuwen van gemaakt hebben lijkt nergens op. Calvijn doelt daarbij vooral op het diaconale beheer van de kerkelijke goederen.
Maar ook als het om de hele ambtelijke toerusting van de kerk gaat, velt Calvijn eenzelfde oordeel. De ‘rangen van dienaren, die in het bestuur der oude kerk geweest zijn’, waren op zichzelf goed. Zij zijn echter ‘daarna mettertijd bedorven en meer en meer geschonden’. In Calvijns tijd is alleen de titel van deze ambten overgebleven, want wat er in werkelijkheid van is overgebleven zijn ‘niets anders dan schijnvertoningen’ (VI,1).
Het toppunt van verval ziet Calvijn in het primaat van de roomse stoel. Opmerkelijk is, dat hij dan uitdrukkelijk het kriterium aanlegt, of het in overeenstemming is met Gods Woord. Dat is het dus volgens Calvijn duidelijk niet, ook al worden van roomse kant argumenten aangevoerd, die wel het bijbelse fundament van het pauselijke ambt willen aantonen.
We constateren hier bij Calvijn een zekere spanning. Eerder droeg het wel zijn goedkeuring weg, dat een bisschop aan het hoofd van een college van presbyters stond, hoewel ook dat een ‘menselijke regel’ was, die buiten Gods Woord omging. Zij kon echter Calvijns goedkeuring wegdragen, omdat ze nodig was vanwege de ‘noodzakelijkheid der tijden’. Nu, na de kritische uiteenzetting over hoe het in de kerk door de eeuwen heen verder verlopen was, stelt Calvijn opnieuw dit punt aan de orde. De kwestie, waarom het gaat is, of het voor ‘de kerkelijke regering nodig is, dat één zetel onder de anderen in waardigheid en macht uitsteekt, zodat hij het hoofd is van het gehele lichaam’. Opvallend is, dat Calvijn dan geen ruimte meer laat voor menselijke maatregelen vanwege de noodzakelijkheid der tijden, maar dat de enige norm het Woord van God is.
Wij moeten deze verandering in Calvijns visie op het bisschopsambt zien binnen de context van het toenemend verval ervan in de roomse kerk. Want als het om het bisschopsambt als zodanig gaat, blijft Calvijn bij zijn positieve waardering ervan. Dat wordt onder andere duidelijk in zijn waardering van het
|50|
bisschopsambt in de Engelse kerk zoals dit in de Reformatie is ontstaan. Zo dringt Calvijn bij aartsbisschop Cranmer erop aan om de reformatie van zijn kerk nog radicaler door te voeren en de nog overgebleven bijgelovigheden uit de kerk te verwijderen. Opvallend is dan Calvijns hoge waardering van het ambt, dat Cranmer bekleedt. Hij schrijft aan hem in december 1552 (C.O. XIII, 682 ss.): ‘u ziet, wat uw rang eist of, beter, wat God overeenkomstig het ambt, dat Hij u heeft opgelegd, met recht van u verlangt. U hebt de hoogste macht niet alleen verworven door de hoge ereplaats van uw ambt, maar ook door de algemene overtuiging van uw verstandigheid en redelijkheid.’
Calvijn erkent dus, dat God hem het ambt van bisschop heeft geschonken. Tegelijk laat hij merken, dat dit wat Cranmer betreft gepaard gaat met een persoonlijk gezag. Dit laatste is voor Calvijn kennelijk heel belangrijk. Omdat dat nu juist in de roomse kerk ontbrak, werd daardoor door Calvijn ook het ambt van bisschop als zodanig onder kritiek gesteld.
Het blijkt, dat Calvijn tot het laatst toe deze positieve waardering van het bisschopsambt heeft volgehouden. Het komt vooral uit in zijn relatie tot andere kerken van de Reformatie, waarin het bisschopsambt is aangehouden zoals onder andere in Polen het geval was. Er is zelfs aanleiding te vermoeden, dat Calvijn aan het eind van zijn leven ook in Genève gedacht heeft aan een bisschoppelijke figuur, die als superintendent hem in zijn eigen leidinggevende positie zou kunnen opvolgen (vgl. J. Pannier, Calvin et l’épiscopat, Straatsburg 1927, 30).
Calvijn spitst zijn bezwaren tegen het primaat van de bisschop van Rome toe op de vraag naar de bijbelse legitimiteit ervan. Belangrijk is daarbij uiteraard de plaats van Petrus onder de andere apostelen. Calvijn moet toegeven, dat Petrus ‘de overste der apostelen geweest is en in waardigheid boven de anderen heeft uitgestoken’ (VI,8). Zijn bezwaar is echter, dat van deze bijzondere positie een algemene regel wordt gemaakt en dat die onafgebroken van kracht blijft. Wel kan daarbij de vraag worden gesteld, wat erop tegen is als datgene, wat in de Schrift wordt aangegeven, in de kerk wordt gecontinueerd. Dat is toch ook het geval geweest met de ambten van presbyter en bisschop? Met dat argument was Calvijn het eens. Maar waar ligt dan het kriterium bij Calvijn, als hij het ene goedkeurt en het andere afwijst? Calvijn vond toch ook, dat er een bisschop nodig was, die leiding gaf en daardoor een vooruitgeschoven post bekleedde in de kerk?
Natuurlijk heeft Calvijn recht om de latere wantoestanden rondom de machtsuitoefening van de paus te verwerpen. Het is voor hem niet moeilijk om aan te tonen, dat dit niets meer te maken heeft met hoe Petrus in de Schrift zijn apostelschap heeft uitgeoefend. Maar dan gaat het om de (praktische) invulling van dit ambt en niet om de legitimiteit van het ambt zelf.
|51|
Deze vraagstelling keert weer terug, als de concentratie van de kerkelijke macht zich richt op het primaat van Rome. Calvijn moet erkennen, dat in de oude kerk ook reeds aan de kerk van Rome grote eer werd bewezen (VI,16). Deze kerk was immers door Petrus gesticht. Bovendien was Rome de hoofdstad van het rijk. Daarbij kwam nog, dat ‘deze kerk kalmer en minder woelig was dan de andere’. Verdreven bisschoppen namen dan ook tot Rome hun toevlucht. Ook werd daar meer dan elders aan de ‘eenmaal overgeleverde leer’ vastgehouden.
Op dat punt tekent Calvijn geen protest aan. Hij doet dat wel, als ze op grond hiervan ‘aan de kerk van Rome het primaat en de hoogste macht over de andere kerken willen toekennen’ (VI,17). Dat gaat te ver. Hier wordt de eenheid te veel gebonden aan de ene bisschop van Rome, terwijl zij bij ‘alle bisschoppen der kerken’ thuis hoort. Om het met Cyprianus te zeggen: ‘Er is één bisschopschap, van hetwelk iedere bisschop afzonderlijk een deel volledig bezit’. Als dus in de ene bisschop de eenheid van de kerk verankerd ligt, dan is die ene bisschop niet die van Rome, maar dan is Christus dat, Hij alleen. Vanuit de ene bisschop Christus wordt het bisschopsambt algemeen gemaakt onder alle bisschoppen van de kerk.
Calvijn erkent dus wel de specifieke plaats van de bisschop. Ook erkent hij de centrale plaats, die de bisschop van Rome inneemt. Maar hij wijst het af, wanneer de concentratie op Rome de vorm krijgt van het pauselijk primaat. Dat bedreigt naar zijn overtuiging het unieke primaat van Christus als Hoofd van zijn kerk. Daarbij komt, dat dit roomse primaat ook ‘aan de ouden onbekend is geweest’.
Het bijbels argument staat dus voorop. Maar het historisch argument krijgt ook nu weer zijn plaats. Hoewel Calvijn hier niet uitdrukkelijk aangeeft, hoe de verhouding tussen beide ligt, is ze wel duidelijk. Het bijbelse kriterium is primair en doorslaggevend. Het historische kriterium, dus wat er in de oude kerk is geschied, krijgt een afgeleid gezag. Wat daarin is bepaald volgens menselijke ‘regeling’ is echter eveneens maatgevend voor de ontwikkeling van de kerk daarna. Calvijn kan dit secundaire gezag toekennen, omdat deze menselijke regelingen weliswaar niet direct uit de Schrift opkwamen, maar ook niet ermee in strijd waren. Het betrof een verdere uitbouw van de ambtelijke toerusting, die functioneel gelegitimeerd werd vanuit ‘de noodzakelijkheid der tijden’, maar die naar Calvijns mening lagen in het verlengde van wat in de Schrift was aangereikt. Daarbij behoorde ook de leidinggevende positie van de bisschop.
Pas toen in later tijd deze verdere ontwikkeling zo werd ingevuld, dat zij duidelijk in strijd kwam met de Schrift, wordt ze door Calvijn afgewezen. Niet de ambtelijke structuur moet het dan ontgelden, maar de praktische invulling ervan alsook de onwaardigheid van de bekleders van dit ambt. Ook het primaat van Rome ziet Calvijn in dat licht. Het is een uitgroeien van de macht van de bisschop op een wijze, die strijdt met de Schrift. Daarin gaat
|52|
het dan vooral om de paus als opvolger van Petrus en als plaatsvervanger van Christus en om de concentratie van de kerkelijke macht in de kerk van Rome. Het laatste heeft naar Calvijns overtuiging zo verderfelijk voor de kerk gewerkt, dat hij meerdere hoofdstukken eraan wijdt om dit aan te tonen. Dit verval raakt niet alleen de machtsuitoefening van de paus (VII) maar ook de leer, die door hem aan de kerk wordt opgelegd (VIII).
Calvijn maakt dit proces van verval niet alleen duidelijk aan de machtspositie van de paus maar ook van de concilies. We treffen hier weer eenzelfde gedachtegang aan. In het begin ging het goed. De ‘oude conciliën’ worden door Calvijn dan ook van harte geëerbiedigd (IX,1). Maar ook daarvan geldt, dat zij goed functioneren zolang Christus en geen mens de ‘voorzitter’ ervan is. Inhoudelijk betekent dit, dat ook het gezag van de concilies bepaald wordt door hun schriftuurlijkheid. Van de Schrift mogen zij niets afdoen, noch iets eraan toevoegen. Dan alleen is men in Christus’ naam vergaderd en worden de concilies bestuurd door de Heilige Geest (IX,2). Deze positieve maar tegelijk kritische stellingname houdt in, dat Calvijn niet bij voorbaat ervan uitgaat, dat de waarheid bij de concilies te vinden is en nog minder dat de kerk alleen bestaat als zij ‘gezien wordt in algemene conciliën’.
Vooral dit laatste is belangrijk. Kennelijk werd het zwaartepunt van het kerkzijn in de algemene kerkvergadering gelegd. Calvijn verzet zich daartegen. De geschiedenis leert immers, dat daar de haarden van de afval te vinden zijn. ‘Daarom mag men geenszins toegeven, dat de kerk bestaat in de vergadering der herders’ (IX,7). De concilies maken de kerk niet uit. Want dat zou betekenen, dat de kerk en de waarheid van de kerk alleen bij de herders te vinden zou zijn. De concilies zijn immers in feite niet anders dan vergaderingen van de herders, dat wil zeggen van de bisschoppen. Het staat echter lang niet vast, dat de kerk bij hen veilig is. Wat hebben de profeten in het Oude Testament al niet over de herders moeten klagen. En bijna in alle eeuwen zijn er voorbeelden te noemen, waaruit duidelijk wordt, dat ‘de waarheid niet altijd in de boezem der herders gevoed wordt’ en ‘het behoud van de kerk niet aan hun staat hangt’ (IX,4). Paulus stelt zelfs, dat de antichrist ‘als herders in de kerk zullen zitten’ (2 Thess. 2: 4).
Christus geeft zijn belofte van de Geest dan ook alleen aan hen, die in zijn naam vergaderen (IX,2). Soms gaat dat zelfs buiten de vergaderingen der bisschoppen om. Want een concilie kan de kerk onderdrukken, terwijl de Heere dan nochtans ‘wonderlijk’ zijn kerk bewaart ‘om wederom te juister tijd het hoofd op te steken en te overwinnen’ (IX,13). Concilies kunnen dus ook verderf en onderdrukking in de kerk brengen. Tenslotte is Christus door een concilie veroordeeld tot de dood (IX,7). Daarom wil Calvijn, dat we de concilies kritisch beoordelen en hun geen absoluut gezag toekennen.
|53|
Ook moeten we oog hebben voor de historische context, waarin ze hebben plaatsgevonden. Dat alleen al relativeert hun gezag, zelfs van de oude, nog goede concilies (IX,8.10). Ook bij hen moet dan ook de vraag worden gesteld, of de door hen genomen besluiten in overeenstemming zijn met de Schrift (IX,9). Het oordeel over de concilies kan dan verschillend uitvallen. Zo aanvaardt Calvijn het concilie van Chalcedon, maar verwerpt het tweede concilie van Efeze, omdat daar de ‘goddeloosheid van Eutyches bevestigd is, welke het eerstgenoemde veroordeeld heeft’. Daarmee wijst Calvijn dus niet de concilies als zodanig af. Ze zijn nodig om de bijbelse leer vast te stellen, wanneer zich een geschil voordoet. Dat geldt vooral ernstige geschillen. Want het beoordelen van leringen op zich wordt door Paulus ‘aan iedere kerk afzonderlijk’ toegekend (IX,13). Om de eenheid te bewaren is het samenkomen der kerken echter nodig. Maar ook dan gaat het niet altijd op, dat de op een concilie gegeven uitleg van de Schrift ‘waar en zeker is’.
Het duidelijkste bewijs daarvan vindt Calvijn in de latere ontwikkeling van de roomse kerk. Het wordt dan al maar duidelijker, dat mensen over de Schrift zijn gaan heersen. Dat vindt Calvijn niet minder dan een vorm van godslastering (IX,14). Het gezag van de Schrift is dan gegrond in de goedkeuring van de kerk. Dat is niet alleen onjuist, maar er is ook geen concilie te noemen, dat daartoe heeft besloten.
In de volgende hoofdstukken (X, XI) gaat Calvijn nog uitvoerig in op de kerkelijke wetten en rechtspraak, die vanuit Rome zijn uitgevaardigd. Hij kwalificeert ze zonder meer als tirannie en bijgeloof (‘superstitiën’).
Overzien wij het geheel, dan komen de volgende hoofdlijnen naar voren.
1. Calvijn gaat met een opvallende nauwkeurigheid en uitvoerigheid na, hoe na de bijbelse tijd de oude kerk zich verder heeft ontwikkeld.
2. Er zijn meer redenen te noemen, waarom Calvijn dit heeft gedaan.
a. Hij acht het juist, dat de kerk zich in haar vormgeving en toerusting aansluit bij het ontwikkelingsstadium, waarin zij in het Nieuwe Testament is geëindigd. Concreet en toegespitst op het ambt houdt dit in, dat de kerk geleid wordt door ouderlingen en diakenen.
b. De verdere ontwikkeling van de kerk kan Calvijns goedkeuring wegdragen, al gaat het daarbij om ‘menselijke regelingen’, die niet als zodanig in de Schrift worden genoemd. Calvijn denkt aan de vooraanstaande positie van de bisschop, die leiding geeft aan het college van presbyters. Omdat dit is geschied vanwege de ‘noodzakelijkheid der tijden’ en het niet in strijd is met de Schrift, meent Calvijn, dat het hierin gaat om een een legitieme ontwikkeling in de kerk.
c. In de wijze, waarop Calvijn hierover spreekt, treedt een zekere ambivalentie op ten opzichte van zijn waardering van de gemeente. Hij kan haar aanduiden als ‘het woelige volk’ of zelfs als ‘waanzinnige massa’ of
|54|
‘weifelende massa’. Juist daardoor is de eenhoofdige leiding van de bisschop nodig. Maar als in een verder stadium de kerkelijke macht door de bisschop geheel naar zich toegetrokken wordt en het volk bij de verkiezing niet of nauwelijks meer een inbreng heeft, wordt dit door Calvijn afgewezen. De gemeente moet toch een rol blijven spelen, al is deze duidelijk ondergeschikt aan de ambtelijke regering der kerk.
d. De ontwikkeling gaat dan ook naar Calvijns mening de verkeerde kant uit, wanneer met name de bisschoppen in hun persoonlijk leven en in de uitvoering van hun ambt ongeschikt en onwaardig blijken. Hetzelfde geldt ook van de diakenen en de manier waarop zij de goederen van de kerk beheren. De op zichzelf goede ambtelijke structuur van de kerk wordt dan in de praktijk misvormd en draagt bij tot het verval van de kerk. Deze negatieve ontwikkeling verhevigt zich, als ook de leer van de kerk wordt aangetast.
e. Dit alles radicaliseert zich als de macht van de bisschoppen wordt geconcentreerd in het primaat van de bisschop van Rome, de paus. De tirannie en het bijgeloof gaan dan in de kerk hoogtij vieren.
f. Eenzelfde ontwikkeling neemt Calvijn waar in de concilies, de algemene vergaderingen der kerk. Op zich zijn ze nuttig en nodig, maar wanneer zij zich onttrekken aan het unieke gezag van de Schrift of deze Schrift verkeerd uitleggen, hebben zij hun gezag verloren. Dit brengt Calvijn tot een (historisch-)kritische en genuanceerde beoordeling van de concilies, ook van de oudere, al worden die door Calvijn veel hoger aangeslagen dan de latere. Uitdrukkelijk verzet Calvijn zich er dan ook tegen, wanneer de roomse kerk leert, dat het kerkzijn van de kerk wordt bepaald door haar algemene vergadering.
Hiermee sluiten wij dit hoofdstuk af. Het ging erom zicht te krijgen op de wijze, waarop de kerk zich na de bijbelse tijd verder heeft ontwikkeld, met name als het gaat om haar ambtelijke toerusting. We hebben aan het begin aangegeven, waarom wij met het oog daarop Calvijn hebben gevolgd. We deden het niet alleen, omdat Calvijn in dit opzicht een door velen erkende betrouwbare gids is. We deden het vooral, omdat het ons erom ging om duidelijk te krijgen, hoe Calvijn als grondlegger van de gereformeerde Reformatie de geschiedenis van de kerk, die aan de Reformatie voorafging, heeft gezien en beoordeeld. Voor ons is dat daarom belangrijk, omdat we willen weten, hoe Calvijn en in navolging van hem de Calvijnse traditie tegen deze achtergrond het eigen kerkzijn en vooral de eigen ambtsleer heeft ingevuld en gewaardeerd. Daarover gaat het in het volgende hoofdstuk.