In ons overzicht van de ontwikkeling van de ambtsleer in het gereformeerd protestantisme in het algemeen en in de Nederlandse Hervormde Kerk in het bijzonder kunnen wij er niet van buiten om aandacht te geven aan A.A. van Ruler. We zijn namelijk ervan overtuigd, dat hij de gereformeerde
|154|
ambtsleer diep heeft doordacht. Daarvan valt veel te leren, ook voor vandaag. Maar ook heeft zijn ambtstheologie bij ons vragen opgeroepen, die juist in onze tijd steeds meer gaan spelen. Wat er nu volgt wil dus niet alleen een weergave zijn van Van Rulers gedachten over het ambt maar ook een reageren daarop, mijnerzijds bedoeld als een posthume discussie met mijn geachte leermeester. Wij zijn daarbij geholpen door de dissertatie van de gereformeerd-vrijgemaakte predikant A.N. Hendriks over Kerk en ambt in de theologie van A.A. van Ruler (Amsterdam 1977). Ook hij heeft waardering voor Van Rulers ambtsleer, maar stelt tegelijk belangrijke, kritische vragen.
Wij willen Van Ruler vooral aan de orde laten komen, omdat hij in de periode van na de Tweede Wereldoorlog op de Hervormde Kerk in hoge mate zijn theologisch stempel heeft gezet. De Nieuwe Kerkorde van 1951 levert daarvan een duidelijk bewijs. De meest centrale noties, die daarin zijn verwerkt en de structuur ervan hebben bepaald, zijn ontleend aan de inzichten van Van Ruler. We denken dan vooral aan de centrale plaats, die het apostolaat daarin inneemt. Het apostolaatsartikel 8 gaat vooraf aan het artikel over het belijden van de kerk (art. 10). Deze volgorde was principieel en niet slechts van praktische aard. Het apostolaat is het hart van het kerkzijn. Alleen in het licht daarvan krijgt het belijden van de kerk zijn plaats en betekenis. Dat is Van Ruler ten voeten uit.
Ook de manier waarop inhoudelijk over het apostolaat in artikel 8 wordt gesproken laat de invloed van Van Ruler zien. De kerk is er niet voor zichzelf maar voor de wereld, omdat zij in eerste instantie gericht is op het Rijk van God. De kerk is functie in het Rijk. Dat is haar wezen. Daarom behoort ook het apostolaat tot het wezen van de kerk, terwijl het belijden van de kerk daaraan dienstbaar is en invulling eraan geeft. Het belijden is een functie in het apostolaat en krijgt daarmee een weliswaar belangrijke maar toch secundaire plaats.
Ook de wijze waarop Van Ruler over het ambt heeft gedacht is van grote invloed geweest in deze periode van de kerk. Ik zeg er uitdrukkelijk bij: in deze periode. We zullen nog zien, dat deze invloed niet blijvend is geweest. In een later stadium is ze goeddeels vervangen door een andere trend in het ambtsdenken, waarbij andere theologische opvattingen doorwerken.
We oriënteren ons eerste op zijn boekje Bijzonder en algemeen ambt uit 1952. Dat verscheen dus een jaar na de invoering van de nieuwe kerkorde. Dit is niet zonder betekenis. Van Ruler heeft met dit boekje duidelijk willen maken vanuit welke theologische conceptie hij de kerk en haar orde en dus ook haar ambten heeft beschouwd. Tegelijk werd daardoor duidelijk, hoezeer zijn visie in de nieuwe kerkorde heeft doorgewerkt.
Van Ruler had al eerder over de ambten geschreven. Maar het is niet nodig om dit bij onze weergave te betrekken, omdat het geen nieuwe gezichtspunten
|155|
aandraagt. Wel willen wij het Rapport Het kerkelijk ambt in onze overwegingen betrekken. Dit rapport kreeg in de wandelgangen de naam Rapport-Van Ruler. Die naam kreeg het niet alleen omdat Van Ruler de voorzitter was geweest van de commissie die het rapport had opgesteld. Het kreeg deze naam vooral omdat de visie van Van Ruler op het ambt in dit rapport zodanig heeft doorgewerkt, dat terecht gesproken werd van het Rapport-Van Ruler. Opmerkelijk is wel, dat toen dit rapport werd gepubliceerd, in het begeleidend schrijven van de synode werd aangegeven, dat deze ‘bijnaam’ van het rapport niet geheel recht deed aan ‘de historische realiteit’. Daarmee zal bedoeld zijn, dat ook andere commissieleden met weer andere inzichten hun bijdrage eraan hebben geleverd.
Belangrijk is het op te merken, dat dit rapport pas is gepubliceerd in 1974, 23 jaar dus na de invoering van de nieuwe kerkorde en 22 jaar na het verschijnen van Van Rulers boek over het ambt. Zoals we al aangaven, was er in die jaren het een en ander in de kerk veranderd, zeker in het denken over het ambt. De invloed van Van Ruler was in die tussentijd aanzienlijk afgenomen. Enigszins pijnlijk komt dit tot uiting in het feit, dat het genoemde rapport al veel eerder dan 1974 was opgesteld. Van Ruler is in 1970 overleden, dus moet het daarvóór zijn geschreven. Toch was het nooit in de kerk aan de orde gesteld. Het was in feite terecht gekomen in een of andere synodale bureaula. Pas na uitdrukkelijk aandringen van ‘velen’, die erin geïnteresseerd waren, is het moderamen van de synode ertoe gekomen om het rapport publiek te maken. Dat wil niet zeggen, dat het toen als officiële publicatie van de synode is gepubliceerd. Het is alleen ‘voor belangstellenden verkrijgbaar gesteld’. Deze gang van zaken wijst erop, dat men verlegen was met dit rapport. De oorzaak daarvan lag zoals gezegd vooral in het feit, dat intussen andere ambtsvisies in omloop waren gekomen, die meer instemming vonden. Daarop komen we nog terug.
Nu eerst Van Ruler zelf. Hij wil met zijn ambtsvisie zich mengen in een discussie, die met name in de oecumene van de grootste betekenis wordt geacht. Want het ambt vormde (ook toen al) hét verschilpunt en daarom hét discussiepunt in het oecumenisch gesprek. Ieder hield er immers zijn eigen ambtstheologie op na. Of men nu episcopaal of presbyteriaal of louter functioneel over het ambt dacht, het beantwoordde allemaal aan een afgeronde ambtsstructuur, die in een bepaalde kerk gold. Van Ruler kon daar in komen, omdat hij ook zelf een sterke neiging voelde om de dingen te systematiseren. Toch waarschuwde hij er tegelijk tegen, omdat het niet alleen het gesprek bemoeilijkt maar ook geen recht doet aan de bewegelijkheid en openheid, waarin in de Schrift zelf over de ambten wordt gesproken.
Hij zet daarom in met een vrij algemene omschrijving van het ambt, die met deze bijbelse bewegelijkheid rekening wil houden. In de eerste plaats wil
|156|
Van Ruler niet te veel hechten aan het woord ‘ambt’. Het woord komt soms in het Oude Testament voor als aanduiding van het werk van de priesters en de levieten. In het Nieuwe Testament komt het helemaal weinig voor. Dat zal te maken hebben met het feit, dat juist de priester en leviet niet terugkeren in de ‘ambten’ van de nieuwtestamentische gemeente. In het Nieuwe Testament wordt dan ook geen leer van de ambten gegeven. Het gaat daarin over het ‘verhaal van enige daden van God’.
Wel wordt in het Nieuwe Testament telkens over ‘diensten’ en ‘bedieningen’ gesproken. Voor Van Ruler betekent dit, dat het voor hem feitelijk niet zoveel uitmaakt, of men nu over ambten of over diensten en/of bedieningen spreekt.
Daar komt nog bij, dat het Nederlandse woord ‘ambt’ stamt van ‘ambacht’ en oorspronkelijk dus een algemene aanduiding is geweest voor een vak of een taak, die men vervulde. Die ‘men’ kon in principe iedereen zijn. In de oude Nederlandse geschriften wordt er dan ook vanuit gegaan dat iedereen een ambt heeft. Het gaat dus niet om het woord ‘ambt’, maar wel om de zaak. Van Ruler neemt dan meteen een belangrijke beslissing. Hij meent, dat we van ambt kunnen spreken, als het gaat om diensten in de gemeente, die zo ‘gewichtig’ en ‘duurzaam’ zijn, dat ze in de gemeente een openlijke erkenning en een zekere ordening ontvangen. Dat kan niet van alle diensten worden gezegd. Daarin ligt dan ook het verschil tussen dienst en ambt. Elk ambt is in feite wel een dienst, maar niet elke dienst is een ambt.
Hiermee wordt duidelijk, dat Van Ruler een criterium aanlegt, dat hij niet direct aan de Schrift ontleent. Nog duidelijker wordt dat, wanneer hij deze visie op het ambt tegelijk verbindt met het presbyteriale karakter ervan, dat bij hem geconcretiseerd wordt in de figuur van de ouderling. Deze keus voor de ouderling heeft iets inventiefs, iets willekeurigs zelfs. Dat hebben wij al kunnen constateren toen wij Noordmans op dit punt bekeken. Dat wordt bij Van Ruler nog duidelijker. Vooral als wij letten op het theologisch kader, waarin hij deze optie voor de ouderling plaatst.
Ook zelf voelt hij het gewaagde ervan aan. Hij spreekt bij het centraal stellen van de ouderling over ‘het labiele evenwicht van het presbyteriale’. Aan de ene kant doet Van Ruler een hoge gooi door via dit ambt God aanwezig te zien in de gemeente. Maar tegelijk vraagt hij zich af, of dit wel op een werkelijkheid slaat. Zijn we dat geloof niet kwijtgeraakt? Want het zou dan aan de ouderling duidelijk moeten worden, dat hij aan de ene kant ‘ten volle ambtsdrager’ is en dus God vertegenwoordigt én tegelijk ‘ten volle gemeentelid’ is en zo de gemeente vertegenwoordigt. Heeft dit echter enige realiteitswaarde? Van Ruler voelt het penibele ervan aan. Daarom spreekt hij over ‘het labiele evenwicht’ tussen de aanwezigheid van God én van de gemeente in de ouderling. Er is helaas weinig van te merken.
|157|
Van Ruler weet, waardoor dat komt. Dat komt omdat de ouderling nooit serieus genomen is. Dat wil Van Ruler juist wel doen. De vraag is echter, of dit verwijt wel terecht is en aan wie het is gericht. Heeft ons onderzoek ons niet veeleer geleerd, dat hoe hoger het ouderlingenambt wordt opgewaardeerd, des te schrijnender de werkelijkheid van het ouderlingschap ertegen afsteekt?
In ieder geval is het opmerkelijk, dat Noordmans ook al dezelfde klacht over het falende ouderlingschap liet horen, terwijl ook hij de ouderling beschouwde als de kampioen van de gereformeerde ambtsdragers. Hetzelfde vonden wij eerder terug bij Koelman. Hij beklemtoonde de goddelijke sanctionering van de ouderling, maar in de praktijk bracht deze er niets van terecht. En was dat ook al niet bij Calvijn het geval? De enige, die de ouderling niet alleen in de theorie maar ook in de praktijk zag zitten, is Beza geweest. Maar juist hij heeft aan de aristocratische verburgerlijking van het ouderlingenambt meegewerkt.
De vraag laat zich dus stellen, hoe het komt, dat leer en praktijk rondom de ouderling zo’n tegenstelling vormen. Ligt dat alleen aan de praktijk of soms ook aan de leer? Kan de ouderling wel zo’n hoge status verdragen, zoals Noordmans en Van Ruler en een groot deel van de gereformeerde traditie hem hebben toegedacht? Het zijn alleen de sterke benen geweest, die deze weelde hebben kunnen dragen.
Van Ruler blijft het echter hardnekkig volhouden de ouderling alle eer toe te zwaaien. Daarvoor meent hij diepe theologische motieven te hebben. Dan vallen zware woorden als predestinatie en Rijk van God, wereld en eschaton. Uit deze diepe bron haalt Van Ruler zijn keus voor de ouderling. Dieper kan haast niet.
Maar hoe zit het dan precies? Als Van Ruler het woord ‘predestinatie’ laat vallen, blijkt dat in zijn theologie een lievelingswoord te zijn. Er wil mee gezegd zijn, dat met de ouderling het hele heil, inclusief de schepping en het Rijk van God en dus ook de staat en de kerk en tenslotte ook het menselijk hart in verbinding staat.
Wat bedoelt Van Ruler met deze predestinatie? Het is niet zo eenvoudig om dat duidelijk te krijgen. In ieder geval gaat het bij hem om een ruimer begrip dan in de gereformeerde orthodoxie. Daarin omvat de leer van de predestinatie het eeuwig besluit van God om een aantal mensen te verkiezen tot zaligheid en een aantal mensen te verwerpen. Bij Van Ruler heeft de predestinatie een veel algemener inhoud. Als hij over het ouderlingenambt spreekt, omschrijft hij het als Gods handelen in soevereine vrijheid, waartoe Hij zijn schepselen in zijn dienst gebruikt. Dat is een veelomvattende omschrijving. Maar Van Ruler geeft er in dit verband een beperkte invulling aan. Hij legt namelijk een verbinding tussen deze predestinatie en de presbyteriale kerkorde en van daaruit met het ambt, vooral met wat hij ziet als de zuivere verhouding tussen bijzonder en algemeen ambt.
|158|
Van Ruler wil de wortels van dit ambt nog dieper opsporen. Ze hebben niet alleen met de predestinatie te maken maar ook met het Rijk van God en het eschaton, dat wil zeggen de stand van zaken in dit Rijk, waarop het uiteindelijk uitdraait. Dit zijn verrassende verbanden, hoewel niet helemaal nieuw. Wij kwamen ze ook al min of meer bij Noordmans tegen. Van Ruler verwijst in dit verband ook naar hem. Dat geldt ook, als we letten op de consequenties, die Van Ruler hieruit trekt voor de omvang en het werkterrein van het ambt.
Want het Rijk is meer omvattend dan de kerk. Het omvat uiteindelijk de hele schepping, de hele wereld, het hele ‘zijn’ zoals Van Ruler graag zegt. Daarom kan hij er zelfs toe komen om te stellen, dat het Rijk meer is dan Christus en het door hem verworven heil, al zijn ze er wel in opgenomen, inclusief de kerk. De kerk wordt door God gebruikt in zijn bezig zijn met de wereld. Ze is zelf als het ware ‘ambt’ in het Rijk van God. Dat is zelfs het wezen van haar apostoliciteit. De kerk is er niet voor zichzelf maar voor de wereld, met het oog op het Rijk. En wat van de kerk geldt, geldt ook van de ambten. Met de kerk staan ze in het Rijk van God.
Ook wat de ambten uitrichten staat in dit grote verband. Zo geschiedt de prediking in de wereld. De gemeente is daarbij meer klankbodem dan adres. Daarmee is meteen ook de positie van de prediker aangegeven. Van de ouderling geldt in wezen hetzelfde. Die laat zich ook niet opsluiten in de kerk. Hij loopt bij voorkeur om de kerk heen door het gewone leven. Van de diaken geldt dit eveneens. Hij gaat in in de nood van de wereld. Van Ruler ziet dit als de ‘eschatologisch-predestinatiaanse kern van elke ambts- en dienst-idee’. Het ambt is niet alleen vanuit de kerk te verstaan.
Hoever Van Ruler daarin gaat, blijkt als hij in het kader van het Rijk ook de buitenkerkelijkheid plaatst. We moeten niet ons best doen om ‘het buitenkerkelijke’ kerkelijk te maken. Het heeft en houdt zijn plaats in het Rijk en niet in de kerk. ‘De orde van het Rijk wordt erin opgericht’. De kerk heeft hierin slechts een dienende functie te vervullen, meer niet. Deze gedachtegang brengt Van Ruler er ook toe om de kerkelijke en wereldlijke ambten niet te nadrukkelijk van elkaar te scheiden. De overheid is ook dienaresse Gods en door Hem ingesteld. Hier blijkt, hoezeer Van Ruler ook in zijn ambtsleer theocratisch denkt. Ook ten opzichte van het ambt geldt, dat de waarheid ‘theocratisch’ is. Ik denk aan de onlangs verschenen bundel over de theologie van Van Ruler (G. Klein en D. Steenks [red.], De waarheid is theocratisch. Bijdragen tot de waardering van de theologische nalatenschap van Arnold Albert van Ruler, Zoetermeer 1995).
Als we nagaan, hoe Van Ruler deze grondgedachten in zijn ambtsleer verder uitwerkt, zien we, dat hij inzet bij het apostelambt. De apostel staat tussen Christus en de kerk in. Ook dat herinnert aan het predestinatiaans karakter
|159|
van het heil. Dit gegeven berust immers op de keus van God, dat het in de wording van de kerk historisch is toegegaan. Daarom heeft het apostelambt het onherhaalbare in zich. De apostelen waren ooggetuigen van Jezus’ opstanding, zij ontvingen van Hem een rechtstreekse opdracht en volmacht. Zo werden zij grondleggers, fundamentstenen van de kerk. In hen vond de concentratie van het oecumenische, de eenheid en het charismatische plaats. Hun werk ging dan ook met tekenen en wonderen gepaard. In hun apostolische arbeid realiseerde zich de heilshistorische beweging van Israël naar de volken.
Dat alles wijst op het eenmalige van hun positie en werk. Na hun dood ontstonden er geen vacatures. Daarom ging het om een gesloten aantal, een numerus fixus, waarbij Paulus als nakomer kan worden beschouwd. Hun gezag rustte op wat Van Ruler noemt een ‘functionele identiteit’ met Christus zelf. Zij waren zijn gezondenen, bekleed met het gezag van de Zender zelf. Zij vaardigden regels en verordeningen uit, waaraan zonder meer moest worden gehoorzaamd.
Dit bijzondere en eenmalige van de apostelen sluit in, dat er van apostolische successie geen sprake kan zijn. De apostelen zetten hun ambt voort in de geschiedenis. Dat gebeurt primair door het apostolische woord, dat ons in de heilige Schrift is overgeleverd. Maar ook zet het ene apostolische ambt zich voort in ‘een spreiding en vertakking van de verschillende aspecten en momenten’ daarvan, in de verschillende functies, diensten en ambten in de kerk. Het apostelambt is het ‘wortelambt’, de oorsprong van alle geestelijke ambten in de kerk. Dat komt, omdat de apostel niet alleen fundament maar ook ‘paradigma’, voor-beeld van de kerk is. Wat zij deden op unieke manier, moet in de kerk navolging krijgen. In die navolging gaat het niet om ‘vervanging’ of ‘overdracht’, want dan zitten we weer in de buurt van de rooms-katholieke ambtsopvatting. Nee, het gaat om ‘representatie’ van het unieke, onherhaalbare apostelambt.
Al kunnen wij aan het Nieuwe Testament geen ambtsleer ontlenen, wij hebben wel de taak om ‘enige leerlijnen’ daarin te ontdekken en die ‘tot een min of meer afgerond geheel te verenigen’. Wij moeten ons dan echter niet uitsluitend beperken tot de gegevens, die de Schrift ons aanreikt. Want de Schrift als apostolisch Woord is evenals het apostolisch ambt niet ingeperkt tot de kerk. Ook zij neemt haar plaats in in het Rijk. Ze is er een gestalte in, niet de enige. Daarom heeft ze niet het eerste en ook niet het laatste woord. Boven de Schrift uit gaat het Woord van God. Dat wil ‘de Schrift uit’ en ‘de wereld in’ en het doet dat door ‘telkens nieuwe vormen te scheppen’.
Op deze wijze geeft Van Ruler een theologische ondergrond aan de vrijheid van de kerk om in haar concrete ambtelijke taakvervulling creatief en op de eigen tijd ingesteld te handelen. Van die vrijheid heeft de kerk de eeuwen
|160|
door gebruik gemaakt en mag ze ook nu gebruik maken. Maar nogmaals, zij heeft zich daarin wel te houden aan de ‘leerlijnen’, die de Schrift ons aanreikt, ook ten opzichte van het ambt. Voor Van Ruler betekent dit, dat hij vooral van drie grondlijnen wil uitgaan.
In de eerste plaats gaat hij uit van de gedachte, dat de kerk in haar geheel meer is dan de som van haar leden. Daarmee bedoelt hij te zeggen, dat de gemeente niet alleen uit gelovige personen bestaat. Zij bestaat ook uit ‘dingen’ en inzettingen, objectieve instituties. Toegespitst op de ambten, betekent dit, dat er niet alleen ambtsdragers maar ook ambten zijn. Dat krijgt bij Van Ruler een zwaar accent. Hij stelt daarmee het objectieve karakter van het ambt op de voorgrond. Het gaat in het ambt niet primair om personen, maar om de ordening, de instelling als zodanig. Personen zijn ‘slechts’ dragers van het ambt. Primair gaat het om het ambt zelf.
Van Ruler vindt het belangrijk om het zo te stellen, omdat het samenhangt met zijn visie op de kerk. Ook de kerk is niet alleen een samenzijn van gelovige personen. Zij is het lichaam van Christus. Dat is een ‘voorwerpelijk gegeven’. Er zit het verbond in, het draagt een foederaal, verbondsmatig karakter. Dat geldt ook van het ambt. Ten diepste gaat het daarin om het profeet-, priester- en koningschap van Christus als objectief gegeven. Dat objectieve wordt aan de gemeente ‘toegerekend’. Hier ziet Van Ruler weer de predestinatie van God op de achtergrond. Wij worden immers ‘verkoren tot’ het dragen van het ambt.
Vanuit deze gedachtegang komt Van Ruler tot de onderscheiding tussen het algemeen en bijzonder ambt. Want als het ambt aan de kerk is gegeven, deelt daar in principe de hele gemeente in. Dat betekent niet, dat de hele gemeente draagster wordt van een specifiek ambt. Dat leert de Schrift ons niet. Wel is er sprake van een algemeen priesterschap van de gelovigen. Dat leert het Nieuwe Testament wel, getuige wat Petrus schrijft in 1 Petrus 2: 5, waar hij de gemeente ‘een heilig priesterschap’ noemt. Van Ruler wil daaraan een belangrijke plaats toekennen, al beseft hij, dat dit aspect eeuwenlang in de kerk onopgemerkt is gebleven en eigenlijk pas door Luther opnieuw is ontdekt. Van Ruler meent, dat dit algemene ambt der gelovigen bij voorkeur zijn gestalte krijgt in wat hij noemt de ‘christelijke existentie’, het christelijke leven van alledag.
Opnieuw wordt hier duidelijk, dat het ambt, dus ook het algemene ambt, niet beperkt blijft tot de gemeente. Het komt tot concretisering juist in de maatschappij. De gelovigen zijn wel in de gemeente bij elkaar. Dat is echter niet een ambtelijk, maar een gemeenschappelijk samenzijn. Ambtelijk staat de gelovige in het Rijk, dus in de wereld. Daarin vooral blijkt de volle mondigheid van elk lid van de gemeente.
Dat is een ‘hoge’ positie. Want daarin mag de gelovige met God meespreken en meeoordelen dank zij zijn door de Geest geschonken consciëntie. Hij wordt immers geleid door de Geest. Daardoor is er zelfs sprake van een
|161|
‘mystieke’ verbinding met Christus, die het Hoofd van de kerk is. Maar dit moet dan wel ambtelijk worden verstaan. Het gaat niet om een zodanige directheid, dat de Schrift en het geloof ertussen uitvallen. Die bemiddeling blijft. Daarom blijft het in de kerk ambtelijk toegaan. Dat betekent, dat het algemene ambt van alle gelovigen gericht is op het bijzondere ambt, dat met het oog op deze bemiddeling is ingesteld. Zo brengt Van Ruler onderscheiding aan tussen het bijzondere en het algemene ambt.
Hier komt het predestinatiaanse karakter van het ambt nog duidelijker tot uitdrukking. Vooral in het bijzonder ambt komt het aspect van de ‘uitverkiezing’ naar voren. In die uitverkiezing krijgt de bijzondere positie van de ambtsdrager haar legitimiteit. Hij komt daardoor ‘tegenover’ anderen in de gemeente te staan. Dat gebeurt niet omdat hij zelf zo bijzonder is. Want als gelovige deelt hij in de gemeenschap van alle andere gelovigen. Er is tegelijk een nabijheid bij de gemeente. Het ambt is bijzonder, maar het functioneert in en samen met de gemeente. Toch staat het niet gelijk met de gemeente. Er blijft het ‘tegenover’. We kunnen dit bijzondere ambt dan ook niet zien als een verbijzondering van het algemene ambt der gelovigen, al komt het in zekere zin wel uit de gemeente voort en wordt het door haar gevoed.
We constateren hier een spanning in het denken van Van Ruler. Aan de ene kant geeft hij hoog op over de gemeente en het door haar beklede, algemene ambt. Door de Geest doet de gemeente zelfs met God mee. Maar als het om het bijzondere ambt gaat, wordt diezelfde gemeente door Van Ruler neergezet in haar passiviteit en hulpbehoevendheid. We zouden hierbij de vraag willen stellen: als de gemeente door de Geest zo mondig gemaakt is, waarom kan zij dan ook geen zorg dragen voor alle ambtelijke taken? Waarom moeten die zorgvuldig van haar gescheiden worden en toevertrouwd worden aan het bijzondere ambt? Met andere woorden, waarom ligt in het algemene ambt het bijzondere ambt niet besloten?
Van Ruler gebruikt in dit verband hetzelfde woord als Noordmans. Hij spreekt over ‘de mystieke diepte’, die kennelijk alleen eigen is aan het bijzondere ambt en niet aan het algemene ambt. Die mystieke diepte gaat teloor, als men alleen van een algemeen ambt wil weten, zoals in congregationalistische kring wordt voorgestaan. Volgens Van Ruler kan dit al daarom niet, omdat in de gemeente niet allen dienstbaar zijn. Denk maar aan baby’s en kinderen en aan pas bekeerden. Hij noemt hier ook de schare, waaraan hij evenals Noordmans een belangrijke betekenis toekent in het kader van het Rijk en daarom ook van de kerk. Of Van Ruler als bijbels bewijs daarvoor zich op 1 Korinthe 14: 23 v. kan beroepen is overigens de vraag. Maar dat verhindert hem niet een groot gewicht eraan te hechten.
Zijn afwijzing van een te sterk accent op het algemene ambt wordt nog versterkt, als hij verwijst naar de volkskerk, die hij overigens hoog inschat. Ze is meer dan een ‘tactische en utilistische quaestie’. Ze raakt de kern van
|162|
Gods bedoelingen. Maar een algemeen ambt kan daarin niet teveel accent krijgen. Maar ook als hij het ziet in het licht van de bewust gelovende en belijdende gemeente, tekent Van Ruler bezwaar aan tegen een ver doorgevoerde algemene ambtsidee. Het gevaar van een wettische en idealistische trek in de gemeente is dan niet ondenkbaar. Men gaat dan ervan uit, dat alle gelovigen dienstbaar moeten en kunnen zijn. Maar dat gaat Van Ruler te ver. Zelfs als men denkt vanuit de charismatische toerusting van de gemeente, is dit niet haalbaar. Want niet aan alle gelovigen zijn charisma’s toebedeeld. Daarin is de Geest vrij. De vraag is wel, of dan weer niet te klein over de gemeente wordt gedacht. Want in 1 Korinthe 12 wordt toch wel met zovele woorden aangegeven, dat alle gelovigen een gave hebben ontvangen, die zij dienstbaar mogen maken aan allen (1 Kor. 12: 7).
Van Ruler ziet de relatie tussen het charismatische en het ambtelijke dan ook zo, dat ze neerkomt op een veralgemenisering van het charismatische. Want wat is eigenlijk een charisma? Een accountant heeft evenzeer een charisma als iemand die in tongen spreekt. Een charisma hoeft immers niet altijd op een bepaald persoonlijk-religieuze begaafdheid te wijzen. Ook kan het zijn, dat als iemand tot een ambt geroepen wordt, dit niet is omdat hij zo begaafd is, maar juist ondanks dat. Ambt en charisma en dus ook ambt en gemeente moeten uit elkaar gehouden worden. Ook nog om een andere reden. Van Ruler komt dan weer terug op zijn centrale uitgangspunt. Het ambt heeft primair zijn plaats in het Rijk en slechts secundair in de gemeente, ook al behoren de ambtsdragers tot de gemeente.
De vraag is dan wel opnieuw, of deze gedachtegang haar basis heeft in de Schrift. Van Ruler voelt aan, dat hij in zijn relativering van de verbinding tussen ambt en gemeente niet alles op rekening van het meer omvattende Rijk Gods kan plaatsen. Dat is namelijk moeilijk in overeenstemming te brengen met de Schrift. Hij moet toegeven, dat in het Nieuwe Testament en met name in de brieven van Paulus de opbouw van de gemeente als het lichaam van Christus centraal staat. Goed beschouwd is van een op het Rijk gerichte ambtsgedachte niets terug te vinden. Terwijl het wel zo is, dat in de brieven van Paulus juist het uitvoerigst over de ambten wordt geschreven.
Het doet daarom niet zo overtuigend aan, wanneer Van Ruler om zijn these bijbels te onderbouwen ‘achter het apostolische het synoptische en achter het synoptische het oudtestamentische’ ziet en zo op zoek gaat om zijn bijbels gelijk te vinden. Dan wordt het volgens hem zo, dat we door de opbouw van het lichaam van Christus ‘heenkijken’ en ontwaren, dat dit inderdaad meest op de voorgrond tredende doel van de ambten zelf weer middel is. En dan blijkt opnieuw, dat de gemeente er is terwille van het Rijk en de wereld.
In feite betekent dit, dat Van Ruler uiteindelijk zijn op het Rijk georiënteerde visie op het ambt alleen kan gronden op het Oude Testament, of liever op de manier waarop hij het Oude Testament leest. Want ook hierbij zijn vragen te
|163|
stellen. Zoals bijvoorbeeld hoe de relatie ligt tussen het oudtestamentische Israël en de nieuwtestamentische gemeente. Ook de vraag of het in grote mate gelijkstellen van het Rijk en de wereld op gelijke wijze is terug te vinden zowel in het Oude als het Nieuwe Testament. Op die vragen moeten we nog nader terugkomen.
Bij Van Ruler gaat het hierbij om een fundamenteel uitgangspunt, zoals we al zagen. Want ‘wie alleen de relatie tussen ambt en gemeente als uitgangspunt voor zijn ambtenleer zou overhouden, zou alles onherstelbaar in een doodlopend slop brengen’. Toch moet ook Van Ruler aan het ambt in de gemeente een zekere prioriteit geven. Deze is echter praktisch van aard. Ze is er vanwege de onvolkomenheid van de gemeente. De prioriteit van het ambt komt dan daarin naar voren, dat eerst het ambt er is en dan de gemeente, die door wat het ambt uitwerkt groeit in de genade. Dat betekent niet, dat het ambt er is terwille van de gemeente. Het is eerder omgekeerd: de gemeente is er in zekere zin terwille van het ambt. Hoe dat door Van Ruler wordt bedoeld, wordt overigens niet geheel duidelijk. Het doet in ieder geval weinig reformatorisch aan, althans op het eerste gezicht.
Opmerkelijk is overigens, dat als Van Ruler in aansluiting hierop nader ingaat op wat het ambt zelf is, hij toch min of meer stilzwijgend zich beperkt tot de relatie tussen ambt en gemeente en de relatie met het Rijk onbesproken laat. We vermoeden, dat het voor Van Ruler toch niet meegevallen is om aan het laatste een concrete invulling te geven, want anders zou hij het zeker hebben gedaan. We gronden ons vermoeden op het feit, dat Van Ruler zijn nadere uitwerking van de ambtsgedachte inzet met te wijzen op ‘het gemeentelijke karakter van elk ambt’. Dat veronderstelt, dat er ook een Rijkskarakter van elk ambt bestaat, dat nog belangrijker zou moeten zijn en zelfs het wezen van het ambt zou moeten uitmaken, en vervolgens ook de meeste aandacht zou moeten krijgen.
Merkwaardigerwijs gebeurt dit niet. Van Ruler behandelt eerst het ‘gemeentelijke karakter’, maar er volgt geen behandeling van het ‘Rijkskarakter’ op. In feite gaat Van Rulers verdere betoog alleen in op de plaats en de betekenis van het ambt in en voor de gemeente. Kennelijk heeft Van Ruler zijn Rijkstheologie niet concreet kunnen maken, althans niet ten opzichte van het ambt. Opvallend is zelfs, dat als hij het gemeentelijk karakter van het ambt bespreekt, de gemeente dan weer juist een sterke positie inneemt in relatie tot het ambt. De gemeente blijkt helemaal mee te doen, in verkiezing, roeping en ordinatie. Wel is het God, die ook hier de primaire rol speelt, maar de gemeente doet wel met God mee. Van Ruler komt hier weer op zijn oude chapiter, namelijk dat de gelovige mens met God meewerkt, niet christologisch maar wel pneumatologisch gezien. Die hoge positie van de gelovige
|164|
mens realiseert zich ook in de wording van het ambt, zij het nu in de gestalte van de gelovige gemeente.
Bijna zou dat zelfs tot de gedachte kunnen leiden, dat het ambt ‘van onderen’ opkomt. Maar het werd ons al duidelijk, dat dit niet door Van Ruler is bedoeld. Het komt van God. Maar dat het van God komt, wil nog niet zeggen, dat het dus ‘van bovenaf’ komt. Ook is het niet zo, dat het ambt ‘boven’ de gemeente staat, zelfs niet ‘tegenover’, maar ook niet ‘onder’ of ‘vanuit’ de gemeente is te verklaren. Wel staan de ambten ‘in’ de gemeente. Dat wil zeggen, dat de gemeente de ambtsdragers omringt, met haar voorbede maar ook met haar kritiek, zij het in liefde en naar de maatstaf van het evangelie.
Dat laatste wijst op het ‘organisch-functionele’ karakter van het ambt. Dat betekent echter niet, dat daarin de bron en het wezen van het mbt liggen opgesloten. Dan vindt Van Ruler het weer nodig om te wijzen op het eigen karakter van het ambt naast de gemeente. Uiteindelijk zijn de ambten geen of althans niet alleen functies van de gemeente maar van Christus zelf. De gemeente zelf is immers het lichaam van Christus, waarbij geldt, dat Christus het Hoofd van dit lichaam is. Het gaat dus ten diepste om Christus. Hij zelf handelt niet alleen in zijn lichaam, de gemeente, maar ook in de ambten. Daarom is het onmogelijk om de gemeente als subject van de ambten te beschouwen. Christus zelf is dat. En Christus is niet de gemeente, ofschoon het tegelijk waar is, dat de gemeente wel Christus is.
De vraag is, of hier niet sprake is van een weliswaar boeiende maar toch speculatieve gedachtegang, die in de Schrift zelf niet is terug te vinden. Ook zou ik ze enigszins verwarrend willen noemen. Creëert Van Ruler hier geen dilemma’s, die geen bijbelse grond hebben? Kennelijk wil hij ervoor waken, dat men Christus geheel laat opgaan in de gemeente. Van Ruler ziet dan centrale theologische begrippen, als predestinatie en eschaton, Rijk en wereld, in de knel komen. Er is meer dan de gemeente, ook als het om het ambt gaat. Daarom wil Van Ruler op zijn minst het open laten, dat er niet alleen een relatie loop van Christus naar de ambten via de gemeente, maar dat er ook een rechtstreekse relatie is tussen Christus en de ambten, die niet via de gemeente loopt. Maar ook dan ontbreekt bij Van Ruler de concrete invulling hiervan. Alleen de relatie ambt-gemeente komt dan ter sprake, het gemeentelijke karakter van het ambt dus.
Hij kwalificeert deze relatie op een viervoudige manier. Hij ziet in de ambten allereerst het wezen van de gemeente uitgebeeld. Dat betekent, dat evenals de ambten ook de gemeente er primair is voor God. Voor Van Ruler sluit dit in, dat wij moeten waken voor wat hij noemt de ‘ethisering’ van de gemeente en van het ambt. Het gaat niet alleen om het ‘doen’, het gaat ook en primair om het ‘zijn’, het er zijn voor God. Dienst is allereerst ‘liturgie’, het dienen van God. Direct daarmee verbonden herkent de gemeente zichzelf in de ambten. Dan is in de ambten te zien, wat de gemeente is in Christus.
|165|
Tenslotte wordt door de ambten de gemeente gemotiveerd om zelf mee te doen. Bij het laatste komt dan het Rijk weer in zicht. Want dat meedoen van de gemeente met de ambten voltrekt zich in het Rijk en dat volgens Van Ruler het eigenlijke. Maar waar het dan concreet over gaat, wordt opnieuw niet geheel duidelijk. In ieder geval vindt de uitoefening van het algemene ambt niet in de gemeente maar in het Rijk plaats. Maar is dat ook zo, bijbels en in de praktijk? Van Ruler gaat dan spreken over de vervloeiing tussen ambt en gemeente. Hij ziet dit gebeuren bij de wijkbezoekers en de zogenaamde bedieningen, die in de nieuwe kerkorde worden genoemd. Maar wat het Rijk daarmee te maken heeft, blijft onduidelijk. Het lijkt er immers op, dat het ook bij de wijkbezoekers en de bedieningen primair om de gemeente gaat.
Opmerkelijk is ook, dat Van Ruler hier het eigene van het ambt weer sterk relativeert. Hij maakt uit genoemde vervloeiing tussen ambt en gemeente op, dat de onderscheiding van ambt en gemeente iets voorlopigs en relatiefs in zich heeft. Hoe dat met de predestinatie kan worden verbonden, blijft eveneens onduidelijk. Komt het uiteindelijk toch niet erop neer, dat ook Van Ruler de verbinding tussen gemeente en ambt heel nauw aantrekt en dicht in de buurt van een functionele identiteit laat komen? Dan zou de onderscheiding tussen algemeen en bijzonder ambt toch ook niet zo sterk meer kunnen worden gehandhaafd.
Tenslotte komt Van Ruler daarop uit, dat hij drie lijnen ziet lopen tussen Christus, het ambt en de gemeente. Er is een directe relatie tussen Christus en de gemeente (zijn lichaam). Er is ook een directe relatie tussen Christus en het ambt. En dan is er nog een wederkerige relatie tussen ambt en gemeente, gemeente en ambt.
Van Ruler gaat dan nader in op de (directe) relatie Christus-ambt. Daarbij valt weer het zwaartepunt op het eigene van het ambt. Hij noemt dit het ‘institutair karakter’ van het ambt, dat we waarschijnlijk moeten zien als nevenpositie van het ‘gemeentelijk karakter’, waarover we al spraken. Van Ruler komt er dus niet meer aan toe om over het Rijkskarakter van het ambt te spreken. In de plaats daarvan heeft hij het wel over het ‘institutair karakter’. Zou hij daarmee hetzelfde bedoelen? Op die vraag geeft Van Ruler geen antwoord. Uit de manier, waarop hij er verder op ingaat, wordt de verbinding tussen dit institutaire en het Rijkskarakter in ieder geval niet duidelijk. Hij gaat er een andere kant mee uit. Het institutaire karakter van het ambt vindt zijn grond in het feit, dat God het ambt heeft ingesteld. Dat heeft zijn consequenties voor wat het ambt wezenlijk is.
In de eerste plaats wijst dit erop, dat het ambt op zich geen absolute noodzaak is. Het is er, omdat het God behaagd heeft, dat het er is. God handelt immers predestinatiaans. Alles doet Hij, omdat Hij het wil. Daar gaat het om in de predestinatie en dus ook in het ambt.
|166|
Maar Van Ruler verbindt er nog een gedachte aan. Het sluit namelijk ook in, dat het in de ambten niet alleen om personen maar ook om dingen gaat. Want Gods handelen heeft niet alleen met mensen maar ook met dingen te maken. Ook dit heeft een diepe verankering in Van Rulers theologie, zoals wij al zagen. Hij past deze ‘Verdinglichung’ concreet op de ambten toe. Zo stelt hij, dat God niet alleen profeten maar ook de profetie heeft gegeven. Profeten zijn personen, profetie moet dan een ‘ding’ zijn in Van Rulers vocabulaire. Of hij dat bijbels kan verifiëren is overigens de vraag.
Het van God komende ambt ziet Van Ruler vooral naar voren komen in het apostolair karakter ervan. Dat is een derde typering. Eerst het gemeentelijke karakter, dan het institutaire en nu in het verlengde van het laatste het apostolaire karakter van het ambt. Over de relatie tussen apostolaat en ambt spraken we reeds, omdat Van Ruler van meetaf aan zijn ambtsleer vanuit het apostelschap heeft ontwikkeld. Nu geeft hij er een verdere uitwerking aan. Hij wil nu vooral ermee duidelijk maken, dat de ambten tegenover de gemeente staan, zoals de apostelen dat ook deden. De ambten zijn immers teken, herinnering, analogie van het apostolisch gezag.
Merkwaardig is het, dat Van Ruler eerst gezegd heeft, dat de ambten niet tegenover de gemeente staan, ook niet vanuit de gemeente te verklaren zijn, maar dat zij in de gemeente staan. Nu komt hij er toch toe om het ‘tegenover’ van de ambten ten opzichte van de gemeente te accentueren. Hij verbindt dat met het apostolisch gezag, waarin ook de ambten delen. Het ambt gebruikt dit gezag om de gemeente bij haar apostolisch fundament te bewaren.
De vraag komt natuurlijk op, hoe dit niet-tegenover en wel-tegenover van de ambten ten opzichte van de gemeente met elkaar verbonden zijn. Van Ruler gaat daarop echter niet uitdrukkelijk in. Komt dit dilemma soms ook in de Schrift voor? Of hebben wij hier te maken met een dialectische vorm van scheidingsdenken? Tegenover de gemeente en toch in de gemeente maar niet vanuit de gemeente: over dit soort dilemma’s heeft het Nieuwe Testament het niet. Om het ‘tegenover’ van het ambt schriftuurlijk te bewijzen wijst Van Ruler wel op Efeze 4: 11. Maar als daar staat, dat Christus de ambten aan de gemeente heeft gegeven om de gemeente toe te rusten tot dienstbetoon, ligt hierin niet de notie van een ‘tegenover’ opgesloten. In dit ‘geven’ door Christus ligt veeleer opgesloten, dat deze ambten nu aan de gemeente toebehoren, in zekere zin van de gemeente zijn, zij het als een ‘gegeven’ goed.
Uit het ‘tegenover’ van de ambten maakt Van Ruler ook op, dat de gemeente de ambten moet erkennen en zich eraan moet onderwerpen. Dat vinden we ook in het Nieuwe Testament terug. Maar ook dan sluiten de noties van erkenning en gehoorzaamheid nog niet in, dat het ambt een tegenover-positie inneemt ten opzichte van de gemeente. Ze krijgen hun betekenis evengoed als ze worden geplaatst in het kader van de gemeente zelf. Het is de gemeente zelf, die erkenning en gehoorzaamheid vraagt voor haar eigen
|167|
ambtelijke organen, doortrokken als ze is van het besef, dat het Christus zelf is, die dit wil, omdat Hij de ambten haar gegeven heeft.
De tweede grondgedachte, waarop Van Ruler zijn ambtsleer heeft gefundeerd, gaat ervan uit, dat het apostolisch ambt niet leidt tot het (ene) bisschopsambt, zoals bij Rome het geval is, maar dat het als het ware uitwaaiert in ‘de volheid en pluraliteit’ van de vele ambten, die het Nieuwe Testament laat zien.
Van Ruler ziet in het ontdekken en erkennen van deze pluraliteit het waardevolle van het reformatorisch belijden aangaande de ambten. De theologische achtergrond daarvan ligt in wat hij noemt de ‘trinitarische spreiding’ in alle dingen, die kenmerkend is voor het reformatorische geloofsdenken. Dat is mogelijk geworden doordat in de Reformatie en met name door Calvijn recht is gedaan aan het eigene van de Heilige Geest en zijn werk. De Geest zorgt voor de veelkleurigheid van de gestalten van het heil.
Daarom wees de Reformatie de rooms-katholieke traditie af. Deze kenmerkt zich juist door haar monisme. Dit was het gevolg van haar christologische concentratie, die vooral in haar sacramentsleer het duidelijkst tot uiting komt. Het heeft Van Ruler ertoe gebracht om het hele schisma tussen Rome en de Reformatie te brengen op de noemer van het verschil tussen consequent christologisch en pneumatologisch denken, een denken vanuit Christus of vanuit de Heilige Geest. Deze theologische structuur past Van Ruler ook toe op het verschil tussen de rooms-katholieke en reformatorische visie op het ambt. Dat er niet meer van het ene eigenlijke apostelambt, maar van meer ambten sprake moet zijn, is dus een zeer principiële zaak.
Wel moet hij daarbij de restriktie maken, dat in de Lutherse reformatie dit nog niet duidelijk tot uiting is gekomen. Ook Luther kende feitelijk slechts één ambt, dat van de dienaar des Woords. Er is dus sprake van een voortgang in het reformatorisch denken, wanneer Calvijn komt tot drie of zelfs vier ambten. Dit betekent niet, dat het aantal ambten een kwestie is van theologisch belang. We hoeven ons op het aantal niet vast te leggen. Wel is Van Ruler van gedachte, dat het nog niet zo eenvoudig is om aan te geven hoe het door Calvijn ons overgeleverde aantal ambten kan worden uitgebouwd. De meest voor de hand liggende mogelijkheid ziet hij in de zendeling. Die bestond in de Reformatie nog niet. Niettemin is duidelijk, dat de ‘presbyteriale pluriformiteitsgedachte’ als zodanig het dichtst bij het Nieuwe Testament staat.
Van Ruler geeft ook nu weer een diepere theologische fundering aan deze pluriformiteit. Hij gaat uit van de drie ambten, die in de gereformeerde ambtsleer zich hebben doorgezet. Hij ziet daarin een verbinding met de drie ambten van Christus. Dit accent op het ambtelijke van Christus’ persoon en werk is een ontdekking van de Reformatie geweest. Calvijn tekent
|168|
Christus vooral in zijn koninklijk ambt, in mindere mate als priester en in nog mindere mate als profeet. Al wordt in de Reformatie zelf geen expliciete relatie gelegd tussen de drie ambten van Christus en de drie ambten van predikant, ouderling en diaken in de gemeente, het licht wel voor de hand om die verbinding tot stand te brengen. Van Ruler doet het in ieder geval. Maar het is niet geheel juist, als hij meent, dat dit ook al in de Reformatie is gedaan.
Jezus zelf is de ambtsdrager bij uitstek. Hij was en is dat in volstrekte uniciteit. Want Christus heeft zijn middelaarsambt volstrekt alleen uitgeoefend. Hij deed dat plaatsvervangend en zo grondleggend voor de christelijke gemeente. Het laatste mag niet worden verstaan in die zin, dat de gemeente zorgt voor de directe voortzetting van het ambt van Christus. Nog minder is er sprake van een voortzetting van de vleeswording van Christus. De kerk als lichaam van Christus is geen direct christologisch, zoals bij Rome, maar een bij uitstek pneumatologisch gebeuren, op de wijze van de Heilige Geest en dus van het Woord en het geloven daarin. Anders gezegd, de verbinding tussen Christus en de ambtelijke dienst van de gemeente heeft het karakter van de ‘messiaanse dienst’, die Christus in de gemeente voortzet. Jezus gebruikt de gemeente om zijn messiaanse dienst voort te zetten. Jezus geldt daarbij niet alleen als middelaar maar ook als paradigma, als voorbeeld van de gemeente.
Van Ruler brengt dit onder de noemer van wat hij noemt de ‘praesentia realis’, de werkelijke aanwezigheid van Christus in de gemeente. Zo wordt de gemeente zijn orgaan en dat garandeert de volle ambtelijkheid van het ambt. Daarin is het namelijk ten diepste Jezus zelf die dient en regeert.
Vanuit deze christologische grondgedachte geeft Van Ruler nog een dieper inzicht in het wezen van het ambt in de gemeente. Het wijst in de eerste plaats op het primair theologische karakter daarvan. Want zoals de messiaanse dienst van Jezus primair op God gericht was en is, zo zal het ook moeten zijn in de ambtelijke dienst van de gemeente. Ze is allereerst op God gericht. Alleen in dit kader is er ook plaats voor dienst aan de mensen.
Van Ruler plaatst deze gedachtegang in het raam van de verzoeningsleer. Het is kenmerkend voor zijn verzoeningsleer om het zwaartepunt daarin te leggen, dat de verzoening allereerst en fundamenteel plaatsvindt voor het aangezicht van God. Pas van daaruit wordt zij bemiddeld naar ons toe en gaan wij erin delen. Dat gebeurt via de Heilige Geest en de heilige Schrift en zo ook via het ambt. Het ambtelijke krijgt hier een bijzonder zwaar gewicht. Het gaat dan weer predestinatiaans toe. Gods handelen staat centraal. Natuurlijk komen ook weer het Rijk en de wereld in het vizier. Wel moet Van Ruler erkennen, dat deze laatste dimensie na de Reformatie uit het zicht zijn verdwenen, omdat toen eenzijdig de aandacht is gericht op de individuele
|169|
mens en zijn delen in het heil. Dat wordt door hem betreurd, omdat het persoonlijk delen in het heil geen doel in zichzelf is, maar slechts middel tot het grote en echte doel: de komst van het Rijk.
Intussen ziet Van Ruler vanuit deze theologische benadering vanuit de verzoening opnieuw een reden om te komen tot een pluriforme ambtsidee. Want zoals de verzoening niet alleen de gestalte aanneemt van de zondenvergeving (rechtvaardiging) maar ook van de heiliging, moet ook de ambtelijke bemiddeling deze meervoudigheid in zich hebben. Is de dienaar van het Woord er vooral om de vergeving der zonden te bemiddelen, de ouderling is er om de heiliging gestalte te geven (voor God) en de diaken is er voor de zorgverlening, eveneens een gestalte van de heiliging, maar dan gericht op de mens. Zo komt er naast de dienaar van het Woord plaats voor de ouderling en diaken.
Dat Christus op pneumatologische wijze zijn messiaanse dienst voortzet in de ambten van de gemeente, geeft volgens Van Ruler een mystieke diepte aan het ambt. We merkten al eerder op, dat hij hier gaat in het spoor van Noordmans. Van Ruler spreekt zelfs van een ‘mystieke beleving’ van het ambt. Opmerkelijk is overigens, dat hij met name de tijdelijkheid van het ambt met deze mystieke trek verbindt. Waarom hij dat doet, is ons niet duidelijk geworden.
Ook hier geldt echter niet, dat er een identificatie plaatsvindt tussen Christus en de ambtsdrager. Wel is er sprake van gemeenschap, maar daarin ligt tegelijk een kritische afstand opgesloten, die onder andere de gehoorzaamheid van de ambtsdrager aan Christus inhoudt. Maar dat doet niets af van de ‘levensband’ tussen de ambtsdrager en Christus. Daarom is het te weinig om te zeggen, dat de ambtsdrager een instrument van Christus is. Hij is meer, hij is orgaan van Christus. Dat sluit echter meteen in, dat er nooit sprake kan zijn van een verzelfstandiging van het ambt.
Met deze mystieke dimensie van het ambt meent Van Ruler zelfs het wezen van de kerk te raken. Want de kerk is ook een godmenselijk, pneumatisch, mystiek lichaam. Zo ook het ambt. Daarbij accentueert Van Ruler opnieuw, dat het hierin niet primair om de ambtsdrager maar om het ambt zelf gaat. Daarin is Christus op mystieke wijze aanwezig, en dat tegenover de gemeente, zoals Hij in het geweten in en in de sacramenten bij de gelovige gemeente is. Daarom zijn de ambten belangrijker dan de ambtsdragers. Het objectieve, het institutionele en daarin het mystieke komt in het ambt als ‘ding’ ten volle uit.
Hiermee komt Van Ruler tot de derde hoofdcomponent van zijn ambtsleer. Ze betreft de relatie tussen het ambt en de Schrift. Grondleggend gegeven is daarbij, dat wij de Bijbel als canonieke Schrift hebben ontvangen. In dit apostolische Woord leeft het apostelschap voort. Op deze wijze blijven de apostelen het fundament van de gemeente.
|170|
Van Ruler wijst er ook dan weer op, dat het hier primair om een gestalte van het Rijk gaat. Daarom staat ook de Schrift meer tegenover dan in de kerk. Opnieuw valt het echter op, dat Van Ruler daarvan geen verdere uitwerking geeft. Wel legt hij de nadruk erop, dat ook de Schrift een institutair karakter draagt. Ook zij is vóór alles een ‘ding’, een ‘instituut’, zij het door de Geest doorademd. Op deze Schrift als instituut zijn ook de ambten betrokken. Van daaruit is de ambtelijkheid van het ambt te verklaren. Dat zou tot de gedachte kunnen leiden dat het ‘tegenover’ van het ambt samenhangt met het ‘tegenover’ van de Schrift. Maar die verbinding wordt door Van Ruler niet gelegd. Bij hem blijft het ambtelijk ‘tegenover’ verankerd in Christus.
Wel ligt in deze institutaire verbinding tussen ambt en Schrift opgesloten, dat de regering en de sleutelmacht, die aan het ambt eigen zijn, niet gerekend kunnen worden tot slechts een van de bezigheden van het ambt, maar dat zij een wezenlijke dimensie ervan uitmaken. Van Ruler kwalificeert deze dimensie als zuiver eschatologisch. Opnieuw komt dan ook het Rijk in het vizier. Want tot deze regering als eschatologische dimensie van het ambt behoort het zoeken naar de orde en het recht van het Rijk in alle arbeid van de kerk in de wereld. De regeerfunctie van het ambt neemt hier dus een hoge vlucht. Dat doet ons denken aan het zware accent, dat in de Nederlandse Geloofsbelijdenis op het regeerambt is gelegd. Maar daar is ze beperkt tot de kerk. Bij Van Ruler strekt het zich uit tot in het Rijk. Benieuwd zijn we dan, op welke manier dit dan tot uiting komt.
Van Ruler blijkt zich dan echter toch weer in feite tot de kerk te beperken. Want deze eschatologische regeerdimensie van het ambt komt tenslotte hierop neer, dat er lijnen getrokken worden van het apostolisch en profetische Woord naar het leven en werken van de kerk. Het evangelie krijgt dan de vorm van de wet. Daarom wordt dan het hele ambtswerk een zaak van regeren. Maar waar grondt Van Ruler dit op? Eén ding wordt in ieder geval duidelijk. Hoe meer waarde de heilige Schrift heeft, des te zwaarder accent krijgt het institutaire karakter van het ambt. Het ambt wordt er heel bijzonder door. Het deelt zelfs in de bijzonderheid van de Schrift zelf.
Natuurlijk gaat het dan over het bijzondere ambt. Maar ook hier blijft er ruimte voor het algemene ambt. In het geloof van de gemeente wordt de Schrift immers ook toegeëigend. Dan vindt er een grensoverschrijding plaats van het bijzondere naar het algemene ambt. Er blijken dan ook in de gemeente ambtelijke functies te ontstaan zoals bijvoorbeeld de profetie. Zij wordt niet zozeer uit de Schrift gehaald als wel uit het hart gesproken. De Schrift is dan ook niet de enige gestalte van het Rijk, het hart is dat niet minder. De beweging gaat van de Schrift uit de wereld in en ook het hart in en zo ontstaat er weer een nieuwe gestalte, die van de traditie. Op deze wijze ontstaat een pluriforme reeks van gestalten in het ene Rijk van God. Ze zijn de historische concretiseringen van de reidans van goddelijke daden.
|171|
Voor ons is hier vooral van belang, dat het algemene en het bijzondere ambt hier toch weer dicht in elkaars buurt komen. Daardoor komt Van Rulers eerdere poging om beide zoveel mogelijk gescheiden te houden opnieuw onder druk te staan.
Aan het eind van Van Rulers betoog blijkt, dat zijn diepgravende en tegelijk hoogdravende bezinning op het ambt in feite ertoe dient om de ambtsleer zoals ze haar concretisering heeft gekregen in de nieuwe kerkorde van 1951 theologisch te onderbouwen. Ook daarin staan de ambten (met de vergaderingen) der kerk voorop. Ze krijgen daar zelfs iets van een ‘abstractum’, wat door Van Ruler juist positief wordt beoordeeld. Want daarin gaat het om ‘een juridische vormgeving van de mystieke realiteit, dat Christus tegenover de zijnen optreedt’. De Geest is immers geen chaoticus. En dat niet alleen. De onvolmaaktheid van de gemeente brengt het gedurige ‘tegenover’ van Christus en dus van het ambt met zich mee. Daaraan hangt bij Van Ruler de hele ambtsvraag.
Hij is er dan ook van overtuigd, dat het presbyteriaal-synodale systeem van kerkregering de diverse noties van het Nieuwe Testament het best weerspiegelt, met name die van eenheid en overeenstemming én pluriformiteit en gezamenlijkheid. Een overtuigend Schriftbewijs ontbreekt echter.
Het ambtelijke (presbyteriale) is bij Van Ruler echter direct verbonden met het synodale. Zij bevorderen elkaar. Want de ambtelijke vergaderingen brengen ‘een enorme verzelfstandiging van het bijzondere ambt’ met zich mee. Dat is ook nodig. Het bewijs daarvan wordt geleverd door het congregationalisme, dat bij gebrek aan verbinding tussen eenheid en gezamenlijkheid machteloos en onvruchtbaar is. Met andere woorden: het presbyteriale kerkrecht is een ‘must’.
Met het laatste is tegelijk een overgang gemaakt naar het zogenaamde Rapport-Van Ruler, waarvan de officiële naam luidt Rapport Het kerkelijk ambt. Als wij daar nu nog in het kort bij willen stilstaan, gaat het ons vooral om de vraag, of daarin gezichtspunten naar voren komen, die wij tot nu toe bij Van Ruler niet zijn tegengekomen. Die nieuwe aspecten zullen waarschijnlijk uit een andere pen zijn gevloeid, reden waarom het moderamen van de synode in haar begeleidend schrijven erop wees, dat niet alles wat in dit rapport staat aan Van Ruler kan worden toegeschreven.
Uiteraard levert de vorm van een kerkelijk rapport mogelijkheden en beperkingen op, die in een min of meer systematisch-theologische studie, die door één hand geschreven is, niet aanwezig zijn. De bondigheid en zakelijkheid spelen een grotere rol. Ook de praktische, meer naar de kerkelijke situatie toegesneden invulling, is in zo’n kerkelijk document meer dominant. Daarbij zal ook de stijl meer het karakter van teamwork vertonen en dus minder eenvormig zijn. Het laatste zal zeker in dit geval zo zijn, gelet op de eigen
|172|
stijl van Van Ruler. Maar afgezien daarvan, zijn er ook inhoudelijke verschillen op te merken. Daarmee moeten we echter wel voorzichtig zijn. Ze hoeven nog niet te wijzen op een verschil in visie. Het kan ook zijn, dat het dan gaat om een verdere uitwerking van of zelfs correctie bij Van Ruler zelf. Maar dat is moeilijk concreet aan te geven.
Duidelijk is in ieder geval, dat de hoofdlijnen van dit rapport in overeenstemming zijn met de centrale noties, die Van Ruler in zijn boek heeft aangereikt. We denken aan het centrale uitgangspunt, dat in het kerkelijk ambt Christus zelf en in het verlengde van Hem de apostelen, later via de Schrift, hun werk voortzetten. Dit accent krijgt ook in het rapport sterke nadruk. Daarmee verbonden wordt het ‘tegenover’ van het ambt ten opzichte van de gemeente ook in het rapport als structuurelement van het ambt gezien. Omdat het ambt de voortzetting van Christus’ ambt in de gemeente is en dus Christus zelf representeert, heeft het de notie van gezag in zich. Kenmerkend voor het ambtsbegrip is dan ook, dat aan dit gezag uitstralende ‘tegenover’ een centrale plaats wordt toegekend. In de latere discussie rondom dit rapport is dat aspect voortdurend aan de orde gekomen en doorgaans kritisch benaderd.
Wel brengt evenals Van Ruler ook het rapport enige nuancering hierbij aan. God is het, die de ambten geeft, maar wel uit en door de gemeente. De gemeente is ‘één van de wortels’ van het ambt. Ze merkt immers het charisma op en neemt ook zelf in zekere zin eraan deel, door onder andere haar kritische begeleiding. Er is dan ook een voortdurende wisselwerking tussen wat God doet door de ambten en door de charismata van de gelovigen. Maar dit heft het dilemma vanuit God óf vanuit de gemeente niet op. De ‘eigenlijke wortel’ is uit Gods openbaring en niet uit de gemeente. Daarom staat het ambt toch in wezen ‘tegenover’ de gemeente, opdat er in de kerk een gezag van Godswege zou zijn. Als dat gezag er niet zou zijn, zou de gemeente overgeleverd zijn aan allerlei wind van leer. Het ambt heeft dus een weerbaarheid en mondigheid, die de gemeente mist. Wel wordt eraan toegevoegd, dat de gemeente juist dan mondig is, als zij buigt voor het gezag van Christus, dat zich concretiseert in het gezag van het ambt..
Het ambt wordt dus hoog genoteerd, hoger dan de gemeente. Het is waarde- en waarheidsvaster. De vraag is wel, op welke gronden deze bewering rust. Koelman dacht daar anders over. Zijn de voorgangers juist niet voorop gegaan in de dwaling? Ligt het genadig geheimenis van de trouw niet meer in de gemeente verankerd dank zij Gods genade?
Evenals door Van Ruler zelf is ook in het rapport een duidelijke onderscheiding aangebracht tussen het ambt als zodanig en de ambtsdrager. Het eerste krijgt het volle pond. Ook daardoor wordt het mogelijk de gezagsaspecten van het ambt te beklemtonen. Dit accent wordt nog versterkt, wanneer de meerdere kerkelijke vergaderingen in de kerk gezien worden als het bijeenkomen van de ambten en niet zozeer van de ambtsdragers. Daardoor wordt het
|173|
ambtelijke gezagselement in versterkte mate ook aan de kerkelijke vergaderingen toegeschreven. Ook hier herkennen wij weer voluit Van Ruler. Het is niet onjuist geweest, dat dit rapport in de wandelgangen het Rapport-Van Ruler is genoemd.
Als we nu ook enkele verschilpunten aangeven, zal blijken, dat deze op zich niet onbelangrijk zijn, maar niet het hart van Van Rulers ambtsidee raken. Toch is het zinvol om ze in het kort te noemen. In de eerste plaats is duidelijk, dat de theologische context, waarin Van Ruler zijn ambtsleer plaatst, in het rapport ontbreekt. We denken dan aan de predestinatie, het eschaton, het zware accent op het Rijk als overstijging van de christelijke gemeente. De predestinatie komt in het rapport in het geheel niet ter sprake en het Rijk als perspectief en bredere context, waarin de gemeente staat, wordt slechts een enkele maal genoemd. Het lijkt er dus op, dat men de ambtsleer van de theologie van Van Ruler heeft afgetrokken en een zelfstandige plaats heeft gegeven.
In de tweede plaats wordt in het rapport meer aan exegese gedaan. We zouden kunnen zeggen: minder aan (Van Ruleriaanse) theologie en meer aan exegese van de Schrift. Dat kan als een winstpunt worden beschouwd. Al moet tegelijkertijd worden geconstateerd, dat ook in dit rapport het beroep op en de uitleg van de concrete Schriftgegevens nog zwak is.
In relatie daarmee valt het op, dat in het rapport de terugkoppeling naar het Oude Testament een grote rol speelt. Men stelt, dat in het Oude Testament ‘iets blijvends’ ligt, dat ook nu voor het ambt normatieve betekenis heeft. Dat expliciet aangeven wordt in het rapport uitvoeriger gedaan dan in Van Rulers eigen studie over het ambt. Maar het is niet waarschijnlijk, dat wij dit als een verschil met Van Ruler moeten zien. Voor Van Ruler was het Oude Testament van structurele betekenis voor zijn hele theologie, ook voor zijn visie op het ambt. We vermoeden daarom, dat we hier meer met een bredere uitwerking van Van Rulers eigen denken te maken hebben.
In het rapport neemt vooral Mozes een belangrijke plaats in. In hem worden reeds de drie ambten van profeet, priester en koning verbonden zoals later bij Jezus. Mozes fungeert als grondpatrooon van de ambtelijke toerusting van de gemeente, omdat ook daarin deze drie ambten worden vertegenwoordigd. Dezelfde lijn wordt getrokken, als Mozes twaalf mannen uitkiest om hem te helpen. Jezus heeft dat ook gedaan met zijn apostelen. Zoals zij bij Mozes het volk van het oude verband vertegenwoordigden, zo vertegenwoordigden zij bij Jezus het volk van het nieuwe verbond.
Duidelijker is de relatie tot de Schrift ook, wanneer in het rapport gekozen wordt voor het gereformeerde belijden aangaande het ambt. Van Ruler heeft dat in zijn boek ook gedaan, maar meer ingevouwen in zijn eigen theologisch denken. Het rapport daarentegen spreekt zich aan het begin al ervoor
|174|
uit, dat het in het verstaan van de bijbelse orde in de kerk zich aansluit bij de gereformeerde uitleg. Men is ervan overtuigd, dat de daar aangegeven grondlijnen schriftuurlijk duidelijk zijn. Daarvan gaat men althans uit. Dat sluit niet uit, dat het rapport oog heeft voor de noodzaak om zich aan te passen aan de telkens wisselende tijdsomstandigheden. Maar het uitgangspunt blijft, dat het hart van de kerkelijke en ambtelijke orde zoals deze in de reformatorische traditie zich aandient in de Schrift is gegrond. Alleen in het licht daarvan kan men ruimte geven aan het niet te loochenen feit, dat de kerk in het Oude en Nieuwe Testament ‘totaal anders’ is dan in onze tijd.
Deze meer exegetische en tegelijk reformatorische inzet brengt ook met zich mee, dat het rapport zich concreter uitspreekt over de bestaande ambten in de kerk van vandaag, in casu de Nederlandse Hervormde Kerk. Zo gaat men vrij uitvoerig in op de vraag, in hoeverre de ouderling van nu overeenkomst vertoont met de ouderling in de Schrift. Hetzelfde gebeurt met de diaken. Men erkent de afstand tussen beide. Daarom wordt het aantal van drie ambten als betrekkelijk gezien. ‘Welke ambten de kerk moet hebben, kan niet met nauwkeurigheid uit het Nieuwe Testament worden afgelezen’, zo stelt men. Want om maar iets te noemen: de ambten van opzieners en oudsten worden in 1 Korinthe 12 en 14 niet eens genoemd. Met die bijbelse gegevens kan men dan ook niet veel beginnen. In 1 Korinthe 14 gaat het immers niet om een geordende samenkomst, maar om ‘spontane uitingen van geestelijke gaven’. Het rapport maakt zich daarvan vrij gemakkelijk af. Dat wordt nog versterkt door de impliciete veroordeling van de Korinthische gemeente, die immers moeite had om de ambtsdragers te erkennen.
Van dit gegeven maakt het rapport dan ook gebruik om een typisch gereformeerde keus te maken. Want omdat het niet mogelijk is om aan de nieuwtestamentische veelkleurigheid ambtelijke vorm te geven, moet er wel een concentratie plaatsvinden op de ‘centrale ambtelijke functies’. Die hermeneutische beslissing in de lijn van Calvijn is te prefereren. Want de drie gereformeerde ambten zijn in ieder geval altijd nodig.
Wel wordt in het rapport sterker dan bij Van Ruler de nadruk erop gelegd, dat de bediening van Woord en sacrament ‘de meest essentiële functie’ in de kerk is. Deze rangorde geldt ook in historische zin. De instelling van het ouderlingenambt kwam later dan die van de predikant, althans in de Reformatie. Trouwens ook de hoedanigheid van het ouderlingenambt was oorspronkelijk niet duidelijk. Aanvankelijk speelde de overheid daarbij een grote rol. Later, in Nederland, zijn de ouderlingen ‘principieel uitsluitend kerkelijke ambtsdragers’ geworden, al is incidenteel de relatie tot de overheid gebleven.
Toch krijgen de ouderlingen in dit rapport een vooraanstaande plaats. Dat is weer geheel in de lijn van Van Ruler. Ze worden medeverantwoordelijk
|175|
geacht voor de bediening van Woord en sacrament. Daardoor deelt dit ambt in het ‘tegenover’ van de prediking. De ouderlingen moeten ook als herders worden gezien, die de gemeente oproepen om zich onder het Woord te stellen. De ouderling staat dus dicht bij de herder en leraar. Het eigene van dit ambt is echter, dat de ouderling na de kerkdienst met de gemeente meegaat het leven van alledag in. Al komen hier niet de weidse theologische uitzichten over het Rijk en de wereld aan te pas, die we bij Van Ruler tegenkwamen, de kern ervan is toch aanwezig.
Zoals we al zagen, hecht het rapport ook een groot gewicht aan de ambtelijke vergaderingen. Bij Van Ruler kwamen wij dit ook tegen, maar in het rapport valt daarop nog meer de nadruk. Dat heeft te maken met het institutair karakter van het ambt, min of meer in tegenstelling met het persoonlijke. De kerkelijke vergadering is niet primair een vergadering van ambtsdragers maar een bijeenkomen van de ambten. Ze heeft oude wortels, die reiken tot in het college van apostelen toe. Waar dit college in de Schrift is terug te vinden, is wel de vraag. Het lijkt erop, dat het meer een theologische vondst is dan een bijbels gegeven.
Dat gaat nog sterker spelen, als we letten op de hoge waardering, die het rapport eraan geeft. Want waar de ambten bijeenzijn, daar is Christus in het midden met zijn bekwaammakende kracht. Hoe dit precies in elkaar steekt, wordt echter niet duidelijk. De vraag komt op, hoe dat toegaat, wanneer Christus ‘ambten’ bekwaam maakt. Wellicht wordt er daarom nog aan toegevoegd, dat de ambten natuurlijk niet los te denken zijn van de mensen, die ze dragen. Maar die toevoeging gebeurt wel heel terloops. Dat in het rapport weinig aandacht voor de charismata bestaat, zal hiermee wel in verband staan. Wel is in het ambt de dimensie van het charisma ‘toegevoegd’. Maar als toegevoegd hangt het er toch een beetje bij. Dat vonden wij ook al bij Van Ruler.
Het institutair-apostolische geeft met name gezag aan deze vergaderingen. Want zoals het apostelcollege gezag had over de hele kerk, zo ook deze vergaderingen. Het aparte ervan is, dat de vele ambten, die na het apostelschap en als voortzetting ervan over de kerk zijn uitgewaaierd, weer bijeen komen in de kerkelijke vergaderingen. Zo komt de pluraliteit en de eenheid van de ambten gelijkelijk tot uitdrukking. Het is mooi bedacht, maar we herhalen, dat het bijbels gehalte bijzonder zwak is. Daarmee is ook een oordeel gegeven over de consequenties, die eruit getrokken worden voor de kerk van nu. Want volgens het rapport komt het bovengenoemde het meest overtuigend naar voren in de presbyteriaal-synodale kerkinrichting, zoals deze in de gereformeerde traditie gestalte heeft gekregen. Daaruit blijkt het apostolisch-katholieke karakter van de gereformeerde kerk.
De eenheid van de kerk ligt dus met name verankerd in haar kerkelijke vergaderingen. Dat geldt ook van de eenheid van de gemeenten, die zij ambtelijk vertegenwoordigen. Ook daarom zetelt in deze vergaderingen het gezag in de kerk.
|176|
Er zijn nog meer aspecten te noemen, zoals het voorkómen van hiërarchie. Alleen zou hier de vraag kunnen opkomen, of deze meerdere vergaderingen juist geen invalshoek van een bepaalde hiërarchie kunnen worden. Niet alleen ambtelijke personen maar ook ambtelijke vergaderingen kunnen een hiërarchische structuur in de kerk doorvoeren, die niet minder schadelijk is voor het leven van de gemeente. Kennelijk is die vraag wel bedacht, maar ze wordt niet uitdrukkelijk onder woorden gebracht. Wel wordt met nadruk erop gewezen, dat deze meerdere vergaderingen niet gezien mogen worden als een ‘overkoepelend lichaam’, dat boven de gemeente staan. Ze moeten juist uitdrukking geven aan de eenheid van de gemeente, aan wie zij als ‘organen’ van de Geest ten dienste staan. Juist als de ambten in vergadering bijeen zijn, wordt duidelijk, dat zij geen zelfstandige grootheden zijn maar met elkaar een organisme vormen. Dit is heel mooi geformuleerd. De vraag is wel, hoe dit in de praktijk heeft gefunctioneerd en nog functioneert. Enige twijfel kan dan moeilijk worden onderdrukt.
Gelukkig wordt in het rapport met klem gesteld, dat elke gemeente op zich volledig en zelfstandig is, al betekent dit niet, dat ze autonoom is. De gemeenten hebben elkaar nodig. Dan komen weer de ambtelijke vergaderingen om de hoek kijken. Want die gaan over het algemeen beleid, waarover de gemeenten in lokaal verband niet kunnen beslissen.
In het laatste deel van het rapport worden de algemene gezichtspunten toegespitst op wat in de Nederlandse Hervormde Kerk in de ambten zich heeft geconcretiseerd. Het rapport sluit zich daarbij voornamelijk aan bij wat de kerkorde van 1951 daarover heeft vastgelegd. Een enkel facet daarvan willen wij de revue laten passeren. Het uitgangspunt ligt ook dan in de keus voor de drie ambten van predikant, ouderling en diaken. De verbinding met de drie ambten van Christus wordt hier niet expliciet aangegeven. Elk ambt vertoont facetten, die met alle drie ambten relatie hebben, al is in een bepaald ambt het ene duidelijker vertegenwoordigd dan het andere.
Ook nu meent het rapport, dat dit drietal niet sacrosanct is. Als het hele werk van Christus er niet door wordt weergegeven, is correctie geboden. Maar tot nu toe is de noodzaak hiervan niet gebleken. Wel wordt het steeds duidelijker, dat binnen deze drie ambten een grote bewegelijkheid en openheid gewenst is. Er moet ruimte zijn voor variaties en differentiaties, waardoor elke nieuwe taak, die zich aandient, kan worden vervuld. In de kerkorde van 1951 is deze ruimte aanwezig. Dat wordt duidelijk gemaakt, wanneer de ambten apart worden besproken.
We letten eerst op de praktische invulling van het ouderlingenambt. Het rapport meent in de lijn van de gereformeerde traditie te gaan, wanneer men aan de ouderling behalve de geestelijke zorg ook het materieel en financieel beheer wordt toevertrouwd. Dat concretiseert zich in de ouderling-kerkvoogd.
|177|
In Genève bestond er immers ook in dit opzicht een samenwerking tussen consistorie en overheid.
Men kan zich ook op deze traditie beroepen, wanneer het rapport pleit voor de oplegging der handen bij de bevestiging van ouderlingen en diakenen. Het bezwaar, dat het hier om tijdelijke ambten gaat, wordt afgewezen. Tenslotte geldt deze tijdelijkheid ook het predikantschap. Die blijft immers ook tot op een bepaalde leeftijd in officiële dienst aan een gemeente verbonden. We zagen bij Van Ruler, dat de tijdelijkheid van het ambt door hem juist als iets essentieels wordt beschouwd. Ze hangt samen met het mystieke karakter ervan. Deze verheven beschouwing wordt in het rapport niet ermee verbonden, maar wel wordt ook hier de tijdelijkheid van het ambt geplaatst in het licht van Gods wijze van handelen. Het heeft dus wel met Gods bedoeling te maken. Daarom mag de tijdelijkheid de volle inwijding tot het ambt op de wijze van de handoplegging niet verhinderen.
Wel lijkt het ermee op gespannen voet te staan, wanneer het rapport spreekt over iets dat lijkt op een character indelebilis, dat ook in dit tijdelijke ambt ligt opgesloten. Men wil dit niet in rooms-katholieke zin verstaan. Het is geen ontisch-sacramentele werkelijkheid. Men wil het zien in het licht van een aan een concrete persoon geschonken belofte en opdracht van Godswege, die van kracht blijven. Daarom rust er ook een blijvende zegen op een getrouwe bediening.
Letten we vervolgens erop, hoe het rapport de positie van de predikant aangeeft, dan blijkt, dat deze behoorlijk is opgerekt. Hij heeft wel een binding aan de plaatselijke gemeente, maar niet in exclusieve zin. Hij heeft iets bewegelijks, niet alleen doordat hij van gemeente kan veranderen, maar ook door de hele kerk gaat. Daarin lijkt hij op de apostelen, evangelisten en profeten in het Nieuwe Testament.
De kerkorde kent ook de zendingspredikant. Hij zet volgens het rapport het werk van de nieuwtestamentische evangelist voort. Hier doemt de predikant voor buitengewone werkzaamheden op. Hij geeft bij uitstek gestalte aan de nieuwtestamentische veelvormigheid in taken. Wel komt dan de vraag op, of hier het bijzondere van het kerkelijk ambt wel volledig tot zijn recht komt. Deze predikant is immers sterk beperkt in zijn ambtelijke bevoegdheden. De lijn naar het Nieuwe Testament toe is dan ook slechts voor een deel te traceren.
Om zijn positie toch bijbels te verifiëren, neemt het rapport de toevlucht tot de niet-ambtelijke medewerkers van Paulus. Zij zijn dus wel bijbels bezig maar niet ambtelijk, een waardeoordeel dat in de Bijbel zelf overigens niet voorkomt. Trouwens, mogen deze werkers dan wel het ambt van predikant bekleden? Dat is een vraag, die door het rapport wordt beantwoord met de opmerking, dat zij in ieder geval nodig zijn. Dat klinkt heel pragmatisch, maar niet onbijbels en misschien ook niet ongereformeerd. Maar laat er dan ook wat meer pragmatisch en minder verheven theologisch over het ambt
|178|
worden gesproken. Het rapport houdt het tenslotte maar erop, dat we hier te maken hebben met een overgangsfiguur tussen het ambtelijke en het niet-ambtelijke in de kerk. Deze vaagheid is ook echt bijbels, want in het Nieuwe Testament valt ook niet precies vast te stellen wat wel en niet ambtelijk plaatsvond. Afgezien nog van de vraag, of het dilemma als zodanig tussen het ambtelijke en het niet-ambtelijke gekend is. In ieder geval zijn er in de praktijk van het gemeenteleven allerlei overgangsvormen geweest. Het rapport concludeert dan ook terecht, dat we als kerk het ene moeten doen en het andere niet nalaten. We moeten de ambten in stand houden en tegelijk ruimte scheppen voor wat niet-ambtelijk gebeurt, zonder te streven naar een al te scherpe afgrenzing tussen beide.
Op deze wijze schept het rapport ruimte voor allerlei niet-ambtelijke taken in de kerk, die in de kerkorde toch een officiële status hebben gekregen. Het hele in de kerkorde uitgedachte en ingestelde kerkelijke apparaat wordt erdoor gelegaliseerd. Zo krijgen de bedieningen hun plaats. Zij worden verricht op grond van een persoonlijke geschiktheid, hetzij charismatisch of door opleiding verkregen. Ze ontvangen een officiële aanstelling. Een bediening is echter geen ambt, maar ze lent er tegen aan, ze is ingelijfd in het ambt. Haar wortel ligt echter in het priesterschap aller gelovigen, dus in de gemeente. Op deze wijze dient de gemeente met de ambtsdragers mee, en komen ambt en gemeente toch weer dicht bij elkaar. Dat geldt ook van de zogenaamde organen van bijstand, die in de kerkorde zijn opgenomen. Ook daarin doet de gemeente mee aan het ambtelijke werk.
Nog sterker gaat dit op bij de hulpprediker. Hij verricht zelfs een belangrijk deel van het werk van de predikant, maar neemt toch een niet-ambtelijke positie in. In de kerkorde is dat onder andere zo aangegeven, dat een predikant ‘het Woord verkondigt’, maar de hulpprediker ‘predikt het evangelie’. Wat voor verschil ligt daarin? Het rapport heeft daar wel een antwoord op. De prediking van de hulpprediker staat tussen de bediening van het Woord en het persoonlijke geloofsgetuigenis in. Het is om zo te zeggen ‘bediening van het Woord uit de tweede hand’. Een merkwaardige constructie. Is ze niet een beetje te gezocht? Ze zal nodig zijn om de ambtsidee hoog te houden, maar bijbels gezien lijkt het natuurlijk nergens op.
De predikant moet het overigens daarbij ontgelden. Want als bij de hulpprediker het persoonlijk getuigenis sterker is dan bij hem, betekent dit ook, dat het charisma bij de hulpprediker een grotere rol speelt dan bij de predikant. Dat heeft geen positieve gevolgen voor de waardering van het ambt. Het charismatisch ‘irregulaire’ wint het van het officieel geordende in de kerk. Het rapport vindt, dat we daarin dan maar moeten berusten, omdat dit uiteindelijk moet worden overgelaten aan de vrijmacht van de Geest.
De vraag is intussen wel, in hoeverre hier nog sprake is van een bijbelse stand van zaken. Lijkt dit niet meer op kerkelijke pragmatiek dan op bijbels verantwoorde bezinning? Een beroep op de veelkleurigheid van de Schrift
|179|
inzake de diensten in de gemeente kan hier wel de nodige ruimte verschaffen. Maar alles komt wat geforceerd over, als men niettemin de ambten zorgvuldig een eigen plaats wil blijven toekennen en daarom telkens pogingen doet om de relatie tot deze ambten te omschrijven. Dat laatste laat men dan ook maar na, wanneer het om de wetenschappelijke opleiding van de predikanten gaat. Ook daarin bestaat een verschil tussen predikant en hulpprediker. Is bij de laatste het charisma bepalend, bij de eerste is dat de wetenschappelijke opleiding. Althans, men ziet deze als ‘uiterst gewichtig’, al geeft men toe, dat ook daarvoor geen bijbels bewijs is aan te voeren.
In het laatste deel van het rapport wordt ingegaan op de vrouw in het ambt. In de tijd, waarin het is opgesteld, was deze zaak nog volop in discussie en ontbrak er nog overeenstemming op dit punt. Het rapport spreekt dan ook van een impasse, die het niet in een bepaalde richting wil doorbreken. Het volstaat met het noemen van argumenten voor en tegen. Wel wijst het erop, dat deze problematiek het hart van de heilsopenbaring raakt. Dat kan ook niet anders, als men heeft gekozen voor het hoge uitgangspunt, dat het ambt met de openbaring is gegeven. Een impasse hierin draagt dan ook niet maar een praktisch-kerkelijk maar vooral een principieel-theologisch karakter.
Het rapport eindigt met een plaatsbepaling van de eigen presbyteriaal-synodale orde in de kerk in relatie tot andere kerken met een ander kerkordelijk systeem. Het oecumenisch gesprek hierover wordt vooral gevoerd met de kerken, die geordend zijn volgens het episcopale systeem, de Rooms-Katholieke en Anglicaanse Kerk. Opmerkelijk is de ootmoedige houding die daarbij wordt aangenomen. Men wil wel vasthouden aan de bijbelse waarde van de presbyteriale orde inclusief het ambt. Want men is ervan overtuigd, dat het verval ook kan toeslaan in zo’n presbyteriale kerk. Dit kán niet alleen gebeuren, het gebeurt ook. Al eerder constateerde het rapport, dat het ambt kan worden tot ‘een reglementair geraamte’. Aan het eind herhaalt men dit nog eens. Een op zich goede presbyteriale kerkorde kan niet bewaren voor ‘dwalingen, verval en verdeeldheid’.
Daar staat tegenover, dat in kerken met een andere kerkordelijke structuur de Geest krachtig kan werken. Dit brengt tot de erkenning, dat we door die anderen op onze eigen tekorten moeten laten wijzen. Dat betekent geen relativering van eigen kerkordelijke en ambtelijke keus. Het wil ook niet zeggen, dat we moeten aansturen op een wederkerige integratie van het presbyteriale en episcopale denken.
Wel moeten we ernaar staan dat er een vernieuwing komt, die de kerken terugvoert naar hun apostolische oorsprong. Dan zullen we als kerken elkaar vinden in Christus. Want dan worden de op zichzelf goede maar levenloos geworden orden van de kerk opnieuw bezield. Vergroeiingen en uitwassen worden dan uitgebannen en gebreken opgevuld. Het resultaat zal voeren tot een hogere synthese. De verschillende typen van kerkinrichting zullen dan
|180|
namelijk ‘convergeren naar de door God gewilde orde der katholieke kerk’. Alle kerken moeten daarom bereid zijn om in de smeltkroes te worden geworpen. Als maar één ding overeind blijft staan: een consequente pluraliteit en collegialiteit van ambten en ambtsdragers met een gelijke bevoegdheid en samengebracht in een college of raad of synode. Dat lijkt dus weer wel veel op de eigen presbyteriaal-synodale positie. Het eind van dit rapport laat dan ook een merkwaardige indruk achter. Het lijkt aanvankelijk alsof men de eigen gereformeerde kerkstructuur wel zou willen opgeven, althans ingrijpend wil corrigeren in de toenadering tot anders geordende kerken in een gezamenlijke vernieuwing. Maar uiteindelijk komt het toch erop neer, dat men aan het eigen presbyteriale denken onverkort vasthoudt en daarmee een werkelijke ontmoeting met de episcopale kerken blokkeert.
We hebben in onze behandeling van de ambtsleer van Van Ruler en het naar hem genoemde rapport telkens al enige evaluerende opmerkingen ingevoegd. Toch willen we dit hoofdstuk besluiten met wat meer systematisch een aantal evaluerende opmerkingen te maken, die ertoe dienen om tot een afrondende beoordeling te komen. We moeten daarbij rekening houden met een dubbel gegeven. Enerzijds dienen wij het feit te verwerken, dat het Rapport-Van Ruler het in de kerk niet heeft gehaald en dat dit dus ook geldt van de ambtsleer van Van Ruler. Anderzijds moeten wij ons niet ontveinzen, dat genoemd rapport verbonden met Van Rulers ambtstheologie in het niet officiële kerkelijke circuit toch grote invloed heeft uitgeoefend. Wij denken daarbij vooral aan de hervormd-gereformeerden. In de uitwerking van hun eigen ambtsvisie hebben zij menigmaal zich op dit rapport en op Van Ruler beroepen. Hun denken over het ambt sluit namelijk in grote mate daarbij aan. Vooral dit laatste brengt ons ertoe om Van Rulers ambtstheologie nader te bezien en te beoordelen.
Bij de bestudering van Van Rulers ambtsleer zijn er twee reacties bij ons bovengekomen. Aan de ene kant kwamen wij onder de indruk van de diepe theologische achtergronden en perspectieven, die Van Ruler in zijn uiteenzettingen over het ambt laat zien. Aan de andere kant kwamen er tegelijkertijd vragen bij ons boven, die vooral cirkelen rondom de bijbelse evidentie en geloofwaardigheid ervan. Wat het eerste betreft, lijkt het ons niet nodig om daarover uit te weiden. In de manier, waarop wij Van Rulers gedachten hebben weergegeven, klinkt een grondtoon van bewondering door. Dat bewondering en twijfel dicht bij elkaar liggen, blijkt daaruit, dat de theologische context, waarin Van Ruler zijn ambtsleer plaats, beide oproept. Bewondering over de hoogte en diepte van zijn theologische inzichten en perspectieven. Bewondering ook voor het feit, dat Van Ruler telkens zijn hele theologische conceptie weet door te voeren in de concrete themata, die hij behandelt, in dit geval dus de ambtsleer. Maar wat bewondering wekt,
|181|
roept tegelijk vragen op. Die vragen hebben alles te maken met een onderliggende twijfel, of de bron, waaruit Van Ruler zijn beschouwingen put, bepaald wordt door de Schrift of door eigen speculatieve inzichten.
Het meest waarschijnlijk komt het ons voor, dat veel van wat Van Ruler aanreikt moet worden gezien als een mengvorm van bijbelse gegevens en speculatief-theologische inkleding ervan. Omdat het echter ons gaat om de bijbelse relevantie van de gereformeerde ambtsleer, willen wij de speculatieve kanten van Van Rulers ambtsleer kritisch overwegen. Daarbij beperken wij ons tot de volgende punten.
In de eerste plaats is het ons opgevallen, dat een exegese van de Schriftgegevens met betrekking tot het ambt nagenoeg achterwege blijft. Daarvoor in de plaats meent Van Ruler te kunnen volstaan met ‘enige leerlijnen te ontdekken’ en ‘tot een min of meer afgerond geheel te verenigen’. De diepste achtergrond daarin ligt in de these, dat de Schrift niet de enige gestalte van het Rijk is en dus niet een eerste en laatste woord spreekt. De wereld en de steeds nieuwe gestalten in de geschiedenis zijn er ook nog. In feite betekent dit, dat hij inzet bij zijn eigen reeds afgeronde theologisch systeem om van daaruit zijn ambtsleer te ontvouwen. Wel komt daar zo nu en dan een bijbeltekst aan te pas, maar deze dient meer als illustratie achteraf dan als grondsteen, waarmee en waarop wordt gebouwd.
In concreto denken wij dan daaraan, dat Van Ruler zijn theologisch kader van begin af aan laat beheersen door zijn geliefkoosde thema’s als het Rijk van God, de predestinatie, geplaatst tegen de achtergrond van het eschatologische handelen van God, het zware accent op de wereld, waarom het in de gemeente en dus ook in de ambten moet gaan. Ook noemen wij de onevenredige plaats, die het Oude Testament, of beter gezegd, Van Rulers visie daarop, inneemt in zijn beschouwingen over het ambt, waarbij zijn visie op de verhouding tot het Nieuwe Testament een cruciale rol speelt.
Opmerkelijk is daarbij de geforceerde hermeneutische ingreep, die Van Ruler aanbrengt, als hij om de verbinding tussen ambt en Rijk te bewijzen het advies geeft om van de apostolische brieven terug te koppelen naar de evangeliën en vervolgens van de evangeliën naar het Oude Testament. Want daar zou namelijk die verbinding pas echt duidelijk worden. Hij moet echter deze hermeneutische krachttoer wel maken, omdat, zoals hij zelf erkent, in het Nieuwe Testament de opbouw van de gemeente voorop staat. Dat maakt deze fundamentele constructie zwak. Daarom is er reden om zich af te vragen, wat er van Van Rulers ambtsleer overblijft, als zijn (Rijks)theologie ervan wordt afgetrokken. Ik vrees, dat dat niet veel zal zijn. De oorzaak daarvan ligt in feite daarin, dat zijn theologisch systeem de concrete bijbelse woorden overstemt.
Wat ons verder daarbij is opgevallen, is het feit, dat als Van Ruler over de ambten zelf spreekt, die weidse perspectieven ongemerkt achter de horizon
|182|
verdwijnen. Het blijkt dan toch de gemeente te zijn, die de hoofdrol speelt. Alleen als het over de wereldlijke ambten gaat en deze dicht in de buurt van de kerkelijke ambten worden geschoven, komen de wereld en het Rijk weer in het vizier. Maar opvallend is, dat ook deze in het vervolg van Van Rulers denken over het kerkelijke ambt niet meer voorkomen.
De prediking van de apostelen en de predikanten geschiedt wel in de wereld, maar de gemeente die als klankbodem functioneert blijkt toch de context te zijn, waarbinnen zij daadwerkelijk functioneert. Zelfs de ouderling, die de verbinding tussen gemeente en Rijk Gods gestalte zou moeten geven, blijkt in zijn nadere taak- en plaatsaanduiding binnen de gemeente zich op te houden. Zeker is dat het geval in de latere gereformeerde traditie maar ook in de beschouwingen van Van Ruler zelf. De gedachte, dat de kerk ‘ambt’ in het Rijk is, blijkt meer uit Van Rulers theologie dan uit de Schrift zelf op te komen. Vooral geldt dit, als op deze manier aan de buitenkerkelijken een eigen en waardevolle plaats in het Rijk wordt toegemeten, waarbij de kerk slechts een dienstmaagdfunctie krijgt toegewezen. Waar haalt Van Ruler dat vandaan? Misschien bij Noordmans, maar in ieder geval niet uit de Bijbel.
Dit geldt evenzeer voor wat Van Ruler als de schare en de volkskerk beschouwt. Principieel stelt hij vast, dat de schare ‘de kern van Gods bedoelingen raakt’, omdat ze op een essentiële wijze in het Koninkrijk der hemelen voorkomt. Maar dit is niet meer dan een theologische constructie. Bijbels gezien slaat het nergens op. In feite komt het Rijk nog het duidelijkst aan de orde bij het algemeen priesterschap van de gelovigen. Maar dan gaat het niet meer over het bijzondere ambt, wat Van Ruler zo duidelijk een eigen plaats toekent.
Naast het ‘gemeentekarakter’ van het ambt komt hij dan ook niet eraan toe om over het Rijkskarakter ervan te spreken, wat gezien zijn theologie de belangrijkste kant zou moeten zijn. Er zit dus een crux in zijn betoog. De aansluiting van zijn ambtsvisie op zijn Rijkstheologie blijkt niet gaaf te verlopen. Dat zou erop kunnen wijzen, dat Van Rulers theologie niet toegesneden is op het concrete ambt in de kerk.
We willen ook kritische aandacht schenken aan de onderscheiding, die Van Ruler aanbrengt tussen het ambt en de ambtsdrager met zijn voorkeur voor het eerste. Hij meent, dat het vooral om het ambt moet gaan. Daarbij valt alle nadruk op het ‘ding’-achtige, het objectieve, institutionele en zelfstandige van het bijzondere ambt. Het persoonlijke van van ambt, dat tot uiting komt in de ambtsdrager, wordt door Van Ruler op een veel lager niveau geplaatst. Deze opvatting is belangrijk, omdat zij grote consequenties blijkt te hebben voor Van Rulers hele ambtsleer. Maar weer komt dan de vraag op, waarop deze diepgaande (onder)scheiding berust. Ook dan weer moet worden vastgesteld, dat ze in de Schrift niet te vinden is. Daarin is het veeleer zo, dat ambt en ambtsdrager onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, zodat een onderscheiding tussen beide vrijwel niet mogelijk is. Ze wordt althans in de Schrift zelf niet gemaakt.
|183|
In het Nieuwe Testament wordt niet gesproken over het apostelschap of het apostolaat, over het ouderlingschap en het diakenschap. Er wordt wel gesproken over apostelen, ouderlingen en diakenen.
Als we dus op grond van de Schrift menen achter dat zelfstandig-objectieve van het ambt onze vraagtekens te moeten plaatsen, komt er ook twijfel op over de consequenties, die Van Ruler hieraan verbindt. Want in dit objectieve, institutionele karakter van het ambt, los van de drager ervan, ligt ook het gezagselement van het ambt besloten. Van Ruler trekt in dit verband meer lijnen. De meest bijbels evidente lijn is, dat hij wijst op Christus, die als de unieke en blijvende Ambtsdrager zijn werk voortzet via de apostelen, de Schrift en de ambtsdragers in de gemeente. In deze ambtelijke voortzetting van Christus ligt meteen het gezagselement van het ambt opgesloten.
Ook hier valt bij Van Ruler echter het accent op het ambt en niet op de drager van het ambt. Het gaat om de ambten van Christus, om het apostolisch ambt en dus om de ambten in de gemeente. In dat ambt als zodanig zet Christus zijn ambt voort. Daarom ligt ook in het ambt als zodanig het gezag besloten. Opnieuw kan dan de vraag worden gesteld, of dit aspect ook in de Schrift aanwezig is. Wij menen van niet.
Bij Christus zelf is dat al heel duidelijk. Bij Hem zijn persoon en werk wel te onderscheiden, maar ze zijn volstrekt wederkerig met elkaar verbonden. De kwaliteit van Christus’ ambtelijke werk hangt geheel en al aan de kwaliteit van zijn persoon. Omdat Hij Gods Zoon is, is Hij de door de Vader aangestelde ambtsdrager, de Middelaar Gods en der mensen. Als Jezus niet de eengeboren Zoon van de Vader was, kon Hij dit middelaarschap niet uitoefenen. Hij zou er niet voor in aanmerking komen.
Op een ander niveau geldt dit ook van de apostelen. Persoon en ambt zijn ook bij hen onlosmakelijk met elkaar verbonden. Jezus heeft ze persoonlijk geroepen om Hem te volgen en hen soms zeer persoonlijk onderwezen. Dat alles ging op de wijze van een persoonlijke gehoorzaamheid, geloof en navolging. In die weg zijn ze uitverkoren om (opnieuw persoonlijk) getuigen te zijn van Christus en zijn opstanding. Dat maakte het wezen van hun apostolische bediening uit. Het persoonlijk getuige zijn van Christus’ opstanding en het apostolaat vormen een twee-eenheid.
We zouden hier dan ook graag een tegenovergesteld accent willen aanbrengen dan Van Ruler doet. Van Ruler stelt het ambt voorop, en zegt dan, dat de apostelen zijn geroepen tot dit ambt. Daarbij valt dus de nadruk op het (objectieve) ambt. Wij zijn geneigd om het accent omgekeerd te leggen, namelijk op de roeping van de apostelen, die een persoonlijke roeping is. Daarbij gaat het zo toe, dat het komen tot (het geloof in) Christus verbonden is met en uitloopt op het geroepen worden tot het ambtelijk getuigen van Christus.
Het ‘objectieve’ aspect van het ambt is nog het duidelijkst terug te vinden in de wording van de Schrift. Daarop legt Van Ruler dan ook terecht de nadruk,
|184|
met name als het gaat om het volstrekte gezag, dat erin ligt opgesloten en dat voor de kerk van alle eeuwen onverkort is blijven gelden. Maar ook dan moet het aspect van het objectieve worden genuanceerd. Want de Schrift is in haar oorsprong geen instelling, geen objectieve institutie. Ze is het getuigenis van profeten en apostelen. In dit getuigenis gaat het ten diepste om het getuigenis van Christus zelf. Nog dieper gezien, is ze openbaring van God zelf, die, omdat Hij spreekt, de persoonlijke, levende God blijkt te zijn die in relatie treedt tot zijn mensheid en in het bijzonder tot zijn volk en zijn kinderen. Een persoonlijker relatie is niet denkbaar! Zij heeft vlees en bloed aangenomen in de persoon van Jezus, hét Woord van God, en zo ook in de Schrift als Woord van deze God.
Het objectieve van de Schrift is dus kwalitatief doortrokken van een persoonlijk spreken van God. In relatie daarmee zou dus wel van een objectief gezagselement in het ambt kunnen worden gesproken, dat na de apostelen en na de canonisering van de Schrift ook nu in de gemeente van kracht is. Maar als we deze objectiviteit nader nuanceren, blijkt er geen reden te zijn om zoveel nadruk te laten vallen op het institutionele en dus gezagsvolle van het ambt in onderscheiding of zelfs los van de ambtsdrager. Want het meest eigene van de ambtsdrager is juist, dat hij dienaar is van dit door God zelf gesproken Woord, vertolkt in het getuigenis van profeten en apostelen, in opdracht van Jezus zelf en geleid door de Heilige Geest.
In het verzelfstandigen en institutionaliseren van het ambt voltrekt zich dus inderdaad een ‘abstractum’, zoals Van Ruler zelf het noemt. Als hij dit ‘abstractum’ omschrijft als een ‘juridische vormgeving’ van een mystieke realiteit, waarin Christus tegenover de zijnen optreedt, is er toch wel veel theologische fantasie bij nodig om dat in de Schrift te ontdekken. Trouwens, niet alleen in de Schrift, ook in de concrete werkelijkheid van het ambtelijk functioneren in de gemeente. Van Ruler zelf spreekt in dit verband over een ‘geraamte’. Daarin zit weinig leven meer. Maar zit dat wel in een ‘abstractum’? Hebben die twee in feite niet alles met elkaar gemeen? Is het niet zo, dat door zo het ambt abstract op zichzelf te plaatsen, de verstarring in de kerk haar kans heeft gekregen?
Een duidelijk bewijs hiervan wordt door Van Ruler zelf geleverd, als hij stelt, dat de ambtelijke vergaderingen een enorme verzelfstandiging van het bijzondere ambt met zich hebben meegebracht. Van Ruler heeft deze vergaderingen daarom hoog staan en legt alle nadruk erop, dat het hier om vergadering van de ambten gaat en niet primair van de ambtsdragers. Van Ruler kon misschien in zijn tijd nog hoog daarvan opgeven, omdat deze vergaderingen toen inderdaad nog wat voorstelden. In onze tijd zijn we er achter gekomen, hoezeer het abstraherende effect, namelijk door de vergroting van de afstand tussen ambt en gemeente, juist in de vergaderingen en hun beleid tot uiting komt, niet zelden tot schade en verontrusting van de gemeenten.
|185|
Dit alles krijgt zijn toespitsing, als we nagaan, hoe Van Ruler de relatie ziet van de ambten naar de gemeente toe. We hebben opgemerkt, dat er op dit punt een zekere ambivalentie bij hem is waar te nemen. Ze cirkelt rondom het gebruik van de term ‘tegenover’. Staat het ambt ‘tegenover’ de gemeente? In zijn studie ontkent Van Ruler dit. Hij stelt dan, dat het ambt niet tegenover de gemeente staat. Ook komt het niet uit de gemeente op, maar het ambt heeft zijn plaats in de gemeente. Van Ruler wil daarmee aangeven, dat er twee wortelrelaties zijn van het ambt. Enerzijds van God uit, anderzijds vanuit de gemeente. Het eerste heeft de prioriteit, maar het tweede kan niet worden gemist. Dat wil hij weergeven door te kiezen voor het in de gemeente zijn van het ambt. Vooral het ambt van de ouderling, die bemiddelend naar de gemeente toe optreedt, is in dit opzicht significant.
Opmerkelijk is echter, dat als Van Ruler later in zijn studie eraan toekomt om de verhouding tussen het ambt en de gemeente breder uit te werken, hij dan wel de term tegenover gebruikt om die verhouding nader te kwalificeren. Wel blijkt dan, dat er inhoudelijk geen wijziging in Van Rulers opvatting heeft plaats gevonden. Ook nu spreekt hij over de dubbele verworteling van het ambt, enerzijds en primair in Gods openbaring en anderzijds, meer functioneel, in de gemeente. Maar de algemene kwalificatie van de relatie ambt-gemeente wordt toch definitief op deze wijze aangegeven, dat het ambt staat tegenover de gemeente.
Met name het gezagselement wordt dan ermee verbonden. Doordat het ambt tegenover de gemeente staat, is het een gezagsinstantie. Zo wordt vorm gegeven aan het gezag, dat Christus zelf en in het verlengde van Hem het apostolisch getuigenis van de Schrift in de gemeente uitoefent. Dat lijkt bijbels een voor de hand liggende gedachtegang. Vooral als hierbij Christus zelf en ook de Schrift de dominerende rol spelen. In dat licht krijgt het ambtelijk gezag in de gemeente een overtuigende bijbelse relevantie. Toch blijven er ook hier vragen te stellen.
Die vragen concentreren zich vooral op het punt, of hier niet een dilemma wordt gecreëerd, dat in de Schrift niet voorkomt. Het duidelijkst wordt dit, als door Van Ruler in dit verband een beroep wordt gedaan op Efeze 4: 11, waarin staat, dat de daar genoemde ambten van profeten en apostelen, evangelisten, herders en leraars door Christus aan zijn gemeente zijn gegeven tot opbouwing ... enzovoort. Van Ruler leest in het woord ‘gegeven’ het tegenover-karakter van het ambt, versterkt door de notie, dat het dient tot opbouw van de gemeente. De vraag is echter, of in dit ‘tegenover’ niet een dilemma wordt ingebracht, namelijk dat van óf tegenover óf van(uit) de gemeente, dat er niet inzit. Want het geven door Christus van de ambten aan de gemeente is een echt ‘geven’, namelijk in die zin, dat deze ambten nu van de gemeente zijn als haar verkregen bezit.
|186|
Dat het wel die betekenis moet hebben, blijkt uit het feit, dat de ambten als ‘pezen’ (Versteeg) of, zoals Calvijn ze noemt, als ‘zenuwen’, of, zoals de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap het weergeeft, als ‘geledingen’ behoren tot het lichaam (= gemeente) zelf. Ze horen evenzeer tot het lichaam als de handen en de voeten en zelfs als het hoofd. Hier wordt juist het dilemma ‘tegenover-vanuit’ de gemeente doorbroken! Dat heeft alles te maken met het grondgegeven, dat de gemeente het lichaam van Christus zelf is, waarin de Heilige Geest woont en werkt als in zijn tempel.
In het verlengde van het bovenstaande noemen we nog een punt, waarbij wij ook onze twijfels hebben. Het betreft de onderscheiding tussen algemeen en bijzonder ambt, die in feite aan Van Rulers hele ambtsleer ten grondslag ligt. Het gaat ons vooral om de manier, waarop het bijzondere ambt wordt afgegrensd van het algemene. Van Ruler spreekt in dit verband over de ‘mystieke diepte’ van het bijzondere ambt. Ze zou gevaar lopen, wanneer het algemene ambt gaat overheersen. De nadruk valt erop, dat het bijzondere ambt moet worden gezien als een ‘nieuw moment’, een nieuwe inzet in het werk van de Geest. Het gaat hier om ‘een gewichtig element van verspringing’, ‘een sprong van de Geest’. Het is bepaald niet maar een kwestie van ‘goede orde’. Ongetwijfeld is dit een boeiende gedachte. Maar opnieuw twijfelen we aan de bijbelse relevantie ervan. Het zou in de oren van Van Ruler wellicht wat simpel klinken, als ik zou vragen naar één of meer bijbelteksten, die in die richting wijzen. Hij zou zeggen: je moet oog hebben voor de ‘leerlijnen van de Schrift’. Maar ik zou dan weer antwoorden: ook de ‘leerlijnen’ moeten gefundeerd zijn in de woorden van de Schrift. Volgens mij is geen enkel ambt in het Nieuwe Testament ontstaan uit een sprongvariatie van de Geest. Of het moet zijn, dat die sprong inhoudt, dat de Geest vanuit het algemene ambt der gelovigen ertoe komt een plaats toe te kennen aan het bijzondere ambt. Maar dan bedoelt de Geest er niets anders mee dan een nodige nadere ordening van het leven der gemeente, een kanalisering van haar roeping tegenover God, zichzelf en de wereld. Ook de Geest en de orde behoren helemaal bij de gemeente zelf.
Ik moet denken aan Handelingen 14. Eerst zijn in Lystre, Iconium en Antiochië door Paulus en Barnabas gemeenten gesticht. Zij bestaan een tijdlang alleen als gemeenten. Pas na enige tijd keren Paulus en Barnabas tot die gemeenten terug om via de verkiezing door de gemeenten zelf ouderlingen aan te stellen. Zo is het dus toegegaan. Wat hier gebeurt moet kennelijk worden gezien als voortgaande gemeenteopbouw, die zich voltrekt via een verdere structurering van het gemeenteleven. Het lijkt me dan ook niet nodig om hier te spreken over een speciale ‘sprongvariatie’ van de Geest, al zal deze verdere ordening van het gemeenteleven ongetwijfeld onder de leiding van de Geest hebben gestaan.
Opmerkelijk is overigens, dat als Paulus en Barnabas genoemde gemeenten weer verlaten, zij door hen niet worden opgedragen aan de verkozen en
|187|
aangestelde oudsten maar met de oudsten aan de Here zelf, in wie ze waren gaan geloven. Niet de ambten maar de gemeente blijft hier centraal staan en dat op een manier, waarin het persoonlijke geloof bepalend is.
Het blijkt dus niet juist te zijn, als Van Ruler stelt, dat in de verhouding tussen ambt en gemeente telkens weer het ambt voorop staat, waardoor de gemeente groeit in de genade. In bovengenoemde gemeenten was dit kennelijk niet het geval. Van Ruler beseft trouwens ook zelf, hoe betrekkelijk de relatie tussen ambt en gemeente is zoals hij ze ziet. Op een gegeven moment zegt hij dan ook, dat de onderscheiding tussen ambt en gemeente iets voorlopig en relatiefs heeft.
Wanneer hij echter zo duidelijk kiest voor de zelfstandigheid van het bijzondere ambt tegenover de gemeente, ontdekken wij een stukje reactie op het in zijn tijd opkomende functionele denken zoals dit toen met name door G. Huls in zijn dissertatie over De dienst der vrouw in de kerk (Wageningen 1951) naar voren is gebracht. Dat blijkt onder andere daaruit, dat hij zijn nadruk op de ambtelijkheid van het ambt telkens poneert tegenover de visie, waarin een individualisering van de gemeente wordt voorgestaan door haar uitsluitend te zien als een groep gelovige christenen.
Ongetwijfeld ligt in het verzet hiertegen een belangrijk waarheidsmoment. De vraag is wel, of Van Ruler daarin niet te ver is gegaan en ook weer eenzijdig zich heeft vastgelegd op de zelfstandigheid en institutionele objectiviteit van het ambt in zijn tegenover-positie ten opzichte van de gemeente. We hebben zelf het vermoeden, dat de bijbel een tussenweg aangeeft, die beide lijnen harmonisch verbindt. Van Ruler schept tegenstellingen en dilemma’s, die de Schrift niet kent. Het lijkt me dan ook niet juist, als Van Ruler meent, dat hoe meer gezag en waarde de Schrift heeft, des te zwaarder accent op het institutionele karakter van het ambt valt. Dat mag misschien waar zijn voor de orthodox-gereformeerde stroming in de kerk, het gaat niet op voor de veel grotere delen van de wereldkerk, waarin de woorden van de Schrift gezaghebbend functioneren voor zowel persoonlijk geloof als gemeentelijk samenzijn.
Tenslotte nog twee punten, waarbij we enigszins kritisch willen stilstaan. Het eerste behandelen wij heel kort. We denken aan de onderwaardering van het charismatische in het ambt. Door het charisma te veralgemeniseren tot gewoon menselijke begaafdheid kan Van Ruler geen voldoende ruimte geven voor de bijbelse notie van de met vele en velerlei charisma’s bedeelde gemeente, waaruit de ambtsdragers worden gekozen. De Korinthebrief, waarin dit aspect het duidelijkst wordt aangegeven, staat in Van Rulers ambtsvisie dan ook niet hoog genoteerd. In het rapport-Van Ruler geldt dit nog sterker.
Het tweede punt vraagt een uitvoeriger behandeling. Het betreft Van Rulers voorkeur voor de presbyteriale ambtsstructuur. Doordat hij een nauwgezette
|188|
exegese van de Schrift nalaat, kost het hem niet veel moeite om zijn uitgangspositie te kiezen in de reformatorische, met name Calvijnse ambtsvisie. Dat Calvijn de Schrift op een goede wijze heeft verstaan, is voor hem min of meer een vaststaand gegeven, waarop hij een belangrijk deel van zijn eigen ambtsleer bouwt. Van Ruler gaat hier in de lijn van O. Noordmans.
Met dezelfde vanzelfsprekendheid opteert Van Ruler voor de presbyteriale ambtsstructuur in tegenstelling tot de episcopale en congregationalistische. Concreet betekent dit, dat hij zowel het episcopale van dr. J. Loos als het functionele ambtsdenken van G. Huls, theologen die in die tijd op dit punt spraakmakend waren, afwijst.
Twee dingen zijn ons daarbij opgevallen. In de eerste plaats is ook hier Van Rulers bijbels-exegetische verantwoording minimaal. Het aantonen van de bijbelse relevantie van de presbyteriale ambtsstructuur laat hij nagenoeg na. Voor wie de Schrift zelf in de ambtelijke toerusting van de gemeente bepalend laat zijn, komt de presbyteriale voorkeur zoals Van Ruler ze aandient dan ook weinig overtuigend over. Dat geldt ook als Van Ruler zich zonder meer aansluit bij Calvijns keus voor de drie ambten van predikant, ouderling en diaken. Bij de behandeling van Calvijns ambtsleer hebben we gezien, hoe hij op min of meer geforceerde wijze deze drie ambten uit de Schrift gelezen heeft. Maar Calvijn heeft in ieder geval zijn best gedaan om het Schriftbewijs te leveren. Ook het feit, dat Calvijn moeite heeft gedaan om de leraar als vierde ambt een plaats in de kerk te geven, kan als bewijs dienen, dat hij zoveel mogelijk de Schriftgegevens, in dit geval Efeze 4: 11, tot hun recht wilde laten komen.
Bij Van Ruler komen wij dit streven niet tegen, althans niet in deze concrete zin. Hij erkent wel, dat het getal drie niet heilig is, en dat dus aanvulling mogelijk moet zijn. Maar daar laat hij het bij. Wel merkt hij op, dat er weer vraag komt naar genezing, exorcisme en glossolalie, maar hij gaat daar uiterst aarzelend mee om. In ieder geval doet hij geen poging om er een gemeentelijke, laat staan ambtelijke structuur bij aan te brengen. Hij sluit zich zonder meer bij Calvijns optie voor de drie ambten aan en brengt deze dan met een theologische reuzenzwaai op de noemer van de Heilige Geest en zelfs van de drie-eenheid van God.
Een nadere toespitsing vindt dit bij zijn voorkeur voor het ouderlingenambt. Ook daarin sluit Van Ruler zich zonder meer aan bij de Reformatie, althans in haar gerijpte fase, wanneer het belijden confessioneel wordt vastgelegd. Die fase zet al bij Calvijn in, maar krijgt toch pas bij Beza en de in die tijd opgestelde geloofsbelijdenissen haar consolidatie. In deze ontwikkeling treedt het ouderlingenambt steeds dominanter naar voren. We zagen dit vooral vertolkt in art. 30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Als Van Ruler zich daarbij aansluit, beweegt hij zich dus geheel in de traditie van het gereformeerd protestantisme. Maar we hebben kunnen constateren, hoeveel moeite het Calvijn gekost heeft om de positie van de ouderling zowel bijbels
|189|
als praktisch te rechtvaardigen. Daarbij hebben we gezien, hoezeer de toespitsing van de ambtsleer in het regeren van de gemeente een verenging laat zien ten opzichte van de veelkleurigheid van het Schriftgetuigenis.
Het lijkt ons toe, dat er dan reden is om deze historische beslissingen, ook al zijn ze confessioneel vastgelegd, nog eens op hun schriftuurlijk gehalte te onderzoeken. Maar daarvan vinden wij bij Van Ruler nagenoeg niets terug. Wel voelt hij aan, dat het regeren van de gemeente door het ambt om een verruiming van het begrip ‘regeren’ vraagt, die dan zelfs zo ver moet gaan, dat tenslotte al het ambtelijke werk eronder verstaan kan worden. Maar deze gedachtegang versluiert meer dan dat ze verheldert. We hoeven slechts te verwijzen naar het in de traditie zoveel geciteerde 1 Timotheüs 5: 17, waar het regeren een belangrijke plaats inneemt maar wel duidelijk wordt onderscheiden van het leren. Als Van Ruler echter het leren ook ziet als regeren, blijft er niet veel te onderscheiden over.
Van Rulers receptie van de traditie is dus in dit opzicht tamelijk onkritisch geweest. Toch was hij meer dan de meeste anderen in zijn tijd zich ervan bewust, dat de kerk om een nieuwe bijbelse oriëntatie verlegen was. Het is wellicht te betreuren, dat dit in zijn ambtsleer niet duidelijk eruit gekomen is. Mij dunkt, ligt hier een van de hoofdoorzaken, dat Van Rulers ambtsleer zich in de kerk van na de Tweede Wereldoorlog niet heeft kunnen doorzetten.
Omdat we in het bovenstaande toch nog tot een vrij uitvoerige evaluatie van Van Rulers ambtsleer zijn gekomen, willen wij een aparte bespreking van het Rapport-Van Ruler achterwege laten. Meer aspecten zijn erin terug te vinden, die we niet als typisch Van Ruleriaans kunnen herkennen. Toch blijken deze doorgaans van secundaire betekenis te zijn. Wel is het de commissie, die dit rapport heeft opgesteld, gelukt om het typisch logische denkkader van Van Ruler niet over te nemen. Maar de inhoudelijkheid ervan, toegespitst op de ambtsleer, heeft men nagenoeg verwerkt. Slechts enkele accenten worden toegevoegd, die waarschijnlijk aan de inbreng van andere commissieleden zijn toe te schrijven. Maar die geven geen wezenlijk ander beeld van het ambt dan in de studie van Van Ruler naar voren is gekomen.