|55|
In het vorige hoofdstuk hebben we nagegaan, hoe in de kerk vóór de Reformatie de ambtelijke toerusting er heeft uitgezien. We hebben daarbij vooral naar Calvijn geluisterd. Nu willen wij zien, hoe Calvijn zelf over het ambt heeft gedacht. Wij moeten ons dan weer beperken. Als wij een compleet beeld zouden willen geven van Calvijns ambtsleer, zouden wij onder andere moeten nagaan, welke ontwikkeling zijn visie op het ambt heeft gekend. We zouden dan niet alleen de diverse uitgaven van de Institutie moeten raadplegen, maar ook moeten kennisnemen van zijn commentaren, traktaten en de kerkorden, die hij heeft opgesteld. En natuurlijk ook zijn correspondentie. Daarnaast zouden wij de invloed van anderen moeten verwerken, met name van Bucer, die ook voor Calvijns ambtsleer van grote betekenis is geweest. Dat alles moeten wij laten rusten. Gelukkig kunnen we hiervoor verwijzen naar andere studies.
Wij richten ons vooral op de laatste uitgave van Calvijns Institutie uit 1559. Daarnaast maken wij nu en dan gebruik van gegevens uit andere geschriften, met name zijn commentaren. We menen deze beperking ons te kunnen veroorloven, omdat het ons vooral gaat om Calvijns ambtsleer in haar min of meer definitieve vorm. Want daarop heeft de gereformeerde traditie voortgebouwd. Een tweede, meer inhoudelijke beperking hangt samen met het feit, dat wij vooral gericht zijn op de hermeneutische aspecten van Calvijns ambtsleer. De vraag, hoe Calvijn in zijn visie op de ambten met de Schrift is omgegaan, is de belangrijkste leidraad bij onze behandeling.
Toen wij aan het eind van het vorige hoofdstuk de motieven hebben genoemd, waarom Calvijn in zijn Institutie zo uitvoerig de geschiedenis van de oude kerk en haar ontwikkeling daarna is nagegaan, hebben wij één belangrijk motief vrijwel laten liggen. Dat motief heeft te maken met het adagium van de Reformatie, dat zij niet een nieuwe kerk heeft willen stichten, maar dat zij de kerk heeft willen hervormen in haar oorspronkelijke gestalte.
Die oorspronkelijke kerkvorm vond Calvijn allereerst in de Schrift. Maar vervolgens wilde hij zich ook zoveel mogelijk aansluiten bij de oude kerk in
|56|
de na-bijbelse tijd. Vandaar dat hij nauwkeurig naging, hoe in die eerste tijd de kerk eruit zag en hoe de ambtelijke toerusting ervan zich verder ontwikkelde. Daarbij ging het Calvijn erom duidelijk te krijgen, hoe lang het goed ging met de kerk en wanneer en waar en hoe het is misgegaan. Dat wil zeggen: hoelang bewoog de oude kerk zich in het bijbels spoor?
Met het moment, dat de kerk van dat spoor afweek, brak voor Calvijn het beginpunt aan, waarop de vernieuwing van de kerk moest worden ingezet. Die vernieuwing kon echter niets anders zijn dan de terugkeer tot de oorspronkelijke gestalte van de kerk.
Daarover gaat het dan ook voornamelijk in de eerste hoofdstukken van het vierde boek van de Institutie. Eerst wordt in drie hoofdstukken over de kerk als zodanig gehandeld. Daarna komen in hoofdstuk vier de ambten aan de beurt. Daarop gaan wij nu ons richten.
Het eerste, dat ons dan opvalt is, dat Calvijn geen definitie geeft van wat hij onder het ambt verstaat. Zijn uitgangspunt neemt hij in wat hij ziet als het wezen van de kerk. Zij is de moeder der gelovigen. Dat is zij, omdat zij kerk van het Woord is. Want door het Woord, verbonden met de Geest, baart zij haar kinderen (de gelovigen) en voedt zij hen op tot de hemelse zaligheid.
In dat licht gaat Calvijn spreken over de ‘orde’, waardoor de Here wil, dat zijn kerk bestuurd wordt. Zoals het wezen van de kerk zelf door het Woord wordt bepaald, zo geldt dat ook van de orde, die daarin moet gelden. Ze moet ‘alleen door Gods Woord geoefend en bediend’ worden. Zo komt Calvijn eraan toe om te spreken over ‘de leraren en dienaren van de kerk’ en ‘over hun verkiezing en ambt’.
Omdat het om Gods kerk gaat en om Gods Woord, gaat het dus ook in de regering van de kerk om Gods eigen werk. Dat doet Hij echter niet op een directe wijze maar via de ‘plaatsvervangende werkzaamheid’ van mensen. Door hun mond volbrengt God zijn eigen werk. Calvijn vergelijkt dit met ‘een handwerksman’, die voor zijn werk gereedschap gebruikt. De ‘dienst’ (ministerium) van mensen in de kerk is niet anders dan zich door God laten gebruiken als zijn ‘gereedschap’. Calvijn gebruikt daarvoor het woord ‘instrument’ (instrumentum). Dat is voor Calvijn het wezen van het ambt.
Dat betekent dus, dat Calvijn geen eigen kwaliteit voor het ambt als zodanig opeist, min of meer zelfstandig ten opzichte van datgene, waarop het ambtelijk werk gericht is. Die eigen kwaliteit heeft het ambt niet. Ze is uitsluitend bepaald door datgene, waaraan het ambt dienstbaar is. Een andere, eigen, zelfstandige waarde en waardigheid bezit het ambt niet. We zouden dus kunnen spreken van een functionele invulling van het ambt.
Hier ligt de diepste reden, waarom Calvijn kennelijk geen behoefte heeft om het wezen van het ambt als zodanig te definiëren. Want zo’n definitie zou
|57|
nog kunnen suggereren, dat het ambt op zich iets betekent. Daarom is het ook te begrijpen, dat Calvijn geen vaste term voor het woord ‘ambt’ gebruikt. Hij kent daarvoor verschillende woorden. Hij spreekt over ‘officium’, ‘munus’, ‘functio’, en ‘ministerium’. Dat zijn vier verschillende termen, die elk een eigen accent aangeven. Er worden trouwens door Calvijn ook nog andere termen gebruikt. Hij spreekt in Inst. III,1 ook over ‘adminiculum’ (‘hulpmiddel’) en ‘organum’ (‘instrument’) en in III,2 over ‘praesidia’ (‘hulpmiddelen’).
Het woord ministerium wijst vooral op het dienend karakter van het ambt. Het wordt gebruikt, wanneer over de ambtelijke taak van de bediening van het Woord en de sacramenten wordt gesproken, maar het heeft ook een bredere, meer algemene betekenis. Zo schrijft Calvijn in Inst. IV,III,2, dat de ‘dienst’ (ministerium) der mensen, waarvan God gebruikt maakt bij het besturen van de kerk, ‘de voornaamste zenuw’ is, waardoor de gelovigen ‘in één lichaam verbonden zijn’. Ambt is in de eerste plaats dienst. Daarom wijst het van zichzelf af naar datgene of Diegene, in wiens dienst het staat.
Het woord ‘functio’ gebruikt Calvijn, als hij spreekt over de drie ambten, die in Efeze 4: 11 worden genoemd en die volgens hem niet blijvend zijn geweest in de kerk. Het zijn de ambten van apostel, profeet en evangelist (III,4). Maar ook gebruikt hij het woord, als hij het heeft over het ambt van de herders (III,6). Het woord ‘functio’ wijst opnieuw sterk op het ‘functionele’ van het ambt. Het wezen van het ambt wordt geheel bepaald door wat het doet en waartoe het is ingesteld. Ambt is een functie en wijst zo opnieuw van zichzelf af op waar het inhoudelijk voor staat.
Het derde woord, dat Calvijn ook vaak gebruikt, is de term ‘munus’. De letterlijke betekenis hiervan is: taak. Ambt is taakvervulling. Opnieuw een louter functioneel begrip, omdat het wijst op wat er verricht moet worden als uitvoering van een ontvangen opdracht. Het meest op het ambt zelf gericht is het woord ‘officium’. Calvijn gebruikt dit het meest. Het wordt ook genoemd in de titel van het hoofdstuk over het ambt (Inst. IV,III). Hoewel de primaire betekenis van dit woord ‘plicht’ en ‘dienst’ is, komt hier de verbinding met het typisch ambtelijke het duidelijkst naar voren. Maar ook dan heeft dat een secundaire en tegelijk functionele betekenis. Het ambtelijke voltrekt zich in de uitoefening van wat als plicht is opgelegd.
Drie aspecten staan dus op de voorgrond, wanneer Calvijn over het ambt spreekt. In de eerste plaats is dat het bewegelijke karakter ervan. Dat komt vooral daarin tot uiting, dat Calvijn een veelvoud van termen ervoor gebruikt en ook geen omlijnde definitie ervan geeft. In de tweede plaats springt het inhoudelijk-functionele karakter van het ambt naar voren. Het kerkelijk ambt bezit geen eigen waardigheid. Het krijgt zijn betekenis in het inhoudelijk uitoefenen ervan in de dienst van God, die zelf door zijn Woord en Geest zijn kerk regeert. Niet alleen de woorden munus en functio, maar ook de termen adminiculum, organum en praesidia wijzen daarop. In de derde plaats sluit
|58|
deze ambtsvisie aan op wat Calvijn ziet als het wezen van de kerk, die de kerk van het Woord Gods is. Het ambt heeft geen andere betekenis dan dat het instrument is in dienst van het Woord.
Wanneer Calvijn verder gaat met zijn ambtsvisie nader in te vullen, begint hij met te wijzen op de ‘goedgunstigheid’ van God jegens ons: Hij wil mensen gebruiken om zijn kerkvergaderend werk op aarde te verrichten. Die mensen op zich worden door Calvijn niet hoog aangeslagen. Ze zijn ‘mensjes uit het stof opgerezen’, ‘zwakke aarden vaten’, die in geen enkel opzicht boven andere mensen uitsteken. Maar zij spreken wel in de naam van God. Daarom getuigt het van vroomheid en eerbied jegens God, indien wij ons graag door hen laten onderwijzen.
Opmerkelijk is, dat Calvijn dit meteen toespitst op de ene ‘herder’, die ‘aangesteld wordt om de anderen te zamen te onderwijzen’. Op deze wijze wil de Here de eenheid van de kerk bij ‘de leer der zaligheid’ bewaren. Niet de (persoon van de) herder maar de ‘leer der zaligheid’ staat daarbij centraal. Het gaat om het ene geloof, waarover Efeze 4: 4vv spreekt, gegrond in de ene Here. Maar die leer wordt wel ‘bij de mensen in bewaring gegeven, om haar door hun handen aan de overigen mee te delen’. Vandaar dat deze ‘dienst der mensen’ door Calvijn ‘de voornaamste zenuw’ wordt genoemd, ‘waardoor de gelovigen in één lichaam verbonden zijn’ (III,2). Ze is zo exclusief, dat het voor Calvijn vaststaat, dat ‘de kerk op geen andere wijze ongedeerd bewaard kan worden’. Want alleen op deze wijze laat de Here zich in zijn kerk vertegenwoordigen.
Calvijn ziet de ambtelijke toerusting van de kerk dus behoren tot het wezen van de kerk. Hij noemt ze weliswaar niet het hart, maar wel de voornaamste zenuw. Het hart wordt gevormd door de leer, die getuigt van Gods genade in Christus. Maar het ambt zorgt ervoor, dat deze leer functioneert, dat de gemeente eruit leeft en eruit blijft leven. Dat Christus zelf daarachter staat, bewijst het feit, dat Hij als de opgevaren Heiland ‘zijn gaven aan de kerk uitdeelt en verdeelt’.
Zonder dat Calvijn hier expliciet verwijst naar wat hij in de vorige hoofdstukken over de kerk heeft gezegd, is er toch sprake van een duidelijk verband. Calvijn noemt daar de kerk ‘moeder’, omdat zij ons als gelovigen ‘in haar schoot ontvangt, baart, ons voedt aan haar borsten, en eindelijk onder haar hoede en leiding neemt, totdat wij, na het sterfelijk vlees afgelegd te hebben, gelijk zullen zijn aan de engelen’ (IV,I,4). Met deze omschrijving laat Calvijn zien, dat hij de dienst van de kerk rekent tot het wezen van de kerk. Want deze moederlijke werkzaamheid in het baren, voeden en leiden van de gelovigen vindt plaats door middel van de ambtelijke dienst van Woord en sacramenten. In die zin komen de ambten rechtstreeks uit de kerk
|59|
(gemeente) zelf op. Ze behoren immer tot het kerkzijn van de kerk als moeder.
In ditzelfde verband is het van betekenis, dat Calvijn de aan de gemeente geschonken ‘gaven’ beschouwt als de noodzakelijke voorwaarde, waardoor het ambt mogelijk wordt gemaakt. Wij komen daar nog verder over te spreken, als Calvijn in Inst. III,11 de roeping tot het ambt aan de orde stelt. Vooral in zijn commentaar op 1 Korinthe 12: 28 laat hij daarop de nadruk vallen. Hij rekent het tot de ‘natuurlijke orde’, dat de gaven eerder zijn dan de dienst. ‘Want de Here stelt geen dienaars aan, tenzij Hij hen eerst met de nodige gaven toegerust en bekwaam gemaakt heeft om hun ambten te bedienen’. Calvijn vindt het dan ook ‘uitzinnig’ en ‘boosaardig’, als mensen, die geen gaven hebben, de gemeente binnendringen en dan zich beroemen op ‘de drijving des Geestes’ en op ‘de verborgen roeping Gods’, maar ondertussen volstrekt ‘ongeschikt en ongeleerd’ zijn.
Calvijn legt dus een nauwe verbinding tussen de door de Geest geschonken gaven en het ambt. Dat is een belangrijk gegeven. Het betekent echter niet, dat hij het ambt geheel met de gaven vereenzelvigt. Ook is het niet zo, dat hij het ambt uit de gaven doet voortkomen. Met het ambt is de instelling van Christus verbonden. Deze instelling veronderstelt Calvijn ook, wanneer hij meent, dat Paulus in 1 Korinthe 12: 28 over de ambten begint te spreken, nadat hij in het voorafgaande het over de gaven heeft gehad. Zonder expliciet ernaar te verwijzen, zal Calvijn dit hebben gezegd op grond van het begin van vers 28, waar Paulus schrijft, dat God sommigen in de gemeente heeft ‘gesteld’.
Waaruit deze overgang van gave naar ambt inhoudelijk bestaat, zegt Calvijn er niet bij. Dat zou ook moeilijk kunnen, omdat Paulus zelf dit ook niet aangeeft. Een verschil tussen Calvijn en Paulus zou echter kunnen zijn, dat Calvijn ervan uitgaat, dat in 1 Korinthe 12 gaven bedoeld zijn, die geen, en gaven die wel een ambtelijk karakter hebben, terwijl deze onderscheiding bij Paulus ontbreekt. Uit 1 Korinthe 12: 31 (‘Staat naar de voornaamste gaven’) blijkt, dat Paulus ook in de verzen 28-30 nog steeds over de gaven spreekt zoals hij dit ook in de voorafgaande verzen heeft gedaan. Dat doet vermoeden, dat de overgang van gaven naar ambten zoals Calvijn die aanbrengt door een cesuur aan te brengen tussen vers 28 en de daaraan voorafgaande verzen, door Paulus niet zo is bedoeld.
Dat Calvijn gave en ambt een afzonderlijke plaats toekent, blijkt onder andere uit wat hij over de ‘behulpsels’ opmerkt. Zij zijn ‘zeker voorheen zowel een ambt als een gave geweest’. Ook hier wordt echter door hem niet duidelijk gemaakt, op grond waarvan hij dit beweert. In ieder geval veronderstelt de goddelijke aanstelling tot het ambt een selectie uit de aan
|60|
de gemeente geschonken gaven. Maar welk motief achter de selectie schuilgaat, maakt Calvijn niet duidelijk. Ze is ook in 1 Korinthe 12 zelf niet genoemd. De verhouding tussen charisma en ambt is bij Calvijn dus enigszins diffuus. Maar dat hij beide van elkaar onderscheidt, valt niet te loochenen. Alle ambten veronderstellen wel aanwezige gaven, maar alle in de gemeente aanwezige gaven ontvangen niet de goddelijke aanstelling tot het ambt.
Samenvattend kunnen we concluderen, dat Calvijn het typisch ambtelijke laat afhangen van de goddelijke instelling ervan in de gemeente, maar dat hij anderzijds het ambt in zijn inhoudelijke kwaliteit verbindt met de gaven, die door Christus aan de gemeente zijn geschonken.
Om een goed zicht te krijgen op Calvijns ambtsleer, moeten we deze dubbele lijn voortdurend in het oog houden. Een van de belangrijke gevolgtrekkingen hieruit kan immers zijn, dat er bij Calvijn geen sprake is van een eenzijdige verticale (van boven af) dan wel horizontale (van onder op) lijn in zijn beschouwing van het kerkelijke ambt. Christus geeft het ambt aan de gemeente, maar laat het tegelijkertijd uit de gemeente via de haar geschonken gaven opkomen. Beide aspecten zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. We zouden ook kunnen zeggen: bij Calvijn zijn het institutaire en het functionele van het ambt onlosmakelijk verbonden. Goddelijke instelling en door God geschonken gaven geven beiden vulling aan de roeping tot het ambt.
Het is daarmee geheel in overeenstemming, wanneer Calvijn de kerk rekent tot ‘de uiterlijke hulpmiddelen door welke God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en in haar houdt’. Zo luidt de hoofdtitel van het vierde boek van de Institutie. De kerk is niet zelf het heil. Dat is ‘de gemeenschap met Christus’. De kerk is middel om tot het heil te komen en erin te delen. In die zin is de kerk zelf dus ‘dienst’. Deze dienst is inhoudelijk gelijk aan de dienst van het Evangelie. Calvijn spreekt in dit verband over ‘het instrument van het Evangelie’, waardoor God ons het geloof geeft in onze harten (I,5). Deze dienst is specifiek toevertrouwd aan de herders, ‘want de herders is de prediking der hemelse leer opgelegd’.
Natuurlijk is daarmee niet alles over de kerk gezegd. Calvijn spreekt ook over de kerk als bruid. Dan staat niet de ambtelijke dienst van het heil voorop, maar het delen in het heil van de gelovigen. Wel is het opmerkelijk, dat het dienstkarakter van de kerk als moeder door Calvijn het eerst wordt genoemd. Het is dan ook terecht, dat A. Ganoczy zijn boek over Calvijns leer van de kerk de titel heeft meegegeven van ‘dienende kerk’.
Tegelijk merken we op, dat deze nauwe verbinding tussen gemeente en ambt bij Calvijn in geen enkel opzicht op gespannen voet staat met het gegeven dat het Christus zelf is, die de ambten in en aan de kerk heeft gegeven. Zij die de kerk regeren, doen dat ‘naar Christus’ instelling’ (III,4). De leraars der kerk worden door hem ‘verwekt’. Zij zijn dan ook met het gezag van
|61|
Christus zelf bekleed. Van hen geldt: ‘Wie u hoort, die hoort Mij’ (Luk. 10: 16 — III,3).
Calvijn slaat het ambt dus hoog aan. Het moet bij ons ‘in de hoogste eer en aanzien’ staan. Opmerkelijk is wel, dat hij het dan weer uitsluitend heeft over de ‘leraars’. Hij sluit aan bij wat Paulus schrijft in 2 Korinthe 3 en 4, namelijk ‘dat er niets voortreffelijker en heerlijker is dan de dienst des Evangelies, omdat ze bediening is des Geestes en der gerechtigheid en des eeuwigen levens’ (III,3).
Natuurlijk zijn we benieuwd, waar Calvijn zijn bijbelse grondslag voor deze visie op het ambt vindt. We zien dan, dat Efeze 4 duidelijk bij hem eruit springt. Daarvoor heeft Calvijn zijn reden. In zijn uitleg van 1 Korinthe 12: 28 merkt hij namelijk op, dat de in de kerk blijvende ambten in Efeze vollediger worden weergegeven dan in 1 Korinthe 12: 28. Wel erkent hij, dat ook hier niet van volledigheid sprake is. Daarom moet Calvijn om zijn hele ambtsleer te ontvouwen ook andere Schriftgedeelten erbij betrekken, waaronder dan weer 1 Korinthe 12: 28.
Calvijn heeft dus kennelijk al een voorstelling van wat een volledig aantal ambten voorstelt. Die gebruikt hij vervolgens als kriterium bij de beoordeling van het al of niet volledig zijn van de diverse Schriftteksten. Volledigheid houdt voor Calvijn in, dat in ieder geval de ambten van herder (en leraar), ouderling en diaken worden genoemd. Deze drie samen worden echter nergens in de Schrift gevonden, noch in Efeze 4 noch in Romeinen 12 en 1 Korinthe 12. Er moet dus altijd een combinatie van deze Schriftwoorden worden gevormd, wil het tot deze volledigheid kunnen komen. We zien dan ook, dat Calvijn deze combinatie toepast. Hij gaat dus uit van de bovengenoemde drie ambten en gebruikt die vervolgens als hermeneutische sleutel bij de in aanmerking komende Schriftwoorden.
Het eerst komt dan Efeze 4: 11 aan de beurt. Calvijn citeert deze tekst als volgt: ‘Ten eerste apostelen, dan profeten, ten derde evangelisten, ten vierde herders, en tenslotte leraars’ (III,4). Het eerste wat ons hierbij opvalt, is de voorkeur van Calvijn voor Efeze 4. Blijkbaar heeft dit hem het meest aangesproken in zijn bezinning op de ambten van de kerk. Natuurlijk komt dan de vraag op, waarom de voorkeur van Calvijn naar deze tekst uitgaat. Efeze 4 is toch niet de enige plaats in het Nieuwe Testament, waar over de ambten wordt gesproken? In andere brieven zoals Romeinen 12 en 1 Korinthe 12 gebeurt dat ook.
Hier stuiten wij op een belangrijk hermeneutisch gegeven binnen Calvijns ambtsleer.
Het Nieuwe Testament spreekt namelijk niet alleen op meer plaatsen over de ambtelijke toerusting van de gemeente, maar het geeft ook een verschillende
|62|
invulling eraan. Belangrijk is dan ook, op welke Schriftplaats men zich (het eerst) beroept, wanneer men de bijbelse grondslag van het kerkelijk ambt wil aanwijzen. Want omdat er verschillende Schriftwoorden voor handen zijn, blijkt uit het concrete Schriftberoep, welke hermeneutische beslissing is genomen. Men doet dan een bepaalde keus uit de verschillende gegevens, die de Schrift over het ambt ons aanreikt.
Calvijn heeft dit ook gedaan. Hij kiest voor de Efezebrief. Waarom de Efezebrief? Uit wat wij tot nu toe van Calvijn hebben gelezen, kan daarop wel een antwoord worden gegeven, althans een voorlopig antwoord. Het viel ons aan het begin van dit hoofdstuk al op, dat in zijn uiteenzetting over het ambt Calvijns belangstelling uitgaat naar de herder. De herder krijgt de taak toegewezen om anderen te onderwijzen in de leer en de gemeente bij deze leer te bewaren. Deze herderlijke taak vindt Calvijn zo belangrijk, dat volgens hem daarvan het (wel)zijn van de kerk afhangt. Ze wordt door Calvijn zelf ‘de belangrijkste zenuw’ van het lichaam van de gemeente genoemd (III,2). In die zin kent Calvijn feitelijk dus maar één ambt. Nu zien wij, dat die herder in Efeze 4: 11 uitdrukkelijk wordt genoemd. Daarom wordt Calvijns primaire aandacht naar dit Schriftgedeelte getrokken. Natuurlijk kan daarbij de vraag worden gesteld, wat bij Calvijn voorop heeft gestaan. Heeft hij eerst zich gericht op de herder als voornaamste ambt in de kerk en heeft hij daarna deze opvatting gegrond gezien in wat Paulus hierover schrijft in Efeze 4: 11? Of is de volgorde andersom? Dan zou Calvijn vanuit Efeze 4: 11 ertoe gekomen zijn om de belangrijke positie van de herder in de kerk te beklemtonen. Een feit is wel, dat in Efeze 4 naast de herder ook andere ambten worden genoemd, die in Calvijns voorkeur niet worden betrokken. Dat er dus enigszins sprake is van een subjectieve keus, kan moeilijk worden ontkend.
Toch brengen de gegevens, die we aan Calvijn zelf ontlenen, geen voldoende uitsluitsel om hierover een duidelijk oordeel uit te spreken. Het is trouwens ook nog mogelijk, dat hier niet van een eerste en tweede hoeft te worden gesproken. Het kan ook een wisselwerking zijn geweest tussen het spreken van de Schrift en Calvijns verstaan van de Schrift in wat het wezen van de kerk en haar ambt is. Daarin gaat het overigens om een vraagstelling, die altijd weer zich aandient, als het om hermeneutiek gaat. Altijd bestaat er een spanning tussen het (objectieve) gegeven en de (subjectieve) interpretatie. Daar ontkomt geen enkele Schriftuitlegger aan, dus ook Calvijn niet.
In ieder geval zal Efeze 4: 11 ook daarom Calvijn hebben aangesproken, omdat daarin naast de herder ook de leraar wordt genoemd. Dat past goed bij Calvijns omschrijving van het werk van de herder. Zijn voornaamste taak is immers om te onderwijzen in de goede leer, dat wil zeggen om vooral als
|63|
leraar zijn herderlijke taak te vervullen. Dat het Calvijn inderdaad daarom te doen is, blijkt uit de manier, waarop hij Efeze 4: 11 uitlegt. De herder en de leraar zijn volgens Calvijn de ‘gewone’ ambten in de kerk. De andere drie, die eerder worden genoemd, zijn dat niet, omdat de Heere die ‘in het begin van zijn Rijk opgewekt’ heeft. Bij wijze van uitzondering gebeurt dat ook later nog wel, maar slechts ‘zo nu en dan, naar de noodzakelijkheid der tijden eist’. Hier komt weer de term ‘noodzakelijkheid der tijden’ naar voren, die we al eerder tegenkwamen. Zij zijn dus niet regulair, niet ‘gewoon’, niet behorend tot de vaste ambtelijke toerusting van de kerk. Calvijn spreekt dan ook over ‘buitengewone’ ambten.
Het is duidelijk, dat Calvijn hier opnieuw een aantal belangrijke hermeneutische beslissingen heeft genomen. We willen proberen deze nog wat duidelijker in het oog te krijgen. We noemden reeds Calvijns voorkeur voor Efeze 4: 11. Ze is verbonden met de centrale plaats, die Calvijn aan de herder (en leraar) toekent. Efeze 4: 11 noemt echter de herder en leraar wel, maar stelt deze niet centraal, wat Calvijn wel doet. De herder komt in de rij ambten van Efeze 4: 11 met de leraar zelfs achteraan. Als Calvijn de herder daarentegen op de voorgrond plaatst, moet dat uit een ander motief verklaard worden.
Dat andere motief wordt door Calvijn zelf aangegeven, als hij zegt, dat de voornaamste taak van de herder de dienst van het evangelie is. En er is ‘in de kerk niets voortreffelijker of heerlijker’ dan deze dienst, die tegelijk ook ‘bediening des Geestes’ is (III,3). De herder doet dus het meest voortreffelijke werk in de kerk. Daarom is zijn ambt ook het meest voortreffelijk. Tegelijk brengt deze voorkeur voor de ambtelijke bediening van het Woord Calvijn ertoe om de herder en leraar nagenoeg met elkaar te identificeren. Ook dat is weer een hermeneutische beslissing, die niet expliciet in Efeze 4: 11 ligt opgesloten. Daarop komen wij nog nader terug.
Waar het ons nu om gaat, is dat Calvijn uitgaat van een ambtsopvatting, waarin de dienst van het evangelie het centrum vormt. Vanuit deze inhoudelijke visie op het ambt komt hij ertoe om met name zich te richten op Efeze 4: 11, waarin hij zijn ambtsopvatting schriftuurlijk verankerd vindt. De eigenlijke oorsprong van deze ambtsgedachte ligt bij Calvijn echter niet in Efeze 4, maar in zijn overtuiging, dat de bediening van het evangelie het voortreffelijkste en heerlijkste en dus ook het belangrijkste werk is, dat in de kerk gebeurt. Hoe Calvijn aan deze overtuiging komt, heeft echter weer alles te maken met de Reformatie.
Het hart van deze beweging is immers geweest, dat tegenover het sacramentalisme van de roomse kerk de vernieuwende kracht van het goddelijke Woord opnieuw is ontdekt. Het sola scriptura was de grote ontdekking van de Reformatie. Het Woord van God veroverde met zijn gezaghebbende en vernieuwende kracht de harten der gelovigen. Het herkreeg daardoor zijn centrale positie. Niet alleen in het leven van de individuele gelovige maar ook in de gemeente, ook in de ambtelijke dienst van de gemeente.
|64|
Zo is Calvijn ertoe gekomen om de bediening van het evangelie ook in zijn ambtsleer in het middelpunt te plaatsen. Hij is daarin overigens niet de eerste geweest. Met name is Luther hem daarin voorgegaan. Hij stelde de dienst van het evangelie zelfs zo centraal, dat hij haar als het enige ambt beschouwde, dat in de kerk legitiem was. Bij Calvijn is dat aanvankelijk ook zo geweest, wellicht onder invloed van Luther. Later is bij hem een zekere spreiding tussen de diverse ambten te zien. Met name betreft dat het diakenambt, waaraan door Calvijn eveneens een belangrijke plaats in de gemeente wordt toegekend. Maar ook dan staat de dienst van het evangelie centraal. Die dienst zag Calvijn toevertrouwd aan de herder en leraar. Dat gaf hem oog voor de beslissende betekenis van Efeze 4: 11 voor de leer van de ambten, omdat dat de (enige) plaats is in het Nieuwe Testament, waar zo uitdrukkelijk over het ambt van de herder en leraar wordt gesproken.
Voordat wij nog dieper daarop ingaan en ons afvragen, of en hoe Calvijn ook de andere Schriftgegevens over de ambten in zijn ambtsleer betrekt, willen wij eerst nog wijzen op enkele andere hermeneutische beslissingen, die Calvijn in zijn verklaring van Efeze 4 aangeeft. We zagen al, dat zijn specifieke voorkeur voor de herder en leraar Calvijn ertoe brengt om aan de andere ambten, die Paulus in Efeze 4: 11 noemt een andere waardering toe te kennen. Deze waardering is kwalitatief niet lager maar wel beperkter. Hij rekent de ambten van apostel, profeet en evangelist tot de ‘buitengewone’ ambten. Dat betekent, dat ze alleen gevonden werden in de begintijd van de kerk, toen het nodig was om ‘het Koninkrijk overal door de prediking van het evangelie op te richten’ (III,4).
We constateren echter, dat dit gegeven niet door Efeze 4: 11 maar door Calvijn wordt aangereikt. Het blijkt dan ook, dat er bij hem een bepaalde visie achter zit, die hem tot deze onderscheiding heeft gebracht. Calvijn geeft zelf aan, dat ze te maken heeft met de geschiedenis van de kerk, maar dan door Calvijn beoordeeld vanuit een bepaald tijdsbewustzijn. Op grond daarvan blijkt Calvijn de begintijd van de kerk anders te waarderen dan de tijd daarna. Dat heeft volgens hem consequenties voor de ambtelijke toerusting van de kerk in die verschillende perioden. In de eerste tijd had de kerk het nodig om anders toegerust te zijn dan later. Dat komt, omdat de kerk toen nog maar pas was ontstaan. Al later de kerk tot een gevestigde positie is gekomen, zijn bepaalde ambten volgens Calvijn niet meer nodig.
Op zich spreekt deze gedachte wel aan, omdat zij getuigt van een dynamische visie op de kerk en haar geschiedenis. Maar het valt niet te loochenen, dat ze niet aan de Schrift zelf is ontleend. Ze heeft dus in feite niet meer gezag dan van een persoonlijke visie van Calvijn. En dat is een relatief
|65|
gezag. Want hoe hoog onze waardering voor Calvijn ook is, zijn gezag blijft een menselijk gezag, met alle beperktheid, die daarmee samenhangt.
Daarmee willen we niet zeggen, dat zijn visie voor ons geen betekenis heeft. Die betekenis heeft ze zeker. Al was het alleen maar om de belangrijke gedachte, die er achter ligt, en die direct te maken heeft met het hart van de Reformatie. De Reformatie is in wezen een Woordgebeuren geweest. Middelijkerwijs is dat het behoud van de kerk geweest. En het is vanwege dit geloof in de kracht van het goddelijke Woord en de bediening ervan, dat Calvijn tot deze visie op dek erk en haar ambten is gekomen.
Het tijdsbewustzijn (‘noodzakelijkheid der tijden’), dat Calvijns verstaan van de Schrift mede heeft bepaald, is dus niet direct aan Gods Woord zelf te ontlenen en mist daarom ook het directe gezag daarvan, maar het heeft wel een positieve betekenis. Dit ligt vooral daarin, dat eruit blijkt, dat Calvijn zijn verstaan van de Schrift én van de (eigen) tijd op een vruchtbare en creatieve wijze heeft weten te verbinden.
Het is de moeite waard om te zien, hoe dit in Calvijns uitleg van Efeze 4: 11 zich voltrekt. Dat het apostelschap een uniek ambt is geweest, alleen voor die eerste tijd, kan Calvijn nog wel op grond van de Schrift zelf aantonen. Wel moet dat op een indirecte manier gebeuren, omdat voor de historische uniciteit van het apostelschap in de Schrift geen expliciet woord is te vinden. Maar voor het ambt van profeet en evangelist ligt dat moeilijker. We zien dan ook, dat Calvijn niet zover gaat, dat hij ook aan deze ambten een absolute historische uniciteit toekent. Ze zijn wel voor de begintijd van de kerk bestemd, maar de Here werkt ze ‘ook nu en dan op, naar de noodzakelijkheid der tijden eist’ (III,4). Ze kunnen dus ook later nog voorkomen, zij het incidenteel.
Calvijn brengt hier dus weer dezelfde tijdsfactor in als in de oude kerk. Vanwege de tijd, waarin de kerk zich toen bevond, is het noodzakelijk geweest. Maar Calvijn gaat wel genuanceerd te werk. Hij maakt scheiding tussen vroeger en nu, omdat de tijd nu anders is. Maar tegelijk houdt hij zijn eigen tijd open voor nieuwe mogelijkheden, die terugwijzen naar het begin. Vooral op dat laatste moeten wij letten. Calvijn heeft oog voor verandering en ontwikkeling, maar hij houdt wel de verbinding met hoe het eenmaal was vast. Dat maakt voor hem de geschiedenis van de kerk tot een open geschiedenis, open naar de toekomst maar ook open naar het verleden.
Het lijkt ons toe, dat dit belangrijke hermeneutische element in Calvijns ambtsleer nog steeds van betekenis is. Dat geldt zeker als het gaat om ons verstaan van de Schrift in relatie tot wat nu nodig en vruchtbaar is betreffende de ambtelijke toerusting van de gemeente in onze tijd. Van Calvijn leren we hier, dat we niet ermee klaar zijn, als wij de Schrift alleen maar weergeven. We hebben de roeping om in de concrete situatie, waarin wij ons in deze tijd als kerk bevinden, vanuit een gehoorzaam luisteren naar de Schrift op te vangen, wat zij tot ons nu te zeggen heeft en dat een concrete plaats te geven
|66|
in een eigentijds en tegelijk bijbels functioneren van de ambten in de gemeente.
Calvijn gaat dan verder met eerst kort uiteen te zetten, waaruit het apostelambt en dat van profeten en evangelisten heeft bestaan. Dit blijft echter beperkt tot een weergeven van wat de Schrift hierover zegt. Er worden geen lijnen doorgetrokken haar het heden, omdat deze ‘tijdelijke diensten’ daarop geen betrekking hebben (III,5). Calvijns specifieke aandacht richt zich op de taak van de herders en leraars. Want die kan de kerk immers nooit missen. Over hun functioneren in de kerk moet dus duidelijkheid bestaan.
Omdat Calvijn de herder en leraar vrijwel met elkaar gelijkstelt, geeft hij eerst aan, waarom hij deze twee ambten zo nauw met elkaar verbindt. Zij worden in Efeze 4: 11 immers apart genoemd. Volgens Calvijn is er ook wel enig onderscheid. De taak van de leraars is namelijk uitsluitend gericht op ‘de uitlegging der Schrift’, terwijl het herderlijk ambt daarbij de tucht moet uitoefenen en de sacramenten bedienen en ook de ‘vermaningen en opwekkingen’ moet behartigen.
Hun onderscheid komt ook uit in vergelijking met de apostel en profeet. Het ambt van de leraars wordt namelijk ‘nagenoeg op dezelfde wijze bediend en heeft geheel hetzelfde doel’ als dat van de profeten. De herders daarentegen hebben echter dezelfde taak als de apostelen. Het verschil is alleen, dat zij een bepaalde kerk dienen, terwijl de apostelen hun bediening uitstrekten tot de hele kerk.
Opmerkelijk is, dat Calvijn aan de ene kant het buitengewone van de apostel, profeet en evangelist erkent, maar dat hij het zwaartepunt laat vallen in de gelijkheid ervan met de ‘gewone’ ambten van herder en leraar. We zouden kunnen spreken van een verschillende vorm met een gelijke inhoud. De vorm van de buitengewone ambten is (heilshistorisch) uniek geweest, de inhoudelijke taak, die moest worden vervuld, was gelijk aan die van herder en leraar en droeg dus een constant karakter.
De vraag kan worden gesteld, of op deze manier aan het eigene (unieke) van met name het apostelschap niet wordt tekort gedaan. De apostolische bediening omvatte immers meer dan alleen bediening van het Woord en de overdracht van de leer. Het had ook en vooral een uniek karakter in die zin, dat de apostelen dragers van de openbaring zelf waren en dus de leer der kerk mede hebben gevormd, zij het in continuïteit me de in het Oude Testament en in Christus geschonken openbaring. Daarbij was hun bediening vergezeld met wonderen en tekenen en ook in die zin omvatte ze meer dan (alleen) Woordbediening en leer. Calvijn geeft echter hieraan geen specifieke aandacht. Enigszins nivellerend verklaart hij het apostelambt naar dat van de herder en leraar toe. De geografische (on)beperktheid blijft dan als enig verschil over.
|67|
Nog ingrijpender is het, dat Calvijn geen verbinding legt tussen het apostelambt en de apostolaire roeping van de kerk door de eeuwen heen. Hierdoor had hij aan het universele karakter van het apostelschap een blijvende betekenis kunnen geven. Want al zijn de herders dan aan hun locale gemeenten gebonden, de zendeling vindt zijn arbeidsveld onder de volkeren van de hele wereld. Aan dat aspect van het apostelschap heeft Calvijn kennelijk niet gedacht. Dat heeft echter een diepere reden. In feite heeft de wereldomvattende opdracht tot zending bij Calvijn niet geleefd. Zij heeft in de Reformatie dan ook geen kerkelijke vorm gekregen. Ook daarin was Calvijn aan zijn tijd gebonden. Zowel het accent op de gebondenheid van de bisschop (herder) aan zijn geografische gemeente als het voorbijgaan aan het wereldomvattende apostolaat als blijvende opdracht van de kerk zijn door de context van Calvijns tijd bepaald.
Dat betekent overigens niet, dat Calvijn helemaal geen oog had voor het universele karakter van het heil en de nood van de mensenwereld, die daarin niet deelt. Vooral in de gebeden na zijn prediking merken wij vele malen op, hoezeer Calvijn bewogen is geweest over het geestelijk lot der volken.
Dat dit hem toch nooit gebracht heeft tot het inzicht, dat het wereldomvattende apostolaat een blijvende opdracht van de kerk is, moet dan ook te maken hebben gehad met de kerkelijke context van zijn tijd. De roomse kerk deed immers wel aan zending, maar op een manier, die Calvijn afwees. Zij had naar zijn inzicht meer te maken met een zo groot mogelijke uitbreiding van de macht van Rome dan met het tot heil brengen van de mensheid. Jammer is echter wel, dat de reactie daarop Calvijn verhinderd heeft om te komen tot een reformatie in het verstaan van de zendingsopdracht. Vanuit een bijbelse bezinning op het blijvende aspect van het apostolisch ambt, zou hij aanleiding hebben gehad om ook op dit punt vernieuwend bezig te zijn.
Hetzelfde kan min of meer worden gezegd ten opzichte van de in Efeze 4: 11 genoemde profeten. Calvijn zegt wel, dat zij ‘door bijzondere openbaring uitblonken’, maar inhoudelijk deden zij niets anders dan het evangelie prediken en de leer doorgeven, zij het met een speciaal accent op de actuele toepassing ervan. Op ongeveer eenzelfde manier schrijft Calvijn hierover in zijn commentaar op 1 Korinthe 12: 28. Opvallend is daar, dat Calvijn met enige nadruk stelt, dat tot deze profeten niet moeten worden gerekend, die de gave hebben van ‘voorspellen’. Wel hebben zij de bijzondere gave bezeten om niet alleen de Schrift uit te leggen, maar haar ook ‘voorzichtig tot tegenwoordig gebruik toe te passen’.
Als wij deze uitleg van Calvijn vergelijken met die van andere Schriftwoorden, wordt duidelijk, dat Calvijn het voorspellen van de toekomst niet geheel uitsluit, maar ze beschouwt als slechts een onderdeel, met nadruk op
|68|
‘onder’. Wie daar meer van wil weten, leze het belangwekkende artikel van W. de Greef over ‘Calvin on Prophecy’ (in W.H. Neuser/H.J. Selderhuis, Ordenlich und fruchtbar. Feestbundel W. van ’t Spijker, Leiden 1997, 111-128).
Opmerkelijk is de reden, die Calvijn in zijn uitleg van 1 Korinthe 12: 28 aanvoert om de gave van het voorspellen niet tot (de kern van) het profetisch ambt te rekenen. Volgens hem wordt de profetie boven alle andere gaven gesteld in de Schrift. Dat komt, ‘omdat zij meer stichting mede brengt, en die “lof” kan “geenszins aan de voorspelling van toekomende dingen”’ worden gegeven. Profetie als voorspelling stond bij Calvijn niet hoog aangeschreven. Dat zal wel met zijn ervaringen met de doperse profeten te maken hebben gehad. Maar zo blijft er van de profetische gave nagenoeg alleen uitleg en toepassing van de Schrift over. Dan wordt deze gave belangrijk, omdat ze niet alleen voor de jonge kerk maar ook voor het heden onmisbaar is. Calvijn spreekt daarover onder andere in zijn uitleg van 1 Thessalonicensen 5: 21.
Toch ziet Calvijn in de profetie van de jonge kerk nog wel iets bijzonders. Deze profeten zijn mensen ‘met niet gewoon verstaand en behendigheid begaafd’. Dat blijkt niet zozeer uit hun Schriftuitlegging maar vooral uit hun toepassing op de concrete situatie, waarin zij Gods wil doorgaven. Dat het bij dit laatste om iets bijzonders gaat, blijkt uit wat Calvijn schrijft naar aanleiding van 1 Korinthe 14: 6. Hier verbindt hij profetie en openbaring met elkaar. Profetie is ‘toediening der openbaring’. ‘Wat iemand door openbaring verkregen heeft, dat deelt hij uit door profetie’. Een profeet is dus ‘een uitlegger en bedienaar der openbaring’.
Niet geheel duidelijk wordt, wat Calvijn in dit verband onder ‘openbaring’ verstaat. Hij verbindt haar een enkele keer (n.a.v. 1 Kor. 14: 6) met ‘de bijzondere ingeving Gods’. Maar wat deze ingeving precies inhoudt, in onderscheid met het uitleggen van het (bestaande) Woord van God, wordt niet duidelijk. Wellicht bedoelt Calvijn er niet meer mee dan wat hij noemt een bijzondere gave van uitleg en vooral actualisering van de boodschap van de Schrift in het heden. Zo spreekt hij in zijn verklaring van 1 Korinthe 12: 28 over een ‘bijzondere wijze’ van uitlegging en toepassing van de Schrift. Belangrijk is wel, dat Calvijn dit ‘bijzondere’ aspect van de profetie weer uitsluitend beperkt tot de periode van het Nieuwe Testament. Het verschil tussen vroeger en nu wordt dan weer geheel op rekening geschreven van de onderscheiding tussen de tijdelijke en blijvende gaven. Maar wel is het zo, dat als Calvijn meent te moeten constateren, dat deze bijzondere profetische uitleg van de Schrift nu niet meer voorkomt, hij de oorzaak daarvan niet bij God legt maar bij de kerk zelf. Dat is dus een verschil met wat wij eerder constateerden.
In zijn uitleg van 1 Korinthe 14: 32 wijst Calvijn op de overvloed van profetische gaven in de gemeente van Korinthe. Men had zelfs moeite om iedere
|69|
profeet aan de beurt te laten komen. Als Calvijn dat vergelijkt met het heden, merkt hij op: ‘nu zien wij onze kleinheid, ja, armoede’. Hij ziet dat als een straf van God op onze ondankbaarheid, ‘want de schatten van God zijn niet uitgeput en zijn goedheid is niet verminderd, maar wij zijn noch bekwaam noch waardig om zijn gaven te ontvangen’. Hier speelt dus niet de ‘noodzakelijkheid der tijden’ maar de schuldige armoe van de kerk de hoofdrol. In een preek over Efeze 4: 11 spreekt Calvijn op eenzelfde wijze hierover. Wij zijn de overvloed aan gaven zoals God die gaf aan de vroege kerk niet meer waard. Daarom geeft God ons maar een kleine ‘portie’ ervan.
Opmerkelijk is wel, dat deze constatering Calvijn niet doet verlangen naar een opwekking, die de gemeente ertoe zou brengen opnieuw te delen in de overvloed van de gaven van de Pinkstergeest. Kennelijk heeft Calvijn het aanvaard als een blijvende stand van zaken, waarbij geen uitzicht meer is op vernieuwing en terugkeer tot het bijbelse Pinksterleven van de kerk. Het is niet ondenkbaar, dat Calvijns terughoudendheid daaruit te verklaren is, dat de dopers het altijd over die oorspronkelijke, bijbelse gemeente hadden en daarom een veel radicalere hervorming voorstonden.
Inhoudelijk is het dus volgens Calvijn zo, dat de uitleg van de Schrift en haar toepassing op de actuele situatie in de profetie centraal staan. Daarin ligt ook het verschil met de leraar, omdat die zorgt voor het ‘behouden en verbreid worden’ van de gezonde leer (n.a.v. 1 Kor. 12: 28). Het valt overigens op, hoe onzeker Calvijn hier is in zijn Schriftverklaring. In zijn uitleg van 1 Korinthe 12: 28 merkt hij op, dat ‘indien iemand anders gevoelt’, hij het gemakkelijk kan verdragen en er niet om zal twisten. ‘Want men kan kwalijk oordelen over gaven en ambten, waarvan de gemeente zolang is beroofd geweest, uitgezonderd dat er alleen nog enige sporen of schaduwen gezien worden’. In zijn commentaar op 1 Korinthe 14: 6 slaat Calvijn dezelfde toon aan. Hij constateert, dat er verschillende verklaringen zijn van wat in vs 6 genoemd wordt ‘openbaring’, ‘kennis’, ‘profetie’ en ‘lering’ (St.V.). Calvijn schrijft dan, dat als anderen hun ‘meningen’ hebben, hij ook wel met zijn ‘gissing’ mag komen. Maar hij voegt er wel aan toe, dat ‘het alleen een gissing is’. Daarom zijn de lezers vrij om erover te oordelen naar hun goeddunken. Calvijn, die meestal overtuigd en overtuigend wist wat de waarheid van God inhield, is op dit punt dus opvallend onzeker. Die onzekerheid heeft door heel de traditie heen doorgewerkt.
De vraag kan dan ook worden gesteld, of Calvijn wel voldoende inzicht heeft gehad in wat de Schrift over de profeten schrijft. Lag het buitengewone van hun ambt ook niet daarin, dat de profeet wetenschap kreeg van Gods plan met zijn gemeente en met hen, die haar dienden? Met het oog daarop maakten zij de wil van God bekend in de concrete situatie van dat moment, zodat op grond daarvan bepaalde beslissingen moesten en konden worden genomen. Het voorzien en voorzeggen van wat God van plan was te doen lag terdege wel in de profetie opgesloten. Dat Calvijn over deze ‘voorspelling’
|70|
zo minimaliserend spreekt, is dan ook meer te verklaren vanuit zijn eigen context dan vanuit het getuigenis van de Schrift zelf. Het dilemma profetie of voorspelling zoals Calvijn dit stelt, is in het Nieuwe Testament niet terug te vinden.
Als Calvin ook in de profetie de uitleg van de Schrift centraal stelt, ontdekken wij weer een vergaande concentratie op het voor Calvijn centrale ambt van herder en leraar. In feite komt het erop neer, dat niet het ambt van apostelen en profeten als zodanig is gebleven, maar wel het inhoudelijke werk. Dat werk bestaat uit de prediking van het evangelie en de bediening van de sacramenten. Daarin zijn de herders de apostelen opgevolgd. ‘Kortom, wat de apostelen aan de ganse wereld gedaan hebben, dat moet iedere herder doen aan zijn eigen kudde, voor welke hij bestemd is’ (III,6).
Op de beperking van de herdertaak tot de eigen gemeente, legt Calvijn grote nadruk. Het is duidelijk, dat ook dit niet uit Efeze 4: 11 valt af te leiden. Want daar wordt over deze locale begrenzing met een woord gesproken. Calvijn denkt ook hier weer vanuit de confrontatie met de roomse kerk. Daarin was de rivaliteit tussen de bisschoppen, die hun geografische competentie zover mogelijk probeerden uit te breiden, een van de oorzaken van een voortdurende kerkpolitieke strijd. Met het oog daarop is het dan ook te verklaren, dat Calvijn erop wijst, dat ieder van de herders ‘met zijn eigen grenzen tevreden’ moet zijn en niet in het gebied van een ander mag binnendringen (III,7). Ook de rondreizende doperse ‘profeten’ zal Calvijn op het oog gehad hebben.
Tegelijk zal hij gedacht hebben aan de predikanten in de eigen kerk, omdat daar het zich verplaatsen van de ene gemeente naar de andere ook een rol ging spelen. Calvijn ziet daarin voor de burgerlijke overheid een taak weggelegd. Want indien het nuttig is, dat een herder naar elders verplaatst wordt, moet hij dit ‘niet op eigen inzicht doen, maar het openbaar gezag afwachten’.
Als Calvijn het ambt van herder en leraar zo centraal heeft gesteld, komt de vraag op, wat hij doet met alle andere ambten en/of bedieningen, die in het Nieuwe Testament een plaats in de gemeente hebben ingenomen. Die vraag heeft Calvijn terdege onder ogen gezien. Dat blijkt uit de manier waarop hij zijn ambtsleer verder ontwikkelt. Hij stelt ook deze andere ambten en/of bedieningen aan de orde en probeert ze op hun noodzakelijkheid en bruikbaarheid voor de kerk in het heden te taxeren.
Hij verwijst daarvoor naar de meer charismatische hoofdstukken Romeinen 12 en 1 Korinthe 12. Daar wordt, de opsomming van Calvijn volgend, gesproken over ‘machten, de gave der gezondmaking, de uitlegging, de regering en de verzorging der armen’. De opsomming zoals Romeinen 12 en 1 Korinthe 12 geven ziet er nog wat langer uit. Calvijn maakt dus ook nu
|71|
weer een selectie. Hij doet dat op grond van hetzelfde kriterium, dat hij in zijn uitleg van Efeze 4: 11 heeft toegepast. Ook nu gaat het weer om wat tijdelijk en blijvend is (III,8).
Calvijn doet dat tamelijk rigoureus. Hij doet weinig moeite om geldige argumenten aan te voeren. Hij zegt zonder meer: ‘Van die ambten laat ik weg, welke tijdelijk geweest zijn; want het is niet de moeite waard daar lang bij stil te staan’. We kijken hier wel even van op. Calvijn is blijkbaar diep ervan overtuigd, dat de situatie in de jonge kerk geen model meer is voor de kerk van zijn dagen. Hij overweegt zelfs de vraag niet, of er reden is, dat de kerk in het heden zich met die oorspronkelijke stand van zaken bezighoudt. De ‘noodzakelijkheid’ van de eigen tijd is voor Calvijn hier wel een heel dominant kriterium geworden in zijn Schriftuitleg.
De vraag laat zich dan ook maar moeilijk onderdrukken, of Calvijn hierin niet te ver is gegaan. Want feitelijk geeft hij hier opening naar een Schriftverstaan, waarin grote vrijheid wordt toegekend aan wat we in de kerk vandaag wel of niet kunnen gebruiken. Immers als het aan Calvijn vrij staat om de ‘noodzakelijkheid’ van de tijd zo overheersend als maatstaf te gebruiken van wat blijvend en tijdelijk in de Schrift mag worden gezien, staat het ook aan ons vrij om met eenzelfde tijdgericht kriterium deze Schriftgegevens al of niet van toepassing te achten voor de kerk van nu.
Dan zou het tot de mogelijkheden behoren, dat die aspecten van het nieuwtestamentische gemeenteleven, die Calvijn als tijdelijk zag en waarvan hij het niet de moeite waard vond om er lang bij stil te staan, door ons juist weer als van blijvende en actuele betekenis worden geacht, omdat de kerk nu hard erom verlegen is. We kunnen hier onder andere denken aan de gave der gezondmaking, die Calvijn dus niet de ‘moeite waard’ vindt voor een speciale behandeling. Er blijkt dus telkens weer een nieuwe ‘noodzakelijkheid der tijden’ mogelijk te zijn, die leidt tot een andere verwerking van wat de Bijbel zegt over de ambtelijke toerusting van de kerk. Dat geeft wel verrassende mogelijkheden. Het meest verrassende ervan is, dat we ons dan ook nog helemaal bewegen in het hermeneutisch kader van Calvijn.
Toch moet op dit punt wel een diepere bezinning plaatsvinden. Er komen meer vragen bij ons op. Een ervan intrigeert ons het meest. Welke dieper liggende motieven hebben bij Calvijn erachter gelegen, waardoor hij met de Schrift zo vrijmoedig kon omgaan? We ontkomen niet aan de gedachte, dat er in Calvijns Schriftverstaan zoiets al een ‘kern’ en een ‘omtrek’, een primaire en een secundaire lijn te vinden zijn. De kern raakt het hart en is blijvend. Zij moet dan ook in het verwerken van het Schriftgetuigenis overheersen. De omtrek komt op de tweede plaats te staan en is tijdelijk. Hier hoeft niet de volle aandacht op te vallen. Hier mogen ook veranderingen optreden, wanneer het om eigentijdse verwerking gaat.
We voelen aan, dat dit een hermeneutisch standpunt is, dat ingrijpende consequenties kan hebben. Als wij nu op dezelfde manier met de Bijbel omgaan,
|72|
gaat het er dus om te onderscheiden waarop het nu aankomt. Het komt aan op de kernen van het heil. Die moeten ook vandaag voluit en glashelder doorkomen. Daarvoor moeten wij waken en bidden. Maar als het om de omtrekken, de tijdelijke concretisering gaat, dan is er veel ruimte en variatie. Daar hoeven wij dan niet moeilijk over te doen. Zoals Calvijn er ook geen ‘moeite’ voor doet om daar al te veel werk van te maken.
Een vraag, die nog weer daarachter ligt, is die van Calvijns theologisch motief. Is dat motief zuiver theologisch of heeft het ook wijsgerige kanten aan zich? Met andere woorden, moeten wij zijn manier van Schriftverstaan verklaren vanuit het centrale geloof in de volkomen genade van God in Christus, het hart van het reformatorisch belijden dus? Is dat voor Calvijn leidraad geweest, ook als hij de Bijbel leest op het punt van de ambtelijke toerusting van de gemeente? Of speelt hier ook een min of meer platonisch verstaan van de werkelijkheid doorheen? Dan zou Calvijn vooral op zoek zijn geweest naar de eeuwigheidswaarde van de geschiedenis. Daarin blijven de componenten altijd gelijk. De tijdelijke variabelen van de geschiedenis blijven dan echter in de marge verscholen. Zij doen er feitelijk niet toe. Ze zijn niet echt de ‘moeite’ waard.
Vermoedelijk hoeven we hier niet te kiezen. Het zou heel goed kunnen, dat beide motieven een rol hebben gespeeld. Dat zou ook niet erg zijn. Het theologische en het filosofische liggen immers vaak door elkaar heen. Bij Calvijn ook, niet minder dan bij onszelf trouwens! Wat telt, is het resultaat. Komen we er verder mee, als wij Schriftgetrouw willen leven en denken in het heden, persoonlijk en als gemeente van Christus? Als dat zo is, dan lijkt Calvijn me een inspirerende gids. Zeker op dit punt.
Pakken we weer de hoofdlijn op, dan is in ieder geval duidelijk, dat voor Calvijn naast de herder en leraar slechts twee uit de vele in het Nieuwe Testament genoemde ambten en/of bedieningen overblijven, die voor hem wel ‘de moeite’ waard zijn. Ze zijn ‘de regering en de verzorging der armen’. Zij behoren ook bij de ambten, ‘die voortdurend blijven’. Waar Calvijn dit uit de Bijbel vandaan haalt, maakt hij niet expliciet duidelijk. Maar ongetwijfeld moeten wij dan denken aan wat in de Filippenzen- en Timotheüsbrieven hierover geschreven staat.
Dat betekent twee dingen. In de eerste plaats sluit Calvijn hier aan bij de ontwikkeling van de vroege kerk, waarvan de laatste fase in de ambtelijke toerusting wordt gekenmerkt door de drie ambten van opziener, ouderling en diaken. Wel is dit meer de veronderstelling, waarvan Calvijn stilzwijgend uitgaat dan dat hij bewust ervoor kiest. Wellicht sprak dit voor hem vanzelf. Wij merkten daar al iets van, toen hij in de vorige hoofdstukken de ontwikkelingsgang van de oude kerk besprak. Hij kon zich daar goed in vinden. Zo
|73|
is het in de kerk gegaan en zo moest het ook gaan. Totdat het op een gegeven moment fout ging. Maar dat lag niet aan deze ontwikkeling op zich, zeker niet zoals zij nog in de Schrift wordt aangegeven.
Deze inzet van Calvijn heeft echter nog iets te betekenen. Ze laat ook zien, dat Calvijn de typisch charismatisch gekleurde ‘ambten’ uit Romeinen 12 en 1 Korinthe 12 laat vallen en de meer statisch-organiseerbare ambten uit de pastorale brieven handhaaft en als normatief erkent. Ook dat is een veronderstelling, waarvan Calvijn stilzwijgend uitgaat. Maar hij heeft wel bewust ervoor gekozen. Dat is ons uit het voorgaande duidelijk geworden.
Wat weet Calvijn nu van deze blijvende ambten, de regering en de armenverzorging, te zeggen? Hij geeft eerst kort aan, wat de taak van de regeerders is. Zij zijn ‘ouderen geweest uit het volk gekozen, om te zamen met de opzieners toezicht te houden op de handel en wandel en de tucht te oefenen’. Dat dat een blijvende taak is ‘bewijst de ervaring zelf’. Een kwestie van ‘ervaring’ dus! Op grond van deze in verleden en heden opgedane ervaring concludeert Calvijn: ‘Dus is ook dit ambt der regering voor alle tijden noodzakelijk’.
Hier treffen we weer de ‘noodzakelijkheid der tijden’ aan. Nu wordt ze gekoppeld aan de ‘ervaring’. De ervaring geldt als kriterium voor wat in de Schrift als van blijvende betekenis voor het heden wordt aangenomen. In feite is dit een derde kriterium, dat Calvijn toepast op de onderscheiding tussen blijvend en tijdelijk. Het eerste is: God heeft het zo gewild ten behoeve van de (jonge) kerk. Het tweede is: de schuldige armoe van de kerk van vandaag heeft dit veroorzaakt. Het derde is nu: de ervaring in de Schrift en het heden.
Waaruit deze ervaring inhoudelijk heeft bestaan, is niet moeilijk te raden. Enerzijds zal Calvijn hier uitgegaan zijn van de situatie in de kerk van Genève. Daarin nam het regeerambt van de ouderling een belangrijke plaats in. Anderzijds zal het op de voorgrond plaatsen van dit regeerambt met de gelijktijdige achterstelling van de in Romeinen 12 en 1 Korinthe 12 genoemde charismatische ‘ambten’ te maken gehad hebben met de doperse beweging. Met haar charismatisch enthousiasme vormde zij naar Calvijns overtuiging een bedreiging voor de kerk. Regeren wordt dan een belangrijke taak.
Niet helemaal duidelijk wordt echter, hoe Calvijn dit ‘ambt der regering’ terugkoppelt naar de Schrift. Zoals we al aangaven, zouden we verwachten, dat hij die Schriftwoorden had genoemd, waarin expliciet over de ouderling wordt gesproken. Wij denken aan Handelingen 20 en vooral aan 1 Timotheüs 5: 17. Waarom hij dat niet doet, althans niet in de Institutie, wordt niet aangegeven. Dat Calvijn Handelingen 20: 17 niet noemt, is overigens wel te begrijpen. Hij heeft deze tekst al genoemd in verband met het ambt van de opziener (herder). Voor het ‘andere’ ambt van de regering kan hij haar dus niet opnieuw noemen.
|74|
Dat Calvijn 1 Timotheüs 5: 17 niet noemt, is moeilijker te verklaren. Maar als we Calvijn zelf moeten geloven, gaat hij immers uit van de in Genève bestaande (‘ervaring’!) situatie. Daarin fungeerden naast de predikanten (opzieners) de ouderlingen en diakenen als ambtsdragers.
Toch sluit hij in zijn Institutie niet expliciet daarbij aan. Het lijkt erop, dat hij de woorden ‘ouderlingen’ en ‘diakenen’ op dit moment nog niet wil gebruiken. Hij zoekt veeleer naar steunpunten in de Schrift, die niet de namen maar wel het werk van deze ambten aangeven. Wellicht gaat Calvijn zo te werk om ermee aan te geven, dat hij toch niet al te duidelijk van het ouderlingen- en diakenambt wil uitgaan als een a priori. Hij wil laten zien, dat ook als de Schrift (nog) niet uitdrukkelijk over deze ambten schrijft, de taak als zodanig al wordt aangetroffen. Ook merken wij hier opnieuw op, dat Calvijn vooral gericht is op het inhoudelijke werk en niet op de persoon van de ambtsdragers. Deze aandacht voor de ‘functionaliteit’ kwamen wij al eerder bij hem tegen.
In het licht daarvan is het te begrijpen, dat als Calvijn het ouderlingenambt in de Schrift wil funderen, hij niet de naam ‘ouderling’ laat vallen, maar zoekt naar plaatsen, waarin gesproken wordt over het regeren van de kerk. Met het oog daarop noemt hij dan (alleen) Romeinen 12: 8: ‘die aan het hoofd staat, doe het in naarstigheid’ (SV. ‘die een voorstander is, in naarstigheid’, vert. NBG: ‘wie leiding geeft, in ijver’). Het Schriftberoep is dus nogal beperkt. Ook is het de vraag, of het overtuigend is.
Er is echter nog een andere moeilijkheid. Deze paragraaf (III,8) is Calvijn begonnen met op te merken, dat Paulus ‘hen, die kerken regeren, opzieners, ouderlingen, herder en dienaars zonder onderscheid genoemd’ heeft. Calvijn meent, dat hij dit heeft ‘gedaan volgens het gebruik van de Schrift, die die namen door elkaar bezigt’. Dit zou betekenen, dat deze ambten zich concentreren in de titel van ‘opziener’, omdat die wordt toegekend ‘aan allen, die de dienst des Woords waarnemen’. Calvijn concentreert dus alle genoemde ambten in het (ene) opzienersambt. De uitoefening van dit ambt wordt bepaald door de dienst van het Woord. Het ene ambt komt hier dus opnieuw sterk naar voren. Vandaar dat Calvijn opmerkt, dat hij om die reden zijn uitgangspunt heeft gekozen in Efeze 4: 11, waarin de opziener volgens hem verbonden is met de leraar. Maar ook in andere Schriftwoorden vindt Calvijn deze opziener terug. Hij noemt Titus 1: 5, Filippenzen 1: 1 en Handelingen 20: 17, 28.
Hoe moet het nu echter met het ‘ambt der regering’, waarvan Calvijn zelf zegt, dat het daarin om een ander ambt gaat? Dit ambt kan dan toch niet meer worden verbonden met die ambten, die hij aan het begin van de paragraaf heeft genoemd: opzieners, ouderlingen, herders en dienaars? Of toch wel? Hierover krijgen we geen duidelijkheid. Aan de ene kant spreekt Calvijn ook over de laatstgenoemden als over ‘hen, die kerken regeren’, maar tegelijk voegt hij eraan toe, dat zij de dienst des Woords waarnamen. De conclusie
|75|
moet dan zijn, dat de regering van de kerk, waarin deze dienst des Woords niet voorkwam, een ander ambt is. Daarvoor kan Calvijn uiteraard zich niet op teksten beroepen, waarin over de opziener wordt gesproken zoals Romeinen 12. Dan blijven alleen die teksten over, waar het wel gaat over opzicht en leiding in de gemeente, maar waar het ambt van opziener of ouderling niet uitdrukkelijk wordt genoemd.
Deze onduidelijkheid bij Calvijn is door meerderen al opgemerkt. Er blijkt uit, dat Calvijn hier nog een zekere ambivalentie laat zien ten opzichte van enerzijds het ene ambt en anderzijds een spreiding in meerdere ambten. Deze onduidelijkheid heeft echter niet alleen met Calvijns eigen opstelling te maken. Ook in het Nieuwe Testament zelf komt ze voor. Want ook daar wordt niet geheel duidelijk, waar het onderscheid ligt tussen de opziener en de ouderling, tussen de dienst van het evangelie en het regeren van de gemeente.
Er kan over de plaats, die de ouderling in de ambtsleer van Calvijn inneemt, nog meer worden gezegd, wanneer wij zijn commentaren raadplegen. Omdat daarover al vrij veel is geschreven, achten wij het niet nodig om daarop uitvoerig in te gaan. Calvijn geeft het duidelijkst zijn visie op de ouderling weer in zijn uitleg van 1 Timotheüs 5: 17. Daar wordt gesproken zowel over ‘de ouderlingen, die wél regering als over de ouderlingen, die arbeiden in het Woord en de leer’.
Wij merkten reeds op, dat Calvijn deze tekst niet noemt in zijn Institutie. In zijn commentaar op deze tekst geeft Calvijn echter duidelijk aan, hoe hij de plaats en functie van de ouderling in de gemeente ziet. Calvijn maakt uit 1 Timotheüs 5: 17 op, dat er toen ‘tweeërlei ouderlingen geweest zijn’, omdat ‘niet allen tot het leerambt verordend waren’. Diegenen onder de ouderlingen, die ‘in het Woord en de leer arbeidden’ rekent Calvijn tot de herders (opzieners). In het licht daarvan was het dan ook mogelijk, dat Calvijn in Institutie IV,III,8 ouderlingen en opzieners samenvoegt in het ene ambt van de dienst des Woords. Hen, die alleen het regeerambt waarnamen, rekent Calvijn tot de ‘gestadige en beproefde mannen verkoren uit het volk, die mede met de herders, met de algemene raad en autoriteit van de gemeente, de tucht bedienden’. In het licht van Institutie IV,III,8 zouden zij dus gerangschikt kunnen worden tot de andere ambten naast die van de opziener. Wel gaat het dan weer aan de andere kant knellen. Want deze onderscheiding binnen het ene ouderlingenambt zoals 1 Timotheüs 5: 17 aangeeft groeit dan wel uit tot een scheiding tussen twee verschillende ambten. Ook hier blijkt het beroep op de Schrift dus moeilijkheden op te leveren.
Deze aanvullende informatie vanuit de Schrift en Calvijns uitleg ervan, wijst er overigens op, dat Calvijn in zijn Institutie geen afgeronde visie op het
|76|
regeerambt van de ouderling heeft gegeven. Hij kon dat ook bezwaarlijk doen, omdat de ‘ervaring’ in de gemeente van Genève op dit punt moeilijk met de Schriftgegevens in overeenstemming kon worden gebracht. Want de ouderling zoals Calvijn hem reeds aantrof in het burgerlijk bestuur van Genève van zijn tijd, was een figuur, die op de drempel van de kerk en de maatschappij stond. Hij was feitelijk van buitenaf (de burgerlijke overheid) in de kerk geïntroduceerd. Hij was meer ambtenaar dan ambtsdrager.
Daarnaast had Calvijn de ouderling meegemaakt in Straatsburg. Daar had Bucer hem ingevoerd. Zijn specifieke taak was ook daar om kerk en overheid te verbinden en zo orde en tucht in de christelijke gemeente te brengen. Deze in feite gemengde positie van de ouderling heeft het voor Calvijn niet eenvoudig gemaakt om hem toch nog in de Schrift te laten wortelen. De nieuwtestamentische gemeente heeft immers deze verbinding tussen kerk en overheid niet gekend. Ze was puur een zaak van eigentijdse ervaring en niet een vanuit het Nieuwe Testament aangereikt gegeven.
Overigens blijkt hier, dat Calvijn in veel opzichten zich heeft aangesloten bij Bucer, de reformator van Straatsburg. Op zijn ambtsvisie kunnen we niet uitvoerig ingaan. Ik verwijs daarvoor naar het proefschrift van W. van ’t Spijker over De ambten bij Martin Bucer (Kampen 1970).
Benieuwd zijn we, of Calvijn meer bijbelse helderheid kan verschaffen, wanneer hij in Institutie IV,III,9 verder gaat met de behandeling van het diakenambt. Het Calvijnonderzoek heeft aangetoond, dat de diaken in Calvijns visie op de gemeente een belangrijke plaats heeft ingenomen. Zijn ambtelijk werk rekent hij tot de wezenlijke taken van de kerk. Als Calvijn echter in zijn Institutie zoekt naar de bijbelse grondslag van het diakenambt, blijkt hij op eenzelfde manier te werk te gaan als bij het ouderlingenambt. Ook hier zou te verwachten zijn, dat Calvijn aansluit bij die Schriftwoorden, waarin expliciet de diaken wordt genoemd. We denken vooral aan Filippenzen 1: 1, 1 Timotheüs 3. Toch worden deze teksten door Calvijn niet genoemd. Ook hier gaat Calvijn niet uit van de titel ‘diaken’, maar zoekt hij naar Schriftplaatsen, waarin wel het werk van de diaken wordt genoemd, maar niet de titel.
De teksten, die Calvijn wel noemt zijn Romeinen 12: 8 en 1 Timotheüs 5: 9. Aan het eind van Inst. IV,III,9 noemt hij ook nog Handelingen 6. In geen van deze Schriftplaatsen wordt echter de naam ‘diaken’ genoemd. Toch gaat Calvijn enigszins onbekommerd er vanuit, dat het hier over de diakenen gaat. Op grond van een combinatie van deze teksten komt hij tot een tweedeling binnen het diakenambt. ‘Twee soorten’ of ‘twee graden’ noemt hij ze. Romeinen 12: 8 spreekt immers zowel over ‘wie uitdeelt, doe het in eenvoudigheid’ als over ‘die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid’. Tot de
|77|
eerste groep rekent Calvijn de diakenen, ‘die de aalmoezen beheerden’ en tot de tweede groep hen, ‘die zich gewijd hadden aan het verzorgen der armen en zieken’. Tot de laatste groep rekent hij de weduwen, over wie in 1 Timotheüs 5: 9 wordt gesproken. Maar ook daar wordt het woord ‘diaken’ niet genoemd. Voor Calvijn is dit Schriftwoord tegelijk aanleiding tot de opmerking, dat ook en juist vrouwen tot dit ambt werden toegelaten.
Opmerkelijk is het, dat Calvijn in dit verband uitdrukkelijk spreekt over een ‘openbaar ambt’ (‘publicum officium’). Daarin staat het ene diakenambt van de armenzorg gelijk met het andere, dat de aalmoezen die bestemd waren voor de armen beheerde. Het ambtelijke karakter van het eerste wordt door Calvijn nog extra beklemtoond, wanneer hij opmerkt, dat dit diakenambt het enige ‘openbare ambt’ is, dat door vrouwen kon worden waargenomen. Zonder uitdrukkelijk eraan toe te voegen, dat alle andere openbare ambten voor de vrouwen dus ontoegankelijk waren, ligt deze conclusie er wel in.
Er zijn dus ‘twee soorten van diakenen’. Hun verschil wordt gevormd door het werk, dat door beiden werd gedaan en niet door het ambt als zodanig. Het ene was bestuurswerk, het andere verzorgingswerk. Calvijn voegt er nog aan toe: ‘Zie, hoedanige diakenen de apostolische kerk gehad heeft, en hoedanige wij behoren te hebben naar haar voorbeeld’. Calvijn acht deze diaconale ambtsstructuur dus ook voor zijn eigen kerk voorbeeldig en ter navolging waardig.
Als we nogmaals ons afvragen, hoe steekhoudend Calvijns Schriftberoep in relatie tot het diakenambt is, constateren we, dat het ook hier aan overtuigende bewijskracht ontbreekt. In de eerste plaats wordt zowel in Romeinen 12 als in 1 Timotheüs 5: 9 niet uitdrukkelijk over de diaken gesproken. Dat geldt trouwens ook van Handelingen 6. Volgens sommige Schriftuitleggers zouden in Handelingen 6 ook de ouderlingen kunnen zijn bedoeld, gezien het feit, dat er onder hen waren, die ook het evangelie verkondigden (Stefanus en Filippus). Bepaald zwak is Calvijns Schriftberoep, als hij in 1 Korinthe 12: 28 in de ‘behulpsels’ de diakenen meent te zien, en daarom stelt, dat het hier niet alleen om een ‘gave’ maar ook om een ‘ambt’ gaat. Als het dat niet is geweest, zou het om een gave gaan, ‘die ons heden onbekend is’.
Ook de tweedeling, die Calvijn aanbrengt in Romeinen 12 wordt door de tekst zelf niet aangereikt. En als Calvijn deze tweedeling nog verder uitwerkt in die zin, dat de vrouwen toegelaten werden tot het ene soort diakenambt, de verzorging van de armen, is ook dat een gegeven, dat we in de Schrift nergens kunnen vinden.
Onze conclusie moet dus zijn, dat Calvijn ook hier weer de eigentijdse ‘ervaring’ met het diakenambt in zijn Schriftuitleg heeft laten meespelen. Daarmee is overigens geen oordeel uitgesproken over deze invulling van het diakenambt als zodanig. We wijzen alleen nogmaals erop, hoeveel hermeneutische vrijheid Calvijn zich heeft veroorloofd in het verstaan en toepassen van de Schrift in de concrete situatie van de eigentijdse gemeente.
|78|
We willen tenslotte nog enkele opmerkingen maken over Calvijns praktische invulling van het tweevoudige diakenambt. In de eerste plaats denken wij dan aan de taak van de eerste soort diakenen, waartoe Calvijn alleen de mannen rekent. Deze beperkt zich tot het beheren van de gelden, die voor de armen zijn bestemd. Als Calvijn hier spreekt over ‘beheren’, mag worden aangenomen, dat hij daaronder ook het ‘uitdelen’ van deze gelden aan de armen rekent, zoals in Romeinen 12: 8 wordt aangegeven. Daar wordt namelijk niet gesproken over ‘beheren’ maar alleen over ‘uitdelen’.
Opmerkelijk is, dat Calvijn aan dit ‘uitdelen’ het ‘beheren’ van de gelden toevoegt. Het eerste woord bevat een sociale notie, het tweede een technisch-financiële. Even verder noemt Calvijn deze diakenen ‘beheerders van de openbare armenkas’. We vragen ons af, of dit niet wijst op een zekere verschuiving of althans uitbreiding van de typische diaconale naar een meer technisch-financiële invulling van het diakenambt.
We worden in deze gedachte gesterkt, als Calvijn verderop in deze paragraaf dit diaconale werk omschrijft als het ‘besturen van de zaken der armen’ in onderscheid van ‘het verzorgen der armen’, wat aan de andere soort diakenen is toevertrouwd. De bestuurlijke kant van het diakenzijn komt hier opnieuw sterk naar voren. Uit de Schriftgegevens over de diakenen kunnen wij echter dit accent op het bestuurlijk-financiële niet opmaken. Het vermoeden ligt voor de hand, dat Calvijn ook hier uitgaat van de ‘ervaring’ zoals die in de gemeente van zijn tijd zich voordeed. Deze ‘ervaring’ is overigens wel kenmerkend gebleven, tot op vandaag toe.
Samenvattend kan worden gezegd, dat Calvijn uitgaat van een ambtsleer, die door de drie ambten van herder (en leraar), ouderling en diaken wordt bepaald. We hebben gezien, dat hij hiertoe gekomen is door een bepaalde hermeneutische sleutel toe te passen bij zijn uitleg van de Schrift. De Schriftgegevens zelf noemen immers nergens deze drie ambten samen, en wijzen ook op een veelheid van andere ‘ambten’. Dat Calvijn tot zijn ambtsleer is gekomen, valt dus niet direct af te leiden uit de Schrift zelf. Veeleer lijkt het zo te zijn, dat hij zijn visie op de ambten heeft ontleend aan de wijze, waarop de oude kerk haar heeft ontwikkeld in een historische verwerking en uitbouw van wat de Schrift aan materiaal had geleverd. Zij kwam tot het genoemde drietal ambten. Calvijn is ervan uitgegaan, dat deze historisch-ambtelijke structuur het meest beantwoordde aan wat de Schrift leert.
Tegelijk hield hij daarbij rekening met wat de tijd als noodzakelijke verdere ontwikkeling aangaf. Om deze met een schriftuurlijk fundament te onderbouwen, was Calvijn genoodzaakt aanzienlijke hermeneutische ingrepen toe te passen. Hij gebruikte daarvoor een methode, die voor het reformatorische Schriftgebruik kenmerkend is geworden, namelijk die van: Schrift met
|79|
Schrift vergelijken. Wel moeten wij daarbij opmerken, dat deze hermeneutische methode, zeker in de ambtsleer, veronderstelt, dat men reeds van te voren uitgaat van een bepaalde opvatting of leer, die als hermeneutische sleutel wordt aangewend om de Schrift uit te leggen. In feite stat dus van te voren al vast, tot welke uitkomst dit vergelijken van de diverse Schriftwoorden zal leiden.
Na over de ambten afzonderlijk te hebben gesproken, sluit Calvijn zijn ambtsleer af met de roeping tot het ambt (Inst. IV,III,10-16). We kunnen deze zien als de derde component in Calvijns ambtsleer. De eerste wordt bepaald door de instelling van Christus. De tweede omvat de aanwezigheid van de gaven, die door Christus aan de gemeente zijn geschonken. De derde is de roeping tot het ambt.
Het eerste motief, dat door Calvijn wordt aangevoerd om de noodzakelijkheid van deze roeping aan te geven heeft te maken met de orde, die in de kerk moet heersen. Voor Calvijn bestaat er namelijk geen groter gevaar dan ‘wanneer iets onordelijk geschiedt’ (III,10). Daarom is er ‘regering’ in de kerk nodig, ‘opdat onrustige en oproerige mensen zich niet lichtvaardig zouden indringen om te leren of te regeren’. Dat zou gebeuren, als er geen roeping tot het ambt was. Calvijn beroept zich hiervoor niet op de Schrift. Ook dit zal wellicht te maken hebben met het dopers gevaar, dat hij zozeer duchtte. De Schrift geeft althans geen aanleiding om orde en ambt zo nauw met elkaar te verbinden. Het meest daarvóór getuigt nog 1 Korinthe 12: 28. Maar ook daar is dit ordemotief niet, zeker niet in de vorm waarin Calvijn het ziet, duidelijk aanwezig. In Efeze 4: 11 is dit helemaal niet het geval, evenmin als in Romeinen 12: 8.
Toegespitst op het ambt betekent deze krachtige maar toch ook wel enigszins krampachtige handhaving van de orde, dat niemand in de kerk een ‘openbaar ambt’ zich mag toebedelen zonder daartoe geroepen te zijn. Niet alleen orde en ambt, maar ook ambt en roeping worden om die reden nauw met elkaar verbonden. De roeping wordt namelijk weer verbonden met de instelling van het ambt. Calvijn spreekt over een ‘wettig geroepen zijn’. Inhoudelijk staat dit gelijk met ‘door des Heren bevel’ daartoe ‘aangesteld’ zijn, zoals Paulus dat van zichzelf kon getuigen. Dat is het eerst noodzakelijke gezien de orde, die in de kerk moet heersen. Orde, ambt en roeping horen bij elkaar, of, in tegenovergestelde zin uitgedrukt, de ambtelijke structuur van de kerk moet de dreigende wanorde en verwarring in de kerk beteugelen.
Er wordt door Calvijn ook nog een tweede verbinding gelegd. Het is ook nodig, dat het ambt op een waardige en bekwame wijze wordt uitgeoefend. Ook daarvoor is de roeping nodig. Want zo kan men zeker ervan zijn, dat de
|80|
opgelegde taak naar behoren wordt vervuld. Dit aspect wijst terug naar de eerder genoemde relatie tussen ambt en gave. Als er geen gave is, kan het ambt niet functioneren. Dan is er feitelijk geen ambt. Dat is een bijbels gegeven, maar het heeft ook hier een contextueel aspect. Wij zagen immers, hoe Calvijn de roomse ambtspraktijk onder kritiek stelde, omdat daardoor het verval in de kerk was ingetreden. Niet zozeer de ambtelijke structuur als wel de onwaardige wijze van uitoefening van de ambten had volgens Calvijn het verval in de kerk gebracht.
Calvijn gaat nog nader op de roeping in (III,11). Vier punten worden door hem aan de orde gesteld. Het eerste is, wat voor dienaren aangesteld moeten worden. Vervolgens gaat hij na, hoe en door wie de ambtsdragers moeten worden aangesteld. Tenslotte geeft Calvijn aan, op welke wijze en met elke ceremonie zij moeten worden ingewijd (Inst. III,11).
Wat ons hierbij opvalt, is dat Calvijn het zwaartepunt van de roeping laat vallen op haar officiële, kerkelijke karakter. Zelf spreekt hij over ‘de uiterlijke en officiële roeping’. Dat het hem daarom gaat, verklaart Calvijn uit het motief, dat deze roeping betrekking heeft op de openbare orde der kerk. Orde in de kerk, dat is heel belangrijk! Wel dreigt dan het gevaar, dat het ambtswerk een formeel karakter gaat dragen en het persoonlijk-spontane eruit verdwijnt. De latere ontwikkeling in het gereformeerd protestantisme kan daarvan als bewijs gelden. Later zullen wij zien, hoe de Nadere Reformatie daarop heeft gereageerd.
Bij Calvijn is er wat dat betreft nog evenwicht te constateren. Hij erkent namelijk, dat er ook een ‘verborgen’ roeping is. Zij is persoonlijk bepaald. Iedere dienaar is haar voor God bewust. De kerk speelt daarbij dan ook geen rol. Calvijn geeft er een korte omschrijving van. ‘Zij is het goede getuigenis van ons hart, dat wij het aangeboden ambt aannemen niet uit eerzucht, noch uit hebzucht, noch uit enige andere begeerte, maar uit een oprechte vreze Gods en uit lust om de kerk op te bouwen’.
Deze omschrijving is kort en zakelijk. Het moet voor de ambtsdrager duidelijk zijn, dat het hem om de kerk gaat en niet om zichzelf. Dat moet in zijn hart als een levende begeerte gevonden worden. Meer is niet nodig. Maar minder kan ook niet. Want Calvijn acht dit ‘getuigenis’ des harten wel ‘voor een ieder van ons noodzakelijk’. Zo alleen is onze dienst aangenaam voor God. Maar verder gaat Calvijn niet. Hij verbindt er geen oordeel over de ambtsdrager aan. Want uiteindelijk is dit een persoonlijke en dus voor de kerk verborgen zaak. Anderen kunnen daarover niet oordelen. Het is zelfs mogelijk, dat iemand ‘met een slecht geweten tot het ambt toetreedt’, maar wat niet openlijk bekend is. Zo iemand is dan toch ‘voor het aanschijn der kerk behoorlijk beroepen’.
Voor Calvijn is wel belangrijk, dat alleen zij geroepen zijn, die ‘geschikt en bekwaam zijn’ om het ambt te bekleden. Dit veronderstelt ‘geleerdheid’ (‘eruditio’), verbonden met ‘vroomheid’ (‘pietas’). Die verbinding is opvallend.
|81|
Zij is kenmerkend voor Calvijn, maar niet alleen voor hem. Hij heeft ook daarmee een stempel gedrukt op de hele gereformeerde traditie. Allicht denken wij dan aan G. Voetius, die ook voor de opleiding van de predikanten en voor de hele wetenschapsbeoefening der verbinding van geleerdheid en vroomheid centraal stelde. Wij denken aan de titel van zijn inaugurele rede: Scientia cum pietate conjugenda — wetenschap moet met vroomheid verbonden zijn.
Calvijn spreekt ook hier were over ‘orde’. Nu betreft het de ‘natuurlijke orde’, die de Here aanhoudt, als hij mensen bestemt voor zijn dienst. Voordat Hij dat doet, rust Hij hen namelijk eerst toe met die wapenen, die tot de vervulling ervan vereist worden. Hij verwijst dan weer naar 1 Korinthe 12, omdat hij deze volgorde ook daar opmerkt. Paulus spreekt eerst over de gaven en daarna over de ambten. Dat ligt voor de hand, omdat zij, die deze ambten bekleden met deze gaven begiftigd moeten zijn.
Hiermee heeft Calvijn de grens tussen de verborgen en de openbare roeping overschreden. Want niet alleen voor de aanstaande ambtsdrager persoonlijk maar ook voor de kerk is het toegerust zijn met gaven een signaal van het geroepen zijn. De kerk moet namelijk wel toezien, wie zij tot het ambt verkiest. Dat kunnen alleen diegenen zijn, die ‘van een gezonde leer en heilige levenswandel zijn’ (Inst. III,12). Alleen daarmee is de kerk gediend. Minder voor de hand liggend is de tweede voorwaarde, die Calvijn noemt. De tot ambtsdrager gekozene moet ‘niet bekend zijn om enig gebrek’. Want zo’n gebrek zou ‘hun het gezag ontnemen en aan de dient smaad toebrengen’. Op dit punt is Calvijn nogal rigoureus. Hij spreekt van ‘enig gebrek’, niet een uitgezonderd dus. Hij concretiseert dit verder niet. Eigenlijk is dat ook niet nodig. Want uitzonderingen zijn er niet. Ook niet wat de ambten betreft. De voorwaarden gelden namelijk niet alleen de opzieners maar ook de diakenen en ouderlingen. Voor hen allen geldt, dat zij ‘toegerust zijn met die vermogens, die noodzakelijk zullen zijn tot het vervullen van hun taak’. Calvijn geeft uitdrukkelijk aan, dat hij hierin zich houdt aan de Schrift. Christus zelf heeft ook zijn discipelen, vlak voordat Hij hen uitzond, ‘toegerust met de wapenen en de werktuigen, die zij niet konden missen’. Ook Paulus vermaant Timotheüs om bij de verkiezing van opzieners hierop te letten (1 Tim. 5: 22). Vandaar dat zo’n verkiezing een ernstige zaak is.
Daarmee stapt Calvijn over op het tweede aspect van de roeping, namelijk hoe deze moet plaatsvinden. Ze moet gepaard gaan met een ‘godsdienstige vrees’, met vasten en bidden, waarin ‘de Geest des raads en der onderscheiding van God’ wordt begeerd.
Uitvoeriger is Calvijn, als hij het derde punt aan de orde stelt, namelijk de vraag, door wie de dienaren gekozen moeten worden (III,13). Dat hij hieraan
|82|
vrij grote aandacht besteedt, was te verwachten. Op dit punt was het in de oude kerk immers misgegaan. De verkiezing door het volk werd steeds meer op de achtergrond gedrongen, doordat de macht van de bisschoppen om ambtsdragers te kiezen steeds meer alles ging beheersen. Daartegenover laat Calvijn de nadruk erop vallen, dat de ‘opzieners door mensen aangewezen’ moeten worden (III,14). Het is niet zo, dat hij daarvoor een bijbels argument kan aanvoeren. Volgens hem kan men geen vaste regel aan de instelling der apostelen ontlenen (III,13). Het apostelschap droeg ook daarin een uniek karakter, dat het niet door ‘menselijke verkiezing, maar alleen op het bevel van God en Christus’ was ingesteld.
Dat geldt eveneens van het apostelschap van Paulus, hoewel bij hem ook al de kerkelijke roeping haar rol vervulde. Want in Handelingen 13: 2 is het de gemeente, die na vasten en bidden door de Heilige Geest wordt vermaand: ‘Zondert Mij af Paulus en Barnabas tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb’. God zelf had Paulus wel geroepen, maar Hij wil toch, dat hij door de kerk verkozen wordt. Daarmee geeft de Schrift volgens Calvijn het model van de ‘kerkelijke orde in het verkiezen van dienaren’. Calvijn noemt naast de ‘afzondering’ ook de handoplegging, die met deze kerkelijke verkiezing gepaard ging. Eenzelfde bijbels voorbeeld ziet Calvijn in de verkiezing van Matthias tot apostel (Hand. 1). Er werd toen een tweetal gesteld, opdat op een van hen het lot zou vallen. Calvijn meent, dat dit zo is gebeurd, opdat aan de orde der kerk niet geheel zou worden voorbijgegaan.
Calvijn is echter vooral geïnteresseerd in de vraag, of ‘de dienaar door de hele kerk moet gekozen worden of slechts door zijn ambtgenoten en de ouderlingen, of dat hij op gezag van één man kan worden aangesteld’ (III,15). Wie het laatste voorstaat, zou zich op Titus 1: 5 en 1 Timotheüs 5: 22 kunnen beroepen. Titus en Timotheüs krijgen van Paulus de opdracht om ambtsdragers aan te stellen. Maar dat is volgens Calvijn een misverstand. Titus en Timotheüs gingen niet eigenmachtig te werk, maar moesten slechts leiding geven aan de verkiezing door het volk, zoals door Handelingen 14: 23 duidelijk wordt aangegeven. Het kwam daarop neer, dat zij evenals Paulus zelf opzieners kozen ‘uit de stemming van het volk’, zodat ze niets afdeden ‘van het algemene recht en de vrijheid van de kerk’.
Calvijn komt zodoende tot een samenwerking tussen de gemeente en de herders, die haar leiden. Zo worden ‘door de eenstemmigheid en goedkeuring van het volk diegenen gekozen, die geschikt bevonden zijn’. De herders leiden dus alleen de verkiezing. Dat is dan ook nodig, ‘opdat niet door lichtvaardigheid, of door partijschap, of door oproerigheid door de menigte wordt gezondigd’.
We menen ons niet te vergissen, als we hier bij Calvijn een zekere tweesporigheid opmerken. Aan de ene kant ziet hij het gevaar, dat de ambtsdragers, in casu de bisschoppen (opzieners), zelf de verkiezing van ambtsdragers
|83|
naar zich toetrekken. Dat dat gevaar niet denkbeeldig is, hebben de afgelopen eeuwen duidelijk bewezen. Daarvoor wil Calvijn zich hoeden. Daarom staat hij erop, dat ook het volk bij deze verkiezing betrokken is. Maar aan de andere kant ontdekt Calvijn eveneens een gevaar. Men moet ook erop bedacht zijn, dat er lichtvaardigheid, partijschap en oproerigheid van de kant van het volk te vrezen is. Daarom kan de leiding van de herders bij de verkiezing niet worden gemist.
Opnieuw komt hier tot uiting, dat Calvijn niet bepaald een hoge dunk had van de christelijke gemeente. In de gemeentepraktijk van Genève is dat ook gebleken. De verkiezing door het volk bestond uit niet meer dan het recht van uiteindelijke goedkeuring of afwijzing van degenen, die reeds gekozen waren. In de door Calvijn opgestelde kerkorde zijn het de predikanten, die een nieuwe predikant kiezen. Daarna leggen zij hun keus voor aan de raad van Genève. Pas als dat geschied is, wordt de verkozene aan de gemeente voorgesteld ter approbatie. De rol van de gemeente is daarmee wel sterk gereduceerd. Gezien Calvijns visie op de gemeente lag dat ook wel min of meer voor de hand.
Opvallend is dan ook, dat hij het woord ‘gemeente’ of ‘kerk’ in dit verband niet gebruikt. Hij spreekt voortdurend over het ‘volk’ (‘populum’). Als het om de te vrezen ‘oproerigheid’ gaat, heeft Calvijn het zelfs over de ‘menigte’ (‘multitudo’). Wij kwamen deze uitdrukkingen al eerder tegen bij Calvijns behandeling van de ambten in de oude kerk.
De vraag hierbij is wel, of Calvijn onder deze menigte de christelijke gemeente heeft verstaan, of dat hij haar betrekt op een breder geheel, waarin de gemeente en het volk van de stad min of meer samenvielen. We menen, dat dit voor Calvijn eigenlijk geen dilemma is geweest. In Genève was het immers zo, dat de christelijke gemeente en de burgerlijke bevolking een eenheid vormden. Ze vielen vrijwel samen in deze theocratisch gestructureerde samenleving. De kerk van Genève was een volkskerk. Niet alleen een kerk voor het volk maar ook van het volk. Men leze H.A. Speelman erop na, onder andere in zijn artikel over ‘De volkskerk bij Calvijn en de latere calvinisten’ (Kerktijd, 19/3, [1997]).
Dat gaf Calvijn overigens geen aanleiding om lyrisch over deze volkskerk te spreken. Dat is uit het bovenstaande wel duidelijk geworden. Calvijns ideaal was, dat de kerk van Genève niet alleen een theocratische breedheid kende, maar tegelijk ook zuiver zou zijn in leer en leven. Dat ideaal bleek te hoog gegrepen. De verslagen van het Geneefse consistorie leggen daarvan een ontnuchterend getuigenis af.
Opnieuw zien wij dus, hoe contextueel Calvijn te werk is gegaan. Tegelijk wordt hier duidelijk, dat er een groot verschil is geweest tussen de positie van de vroegchristelijke gemeente en de gemeente van Genève. In de Schrift is het onmogelijk om van een samenvallen van de christelijke gemeente en een stadsbevolking te spreken. De gemeente was toen veeleer de vergadering
|84|
van hen, die uit deze menigte waren uitgeroepen en een afgezonderde gemeenschap vormden.
Daartegenover moest Calvijn zijn weg trachten te vinden in een situatie, waarin kerk en volk samenvielen in een maatschappelijke constellatie, die toen nog door het corpus christianum werd bepaald. Als er van daaruit een verbinding naar de Schrift werd gelegd, moest dat wel gaan in de richting van het volk Israël in het Oude Testament, meer dan van de christelijke gemeente in het Nieuwe Testament. Dat zien we dan ook gebeuren. Niet alleen bij Calvijn maar ook al bij Zwingli en in andere landen zoals Engeland en Schotland.
Het laatste wat Calvijn in zijn behandeling van de ambtsleer aan de orde stelt, is de manier, waarop men in het ambt moet worden geordend (III,16). Ze wordt door hem beschouwd als laatste onderdeel van de roeping. De Schrift laat volgens Calvijn zien, dat deze ordening plaats vond door de oplegging der handen. Calvijn waardeert haar als een ‘gewoonte’ (‘mos’), waarschijnlijk ontleend aan de Hebreeën. Ze werd in de christelijke gemeente algemeen toegepast, zowel bij de inwijding van herders en leraars als bij de diakenen.
Wel is het zo, dat deze manier van inwijding nergens in de Schrift als een bevel wordt gezien. Toch wil Calvijn ze wel als zodanig beschouwen. Daarom is ‘nauwkeurige inachtneming’ ervan geboden. De betekenis ervan ziet Calvijn daarin liggen, dat zo ‘de waardigheid der bediening aan het volk wordt aangeprezen’. Ook wordt hij, die geordineerd wordt, eraan herinnerd, dat hij nu niet meer zijn eigen meester is, maar dat hij ‘aan God en de kerk tot dienstbaarheid is toegewezen’. Wel moet men ook hier zich wachten voor ‘superstitieus misbruik’. Alleen de herders doen aan deze handoplegging mee, ‘niet de ganse menigte’, soms de herder alleen, soms meerderen van hen.
Hiermee sluit Calvijn zijn behandeling van de ambten af. Als wij het geheel overzien, treft ons vooral een drietal aspecten. Aan de ene kant is het voor Calvijns ambtsleer kenmerkend, dat hij de bediening van het Woord als de centrale opdracht ziet voor de ambtsdragers van de kerk. Dat heeft tot gevolg, dat hij het ambt van de herder op de eerste plaats zet. Daarbij gaat het niet om het ambt als zodanig maar om het werk, waarvoor dit ambt is ingesteld, namelijk de dienst aan het Woord terwille van de gemeente. Vanuit deze centrale positie van de Woordbediening door de herders krijgen ook het regeerambt van de ouderlingen en het dienende ambt van de diakenen hun plaats en betekenis.
|85|
Het tweede dat Calvijns ambtsleer kenmerkt, is de ambivalente plaats, die hij aan de gemeente toekent. Aan de ene kant beschouwt hij haar als de gemeente van Christus en krijgt zij daarom een hoge waardering. Zij is de moeder der gelovigen en de bruid van Christus. Op vele plaatsen in zijn commentaren noemt hij haar in aansluiting bij Paulus het lichaam van Christus. Met name in zijn prediking slaat Calvijn de gemeente hoog aan, doordat hij haar aanspreekt als gelovigen, die door God tot zijn dienst geroepen zijn. Het proefschrift van W.H.Th. Moehn heeft dit nog eens duidelijk aangetoond (God roept ons tot zijn dienst. Een homiletisch onderzoek naar de verhouding tussen God en hoorder in Calvijns preken over Handelingen 4: 1-6: 7, Kampen 1996). Anderzijds lijkt uit de wijze, waarop Calvijn in zijn Institutie rondom de ambten over de gemeente spreekt, dat hij haar beschouwt als een wispelturige menigte, waaraan geen belangrijke beslissingen met name wat betreft het verkiezen van ambtsdragers kan worden overgelaten.
Het is niet eenvoudig om deze ambivalente gemeentebeschouwing bij Calvijn te verklaren. Een gedachte, die voor de hand ligt, is, dat hoe dichter Calvijn de gemeente betrekt bij het Woord en de sacramenten en de bediening ervan, des te positiever hij haar stelt in het licht van Gods verbond en van daaruit kwalificeert. Rondom het verkiezen van ambtsdragers komen echter meer de sociale en maatschappelijke kanten van de gemeente naar voren. In Genève waren deze nauw verbonden met de politiek-burgerlijke positie van de gemeente. Gemeente van Christus zijn viel in de praktijk van alle dag samen met het burgerschap van de stadstaat Genève. Dan had Calvijn niet zoveel vertrouwen in zijn gemeenteleden.
Een derde aspect, dat ons telkens weer opviel, was de vrijheid, waarmee Calvijn omgaat met de Schriftgegevens, die het bijbels fundament vormen van de ambten in de gemeente. We zagen, dat hierin een belangrijke rol wordt toegekend aan de ‘noodzakelijkheid der tijden’, dat wil zeggen aan wat in een bepaalde tijd nodig is om tot een goed functioneren van de christelijke gemeente te komen. Calvijn schroomt dan niet om bijbelse gegevens te verklaren en toe te passen maar ook ter zijde te laten aan de hand van een eigentijds kriterium. Het komt ons voor, dat deze wijze van Schriftverstaan en Schriftgebruik niet alleen door Calvijn is toegepast omdat het in zijn context min of meer geboden, althans gewenst was. Naar onze overtuiging is het van betekenis voor elke nieuwe tijdsomstandigheid, waarin de christelijke gemeente zich geplaatst ziet.