In onze schets van de ontwikkeling van de kerkelijke ambtsleer na de Tweede Wereldoorlog is het nodig om ook aandacht te schenken aan H. Berkhof. Na A.A. van Ruler heeft hij op het denken over het ambt in de Nederlandse Hervormde Kerk van die tijd het stempel gedrukt. Dit feit heeft een ietwat tragische kant aan zich. Aanvankelijk leek het, dat de ambtsleer van Van Ruler hoge ogen gooide. Maar op de een of andere manier is er een kink in de kabel gekomen. In plaats van een algemene instemming groeide zelfs een zekere weerstand tegen de theologische gedachtewereld van Van Ruler.
|190|
Ongetwijfeld heeft de snelle ontwikkeling van het geestelijk leven en denken daaraan meegewerkt. Deze ontwikkeling zou op meerdere manieren kunnen worden omschreven. Toegespitst op het ambt kunnen wij haar het beste kwalificeren als een verschuiving van het ontologische naar het functionele denken. Het eerste ging uit van het wezen, het zijn van de dingen. Het tweede richtte zich op de vraag, hoe de dingen functioneren. Wat werken zij uit en wat hebben wij eraan?
Voor het denken over het ambt betekende dit, dat het ambt als zodanig aan betekenis inboette en de aandacht steeds meer gericht werd op de vraag, hoe in de praktijk van het kerkelijk leven de ambten het best kunnen functioneren. In die context lag het voor de hand, dat een ambtsbegrip, waarin grote nadruk viel op de objectiviteit, de wijding en het gezag van het ambt, aan invloed sterk afnam. Een visie op het ambt zoals Van Ruler had ontwikkeld, onderging eenzelfde lot. Want al ging hij niet mee met het hoogkerkelijke, katholicerende denken, ook hij legde een mystieke kwaliteit in het ambt in onderscheid van de andere diensten, die in de kerk werden verricht.
Hieruit valt te verklaren, dat velen met dit ambtsdenken geen raad meer wisten. Die velen waren misschien nog niet te vinden in de gemeente, maar wel onder de theologen en vooral onder de leidslieden in de kerk, die in toenemende mate hun invloed lieten gelden, niet het minst in de generale synode. Dat blijkt duidelijk in het ‘Woord vooraf’ van het studierapport over het ambt, dat door de generale synode in 1969 aan de kerk werd aangeboden onder de titel Wat is er aan de hand met het ambt?
Daarin werd uiting gegeven aan het gevoelen dat men eigenlijk niet meer wist, waar men met het ambt aan toe was. Men sprak zijn twijfel uit over de zin en het gezag van het ambt. Niet alleen in het algemeen maar ook concreet, als het ging om de positie van de predikant, de ouderlingen en diakenen. De taak van de predikant was immers een onmogelijke taak geworden. Die van de ouderlingen niet minder. Terwijl de diaken tot een voorbije tijd behoorde en niet meer nodig was.
Maar ook in meer principiële zin besefte men de betrekkelijkheid van eigen ambtsopvatting annex kerkstructuur. Er waren immers zoveel andere kerk- en ambtstypen te vinden, van katholiek tot laagkerkelijk. En hoe zat het met het beroep op de Schrift? Konden wij dit met ons ambt nog wel vrijmoedig doen? En zo ja, was dit beroep dan exclusief, of waren er ook andere mogelijkheden?
Wat echter vooral speelde, was de vraag: zijn de klassieke ambten vandaag nog wel functioneel? Betekenen zij nog iets voor de kerk en de gemeente? Men merkte een ‘grondige verschuiving’ op van hoogkerkelijkheid naar laagkerkelijkheid. Daardoor ontstond de overtuiging, ‘dat alles dringt naar vernieuwing zowel van de ambtstheologie als van de ambtelijke structuur in de kerken’. Dat men serieus op deze uitdaging wilde ingaan, blijkt uit de uitspraak, dat ‘de generale synode alleen gebaat is met een duidelijk alternatief
|191|
van de huidige theorie en praktijk’. Zo meende men uit de ontstane impasse te komen. Want zoals het nu was, bleek er in de kerk ‘geen duidelijke gemeenschappelijke definitie’ van het ambt te bestaan.
Als we de sfeer, die deze benadering oproept, vergelijken met die, waarin Van Ruler zijn ambtstheologie poneerde, merken wij het enorme verschil. Van bewuste zekerheid is men gekomen tot een grondige twijfel over wezen en nut van het kerkelijk ambt. Geen wonder, dat men met Van Ruler geen raad meer wist.
Er moest dus naar een andere woordvoerder worden omgezien. Die vond men in prof. dr. H. Berkhof. Want de boven aangegeven, sceptische en tegelijk functionele beoordeling van het ambt vinden wij bij hem terug. In hoeverre Berkhof gezien moet worden als iemand, die alleen stem aan dit gevoelen heeft gegeven of als de theoloog, door wiens invloed dit gevoelen is ontstaan, kunnen we in het midden laten. Feit is, dat als de synode beslist om in de impasse rondom het ambt aan hem het woord te geven, het duidelijk is dat zijn theologische positie in sterke mate is gaan domineren.
Het genoemde studierapport is dan ook door hem alleen geschreven. Dat is heel opmerkelijk. Voorzover ik weet, is het nog niet veel gebeurd, dat door de synode aan één theoloog de opdracht is gegeven om een officieel kerkelijk rapport te schrijven. Zo’n rapport is vrijwel altijd vrucht van een commissie geweest. Al wordt het door één persoon geschreven, het brengt de mening van zo mogelijk de hele commissie onder woorden. Als dat niet zo is, wordt er een minderheidsrapport naast gelegd.
Waaruit zou het te verklaren zijn, dat Berkhof alleen dit rapport heeft opgesteld? Volgens ons is ook dit te zien tegen de achtergrond van de impasse, waarin men toen was terechtgekomen. Men zag geen kans een commissie te vormen, waarvan men kon verwachten, dat zij tot een eenparig resultaat zou komen. Dat men het in zee gaan met een enkele theoloog toch niet helemaal met een goed geweten heeft gedaan, blijkt uit het feit, dat er rondom Berkhof nog wel een commissie werd gevormd. Ze was geen studiecommissie die het rapport moest leveren en er verantwoordelijk voor was. Ze was alleen bedoeld als ‘commissie van beraad’, die niet een creatieve maar een begeleidende en beoordelende taak kreeg toebedeeld. Hoe weinig verduidelijkend deze commissie gewerkt heeft, blijkt uit het feit, dat er uit haar niet minder dan zeven subrapporten zijn voortgekomen. Daarin werd instemming betuigd met Berkhof, maar vaker werden ‘soms ernstige bedenkingen’ geuit. Het resultaat kon daarom niet anders zijn dan dat de impasse nog groter werd.
Daarom kon de synode niet meer doen dan het door Berkhof geschreven rapport de kerk in sturen ‘als uitgangspunt van een nadere bezinning’ of zoals het ook wordt genoemd als ‘een nieuwe bezinning’. Tegelijk was men
|192|
zo wijs, dat men aan het eind van het rapport in een speciale bijlage een aantal kritische vragen formuleerde, die aan de genoemde rapporten waren ontleend en de juistheid van de door Berkhof omschreven inzichten in twijfel trokken.
Al met al wordt duidelijk, dat de situatie in de kerk rondom het ambt er bepaald niet rooskleurig voorstond. De vraag kan worden gesteld, hoe ernstig deze impasse moet worden beoordeeld. Ging het hierin alleen om het ambt en de kerkelijke structuur, of greep de problematiek dieper? Had ze soms ook te maken met het kerkzijn als zodanig en met de boodschap en roeping van de kerk naar binnen en naar buiten? Opmerkelijk is in ieder geval, dat de ‘nadere’ of ‘nieuwe’ bezinning rondom het ambt in feite nooit tot een resultaat heeft geleid. Althans niet in die zin, dat de kerk tot een duidelijk getuigenis aangaande haar ambten is gekomen. De impasse is gebleven en laat in onze tijd zelfs nog sterker zich voelen dan in de tijd, waarin bovengenoemd rapport is verschenen.
Als we ons nu op het rapport zelf richten, willen we eerst laten zien, dat Berkhof zelf in eenzelfde geest over de bestaande ambten zich uitspreekt als door de generale synode in het ‘Woord vooraf’ is gedaan. Dat komt vooral tot uiting in het ‘Aanhangsel’, dat Berkhof aan zijn rapport heeft toegevoegd. Hij trekt daarin ‘stippellijnen’ van zijn principiële ambtsvisie naar de kerkelijke praktijk. Ook Berkhof gaat dan uit van een relativering van het denken over en functioneren van het ambt. Het woord ‘stippellijnen’ geeft dit reeds aan. Ook het feit, dat de concretisering van zijn inzichten in een ‘Aanhangsel’ wordt weergegeven en niet in de tekst van het rapport zelf wijst daarop. Er wordt dan ook bij voorbaat al gezegd, dat er nog andere mogelijkheden zijn.
Het is voor Berkhof duidelijk, dat er ‘een snel toenemend onbehagen’ over de ambten bestaat. Hoe is het anders te verklaren, dat er zo moeilijk ambtsdragers te vinden zijn? Er is sprake van een rolvervaging, waarbij predikant en gemeente tegenovergestelde verwachtingen koesteren. Het door hem geschreven rapport heeft dan ook niet voor niets de titel meegekregen Wat is er aan de hand met het ambt?
Daarbij komt de locale gemeente steeds meer onder druk te staan. Ook daarom zijn structuurveranderingen hard nodig. Berkhof gaat dat concretiseren in een groot aantal aanwijzingen, waarin de noodzakelijke veranderingen worden uitgewerkt. De vraag is dan wel, hoe hij deze vernieuwing principieel heeft gefundeerd. Welke visie op het ambt gaat daarachter schuil? Om daar een antwoord op te krijgen, gaan we nu het rapport zelf bespreken. Na de behandeling van Noordmans en Van Ruler is het eerste, wat ons bij Berkhof opvalt, dat hij in onderscheid van genoemden expliciet aandacht schenkt aan de bijbelse gegevens. Wel doet hij dat, nadat hij in de inleiding
|193|
al een definitie van het ambt heeft gegeven. Onder ambten verstaat Berkhof ‘die binnen een christelijke kerkgemeenschap algemeen erkende functies die zich van haar andere functies daardoor onderscheiden, dat zij het heil van Christus representeren en vertolken en dus doende de kerk met gezag bij zijn genade en bedoelingen bepalen’. Daarmee heeft Berkhof zijn uitgangspunt gekozen in wat er in de gemeente aan functies te vinden zijn. Kennelijk wordt daardoor ook zijn nu volgende weergave van de nieuwtestamentische gegevens bepaald.
Opvallend is daarbij overigens, dat Berkhof niet de Schrift als geheel aan de orde stelt, maar alleen het Nieuwe Testament. Waarom hij dit doet, maakt hij aan het begin reeds duidelijk. Volgens hem gaat het in het Oude Testament om een ander ambtsbegrip. Daar representeren de aan de mensen toevertrouwde ambten God tegenover het volk. Van Mozes geldt dit heel in het bijzonder. Maar ook bij de priesters en profeten is dat het geval. In het Nieuwe Testament wordt deze ambtelijke lijn ‘maar zeer gedeeltelijk’ doorgetrokken. Christus is dan de enige priester, die God vertegenwoordigt bij de mensen en omgekeerd. Hij is de Middelaar Gods en der mensen. Wel worden alle gelovigen ook priesters genoemd, maar hun priesterschap draagt geen middelaarskarakter. Hun priesterschap wijst op hun ‘ambtelijke’ roeping om getuige van het heil te zijn in de wereld.
Berkhof wijst het dan ook af, wanneer in de kerk van de na-nieuwtestamentische tijd weer een terugbuiging naar het oudtestamentische priesterschap plaatsvindt, dat aan de kerkelijke ambtsdragers wordt toegeschreven. Zijn these is, dat voor de ambtsleer in de christelijke kerk alleen het Nieuwe Testament normatief is. Zowel het Oude Testament als de na-nieuwtestamentische vroege kerk vallen hierbuiten. Wel erkent hij, dat in het Nieuwe Testament ook synagogale invloeden binnen de christelijke gemeente te vinden zijn. Maar Berkhof ziet deze meer als historische context dan als norm.
Kijken we nu weer terug naar de in de inleiding gegeven definitie van het ambt, dan blijkt daarin ook al de beperking tot het Nieuwe Testament te zijn opgesloten. Want als Berkhof uitgaat van de in de gemeente aanwezige functies, ligt ook daarin de beperking tot het Nieuwe Testament opgesloten. Want alleen in de nieuwtestamentische gemeenten komen deze functies voor. We maken daaruit op, dat de inzet van Berkhofs denken over het ambt van begin af aan wordt beheerst door wat alleen het Nieuwe Testament erover te zeggen heeft.
Dit blijkt ook uit de inhoudelijke weergave van de nieuwtestamentische gegevens. Er treedt dan opnieuw een beperking op. Berkhof zet niet in, waar het Nieuwe Testament dat wel doet, namelijk met de evangeliën. Deze worden zelfs niet eens genoemd. Berkhof begint met de brieven van Paulus, zij het alleen die brieven, die op grond van het nieuwere historisch-kritisch onderzoek tot de authentieke brieven van Paulus gerekend worden. De Efezebrief en de pastorale brieven vallen daarbuiten.
|194|
Daardoor krijgt Berkhof de gelegenheid om gelijk al te wijzen op de vele functies, die in de diverse gemeenten worden gevonden. Tegelijk laat hij zien, hoe moeilijk het valt om daarin een scheiding te maken tussen diensten en ambten. Het is zelfs zo, dat bij Paulus nergens een vaste uitdrukking voor het ambt voorkomt. Al spreekt Berkhof het niet expliciet uit, toch wordt wel duidelijk, dat deze constatering bij hem de prioriteit krijgt. Het achterliggende motief daarvoor zal wellicht zijn, dat Paulus’ brieven als vroegste historische bron moeten worden beschouwd en daarom het meeste gezag hebben. Natuurlijk ontgaat het Berkhof niet, dat in het overige deel van het Nieuwe Testament nog meer gegevens voorhanden zijn, die belangrijke noties aan het bijbels getuigenis aangaande het ambt toevoegen. Zo blijkt uit Efeze 4: 11, dat er terdege van een ambt sprake is, krachtens de instelling van Christus. In de pastorale brieven is dit niet minder het geval. Daar wordt immers gesproken van opzieners, oudsten en diakenen. Berkhof had ook nog de Filippenzenbrief erbij kunnen noemen. In de Handelingen nemen de oudsten een belangrijke plaats in, kennelijk in een ambtelijke positie. Daarnaast wordt aan Jakobus, de broeder des Heren, Timotheüs en Titus ook een ambtelijk gezag toegekend.
Er zouden dus heel wat nieuwtestamentische gegevens kunnen worden genoemd, die als bouwstenen voor een nieuwtestamentische ambtsleer kunnen worden aangedragen. Toch maakt Berkhof daar weinig of geen gebruik van. Zijn conclusie is, dat de variatie in de bijbelse gegevens zo groot is, dat daarop geen ambtsleer te bouwen valt. Daarom ziet hij ervan af om dit toch te proberen. Elke mogelijkheid daartoe wijst hij af. Met andere woorden, Berkhof doet weinig of niets met de bijbelse gegevens. Zijn afwijzing geldt trouwens ook de gedachte, dat de ambten in de gemeente in het verlengde van het apostelambt dienen te worden beschouwd. Want de apostelen zijn door Christus persoonlijk geroepen. Zij zijn ooggetuigen geweest. Daarom is hun ambt onoverdraagbaar. Hun gezag leeft alleen voort in hun geschriften.
Men dient dus volgens Berkhof uit te gaan van de veelheid van gaven en functies, die in de christelijke gemeenten van het Nieuwe Testament gevonden werden. Dat blijft Berkhofs uitgangspunt. De belangrijkste bijbelse grond daarvan vindt hij in 1 Korinthe 12: 28, waarin die veelheid wel heel duidelijk wordt vermeld. Daar wordt ook aangegeven, waarom er ambten nodig zijn, namelijk omdat een charismatische gemeente met al haar veelkleurigheid niet goed kan functioneren zonder een gezagsinstantie.
Vanuit deze uitgangspositie geeft Berkhof een verklaring ervan, waarom de latere ontwikkeling in het Nieuwe Testament al als noodzakelijk moet worden beschouwd. We zien immers, dat de ambten steeds meer naar voren komen naarmate de invloed van de charismata en daarmee de mondigheid van de gemeente afnam. Deze ontwikkeling moet niet alleen negatief worden geduid. Gezag is nu eenmaal nodig. Dat de ambtsdragers dus steeds
|195|
meer een positie innamen boven de gemeente moet als ‘historisch noodzakelijk’ worden gezien. Duidelijk wordt hier, dat Berkhof een interpretatie geeft en niet zich hiervoor kan beroepen op de bijbelse gegevens zelf. Want in het Nieuwe Testament valt nergens te lezen, dat de ambten zijn ingesteld vanwege de afnemende rol, die de charismata en de gemeente hebben gespeeld.
Tegen deze achtergrond gaat Berkhof de in het Nieuwe Testament voorkomende functies en ambten interpreteren. Allereerst zoekt hij aansluiting bij Efeze 4: 11 en zet dan in bij de profeet. Deze was sterk charismatisch gekleurd. Waarschijnlijk werd hij profeet genoemd, omdat hij deed denken aan de oudtestamentische profeten. Maar wel bleek al gauw, dat zijn optreden de toetsing van de gemeente nodig had. Wellicht ligt daarin de verbinding met de leraren, waarover wordt gesproken. Zij waren meer verbonden met de traditie en namen dus een evenwichtiger en ambtelijk-objectieve status in. Deze leraars waren weer hecht met de herders verbonden, die waarschijnlijk samen eenzelfde categorie ambtsdragers hebben gevormd. De figuur van de evangelist weet Berkhof niet duidelijk te plaatsen. Misschien ging het bij hem meer om een activiteit dan om een bepaalde functie.
Uiteraard schenkt Berkhof ook aandacht aan de oudste, die vaak gelijk met de opziener wordt genoemd. Daaruit kan blijken, dat beiden zowel met elkaar gelijk werden gesteld als onderling toch een eigen plaats innamen. De opziener moet dan worden gezien als degene, die in het college van oudsten min of meer was vrijgesteld voor de speciale taak van prediking en onderricht. In verbinding daarmee komt Berkhof tot de conclusie, dat de titel ‘oudste’ als een ‘omvattend’ ambt moet worden beschouwd, waarin alle andere ambten waren besloten.
De diaken zou ook daarbij gerekend kunnen worden. Berkhof beschouwt hem als mogelijk de assistent van de opziener, die verschillende taken had, die later een meer ambtelijk karakter hebben gekregen. In ieder geval kan Handelingen 6 niet als de instelling van het diakenambt worden gezien. Daar gaat het over ‘paraparochiale hulpapostelen’, van wie verder in het Nieuwe Testament geen parallellen te vinden zijn. Tenslotte wijst Berkhof er nog op, dat het Nieuwe Testament geen aanleiding geeft om de ambten tot de plaatselijke gemeenten te beperken. Er zijn ambten, die duidelijk deze plaatselijke beperktheid overstijgen.
Op deze manier heeft Berkhof geprobeerd alle gegevens uit het Nieuwe Testament op te diepen, die voor het ambt relevant zijn. De vraag is alleen, welke betekenis hij eraan toekent om tot een eigen en voor de kerk van vandaag relevante en normatieve visie op het ambt te komen. Dan blijkt, dat hij weer terugkeert tot zijn eerste stellingname, waarin hij alle nadruk laat vallen op de veelheid en veelkleurigheid van de functies en ambten zoals ze in het Nieuwe Testament worden aangediend. Dat betekent, dat Berkhof in feite niets ermee kan doen. Zijn conclusie is dan ook, dat het niet in de
|196|
bedoeling kan liggen, dat wij nu de nieuwtestamentische veelheid gaan imiteren of harmoniseren. In onze situatie hebben wij de taak om opnieuw inhoud te geven aan de wijze, waarop de voortgang van het Woord en de opbouw van de gemeente kunnen plaatsvinden.
Dat is wel een schamel resultaat. De onzekerheid, waarmee dit rapport van synodewege is ingezet, kan dus niet door wat het Nieuwe Testament leert worden verholpen. Ze wordt er zelfs door gesanctioneerd, althans in de interpretatie van Berkhof. In feite laat volgens hem het Nieuwe Testament zelf zien, dat er van het begin af sprake is van een verwarring rondom de ambten in de christelijke gemeente.
Daarmee is tegelijk verklaard, waarom de dogmatische gezichtspunten, die Berkhof vervolgens in het rapport ontvouwt, vrijwel geen aansluiting vinden op de voorafgaande exegetische gegevens uit de Schrift. Daartegenover staat, dat er wel een duidelijke aansluiting is op de in de inleiding gegeven definitie van het ambt. Daarin werd namelijk niet alleen over de functies in de gemeente gesproken. Ook werd daarin het typisch ambtelijke nader aangeduid als het representeren en vertolken van het heil van Christus en gesteld, dat daaraan het gezag van het ambt moet worden ontleend.
Die gedachte is in de exegetische uiteenzetting niet terug te vinden. Maar wel vormt ze nu de inzet bij de ontvouwing van de dogmatische gezichtspunten. Berkhof gaat daarbij uit van het axioma, dat de kerk niet zonder ambtelijke Christusrepresentatie kan. Dat brengt dus een andere notie in. Nu gaat het niet meer over de vele functies in de gemeente maar over de plaats van Christus tegenover de gemeente. Want Berkhof onderstreept de tegenover-positie van Christus. Hij is immers het Hoofd en de gemeente is zijn lichaam. De gemeente is dus onderworpen aan Hem. Dit gezaghebbend aanwezig zijn van Christus tegenover en zo in de gemeente krijgt haar concretisering in het tegenwoordig zijn van Hem door Woord en Geest.
Toegespitst op de ambten betekent dit, dat ook de ambtsdragers tegenover de gemeente staan. Want zij komen tot haar met een gezaghebbende boodschap en stellen op deze wijze Christus tegenwoordig tegenover de gemeente. Hier blijkt min of meer tot onze verrassing, dat de ambten dus toch iets hebben in onderscheid van de vele functies in de gemeente, en dat dit onderscheid te danken is aan Christus zelf. Vandaar dat Berkhof nu Efeze 4: 11 te hulp roept, waar staat, dat de ambten door Christus aan de gemeente zijn gegeven. Dat betekent, dat zij ‘niet alleen op het inzicht en initiatief van de gemeente’ tot stand gekomen zijn. Hoe zou dat ook kunnen, als het gaat om de ambtelijke bemiddeling van de presentie van Christus? Dat vraagt om een ambtelijke bediening van het Woord, als vertolking van de Schrift. Want de Schrift alleen is niet genoeg, er is ook vertolking nodig. Zo vindt de bemiddeling van het heil van Christus plaats en die vraagt om het ambt.
|197|
Dit zijn noties die we al eerder, bijvoorbeeld bij Noordmans en Van Ruler tegenkwamen. Zij wezen ook op het tegenover-karakter van het ambt ten opzichte van de gemeente. Maar het is opmerkelijk, dat Berkhof deze noties niet in zijn exegetische maar in zijn dogmatische beschouwingen een plaats geeft. Zouden ze dan toch meer op dogmatische speculatie dan op duidelijke Schriftgegevens zijn gefundeerd? Deze vraag komt wel op. In ieder geval had Berkhof meer moeite kunnen doen om hier de exegetische partijen erbij te betrekken. Maar we herinneren ons, dat ook bij Noordmans en Van Ruler de exegese niet de sterkste kant was, toen zij deze specifieke ambtelijkheid van de ambten probeerden duidelijk te maken.
Berkhof gaat nog verder om de ambtelijkheid van de ambten te onderstrepen en te verdedigen. Op grond van zijn exegetische conclusies zouden we verwachten, at hij de ambten als bijzondere functies in de gemeente dicht in de buurt van het ambt aller gelovigen zou plaatsen. Dat blijkt toch niet het geval te zijn. Met nadruk stelt hij vast, dat het algemeen priesterschap der gelovigen het (bijzondere) ambt niet opheft. Het tweede is er juist ten dienste van het eerste. Want de gemeente heeft ook wel een ambtelijke taak te verrichten. Zij moet namelijk het heil bemiddelen naar de wereld toe. Ook die gedachte doet Van Ruleriaans aan, maar zij was in die tijd gemeengoed.
Maar een verschil met Van Ruler komt bij Berkhof ook naar voren. Want het bijzondere ambt is gegeven om de gemeente bij haar ambtelijke roeping in de wereld te helpen. Dat betekent dus, dat het bijzondere ambt zelf vooral een binnenkerkelijke aangelegenheid is. Haar werkkring is niet de wereld maar de kerk, opdat deze haar roeping in de wereld zou verstaan. Het ambt is ‘dienst ten dienste van het dienen’ van de gemeente aan de wereld.
Het resultaat van dit alles is, dat bij Berkhof een sterke begrenzing van het ambt optreedt. Dat geldt niet alleen in die zin, dat het ambt tot de kerk beperkt wordt, maar ook is deze beperking er ten opzichte van de vele functies, die in de gemeente worden gevonden. Want van hen blijken er maar weinige te zijn, die vorm geven aan wat voor het ambt wezenlijk is, namelijk de representatie van Christus. Al wat daarbuiten valt aan functies in de gemeente kan niet als ambtelijk worden beschouwd. Zo valt de bekwaamheid om te besturen erbuiten. De vraag komt dan wel op, hoe het dan is gesteld met het ouderlingenambt, dat toch bij uitstek het regeerambt in de kerk is. In het dogmatisch deel van zijn betoog gaat Berkhof daarop echter nog niet in.
Wel geeft hij een nadere uitwerking van het gezag, waarmee het ambt is bekleed. Dat gezag draagt een geestelijk karakter. Het wordt getypeerd door de dialectische verhouding, waarin de ambtsdragers tot de gemeente staan. De ambten komen enerzijds op uit de gemeente, maar tegelijk staan ze gezaghebbend tegenover de gemeente en toch blijven ze daarin ook weer staan onder controle van de gemeente. Dat geeft aan het ambt een unieke positie, waarmee geen enkele politieke regeervorm te vergelijken valt. Ze is
|198|
geen aristocratie of oligarchie, maar ook geen democratie. Ook is er geen sprake van een hiërarchische verhouding. Het unieke wordt door Berkhof weergegeven met de term: christocratische broederschap.
Aan het eind van de weergave van zijn dogmatische inzichten wijst Berkhof nog op enkele concrete aspecten van het ambt. Opnieuw geldt dan, dat de verbinding met de voorafgaande exegetische gegevens vrijwel geheel ontbreekt. Zo meent hij, dat het ambt niet levenslang bekleed moet worden. Er is geen character indelebilis. De roeping tot het ambt heeft te maken zowel met aanleg als met de drang ertoe. Een bijzonder krachtige roeping van de Geest acht Berkhof uitzonderlijk en kan dus niet als kriterium worden gehanteerd. De roeping kan alleen een plaats krijgen als roeping door de gemeente.
Verder wijst Berkhof erop, dat een college van ambtsdragers nodig is, omdat niemand op zijn eentje Christus kan representeren, al is de ambtsdrager doorgaans wel individueel bezig. Collegialiteit en individualiteit zijn met elkaar verbonden. Met nogal nadruk stelt Berkhof, dat de ambten niet per se plaatselijk gebonden zijn. Omdat de ecclesia zelf zowel plaatselijk als universeel is, dienen de ambten dat ook te zijn. Misschien is het dan wel zo, dat andere ambten dan de bestaande erbij moeten komen, met name wanneer het om de hele kerk gaat. Zelfs is er reden om na te denken over de betekenis van een personeel universeel ambt.
In een laatste hoofdstuk gaat Berkhof ertoe over om zijn verworven inzichten van toepassing te laten zijn op de ambtstheologie in relatie tot de hervormde ambtspraktijk. Hij stelt daarin Calvijn als ‘het grootste voorbeeld’ ter navolging. Calvijn kwam tot ‘geheel nieuwe ambtsgestalten’. De priester werd vervangen door de dienaar des Woords. Naast hem trad het regeerambt van de ouderling naar voren.
Daaruit blijkt, hoe vrij Calvijn omging met de traditie en ook met de Schrift, al meende hij deze getrouw te volgen. In feite nam hij zijn uitgangspositie in Efeze 4 en paste hij de andere Schriftgegevens erbij aan. Ook deed hij concessies aan de kerkordelijke praktijk in Genève. Maar juist op deze wijze is zijn visie op de ambtelijke toerusting van de gemeente effectief gebleken. Tot op vandaag toe, omdat zij getuigt van een grote flexibiliteit.
Natuurlijk zijn er ook zwakke kanten bij Calvijn aan te wijzen. Met name geldt dit de onduidelijkheid van de ouderling. Ze komt bijvoorbeeld daarin tot uiting, dat Calvijn in zijn Institutie zijn ambtsleer laat opkomen vanuit Efeze 4: 11, terwijl hij in zijn commentaren 1 Timotheüs 5: 17 centraal stelt. Bij de eerste lijn zijn er meer ambten, bij de tweede is er een concentratie in het ene ambt van de ouderling. Die onduidelijkheid heeft volgens Berkhof ook doorgewerkt in de Nederlandse situatie. Zo is in het formulier tot bevestiging van ouderlingen een innerlijke tegenspraak te ontdekken. Enerzijds
|199|
worden daarin predikant en ouderling als hetzelfde ambt gezien, maar anderzijds lopen de bevoegdheden van beide ambten ver uiteen. Er is zelfs sprake van een hoger en lager ambt, wanneer de vergelijking wordt gemaakt met de priesters en de levieten. Ook als het om de bediening van de sacramenten gaat komt het verschil sterk naar voren.
Daarmee is Berkhof al bezig om duidelijk te maken, dat er van de huidige ambtsstructuur in de Nederlandse Hervormde Kerk niet veel deugt. We gaven al aan, dat hij het ambt wil beperken tot de zogenaamde Christusrepresentatie en dat dus het regeren van de gemeente daarbuiten valt. Dat raakt nogal het werk van de ouderling, dat toch vooral uit regeren bestaat. Als Berkhof dit gaat concretiseren, meent hij vooral de ouderling-kerkvoogd te treffen, want bij hem is de Christusrepresentatie in ieder geval niet terug te vinden. Hetzelfde geldt ook het diakenambt. Want daarin ontbreekt het tegenover-karakter, dat aan het ambt eigen is. Hier koppelt Berkhof terug op wat hij in zijn exegetisch deel al meende te moeten constateren, namelijk, dat er in het Nieuwe Testament eigenlijk helemaal niet van een diakenambt sprake is.
Aan het eind van het hoofdstuk stelt Berkhof twee aspecten van het ambt ter discussie zoals het functioneert in de praktijk van de kerk. Bij het eerste gaat het om de vraag: zijn er in de kerk functies, die ten onrechte als ambt worden gezien? Het tweede roept de vraag op: zijn er ambtsdragers, die als zodanig in de kerk niet worden erkend? De eerste vraag heeft alles te maken met de beperking van het ambtelijke, die wij boven bij Berkhof reeds opmerkten. De tweede vraag heeft te maken met Berkhofs mening, dat we de kerk en dus ook de ambten niet tot de plaatselijke gemeente moeten beperken, maar alle ruimte moeten geven aan niet-plaatselijke gemeenten en de grotere verbanden, die Berkhof ook als kerk wil zien en waarbij ook ambten behoren, zelfs tot de universele kerk met een universeel ambt toe.
In een ‘Aanhangsel’ doet Berkhof een poging om zijn gedachten over het ambt nader te concretiseren. Deze poging wordt gedragen door het besef, dat de kerk hard aan ambtelijke vernieuwing toe is. We wezen daar al op. Wat daarbij opvalt, is dat Berkhof weinig fiducie meer blijkt te hebben in de geografisch-plaatselijke gemeente. Steeds meer heil ziet hij in niet-locale kerkvormen, waarbij hij vooral denkt aan mentale paraparochies.
Wanneer Berkhof de noodzakelijke structuurverandering doorvoert naar de ambten toe, gaat hij ervan uit, dat er in wezen slechts één ambt is, namelijk dat van oudste. Dat is de algemene aanduiding voor alle ambtsdragers. Wel vindt er vanuit dit ene ambt een spreiding plaats, die zich concretiseert in vier afzonderlijke ambtelijke functies. Ze zijn de dienaar des Woords, de leraar, de herder en de diaken. Daarnaast moeten in de gemeente werkgroepen worden gevormd, waarin niet ambtelijke gemeenteleden zitting hebben.
|200|
Deze dienen wel door de ambtsdragers te worden gestimuleerd, doordat dezen zorgen voor integratie, coördinatie en supervisie. Berkhof geeft ook aan, hoe dat in de praktijk moet worden georganiseerd. Daaruit blijkt, hoe zijn ambtsvisie in de praktijk van het gemeenteleven eruit ziet. Hij pleit ervoor, dat de kerkenraad zo klein mogelijk is.
In deze kerkenraad moeten overigens niet alleen academisch gevormde predikanten zitten. Ook de andere ambtsdragers krijgen specialistisch gerichte taken toebedeeld. Zij hebben de boven al genoemde opdracht tot integratie, coördinatie en supervisie. Het komt er dus op neer, dat het inhoudelijke werk door de werkgroepen wordt gedaan, terwijl de ambtsdragers de besturende taken hebben te vervullen.
Hiermee hebben wij het belangrijkste van het door Berkhof geschreven rapport weergegeven. Een kritische evaluatie hiervan wordt vergemakkelijkt doordat als bijlage aan het rapport een aantal vragen is toegevoegd, die goeddeels ontleend zijn aan wat de ‘commissie van beraad’ er tegenin heeft gebracht. Deze vragen worden echter niet alleen doorgegeven maar ook van een antwoord voorzien. We kunnen dat beschouwen als een repliek, die Berkhof zelf erop heeft gegeven, zij het met instemming van een groot deel van (het moderamen van) de synode. De vragen zijn belangrijk genoeg om ze te vermelden. Daarbij voegen we dan ons eigen commentaar.
De eerste vraag komt daarop neer, dat men betwijfelt, of de broodnodige vernieuwing, waarover Berkhof spreekt, inderdaad zo nodig is. Er zijn immers talloze gemeenten, waarin de ambten nog voluit functioneren? Het antwoord ligt voor de hand. Dit gegeven wordt erkend. Maar het is niet overal zo. En daar moeten we ook op letten. Daarbij komt, dat de door het rapport voorgestane vernieuwing ook weer niet zo radicaal is. In feite vindt er een nauwe aansluiting bij Calvijn plaats en dus bij de traditie, waarin de kerk staat.
Er wordt vervolgens op gewezen, dat de plaatselijke gemeente bij Berkhof wel erg onder druk komt te staan. Berkhof reageert daarop met de opmerking, dat hoogkerkelijkheid in het rapport wordt afgewezen. Dit antwoord komt overigens niet zo overtuigend over. Zelf zouden wij erop willen wijzen, dat Berkhof wel niet hoogkerkelijk maar wel de groot-kerkelijke richting uitdenkt. De nadruk valt immers op de bovenplaatselijke kerk. In het licht daarvan is de kritiek juist.
Dan wordt ook kritiek geleverd op de definitie, die Berkhof van het ambt geeft. We hebben gezien, dat deze definitie uiteindelijk Berkhofs dogmatische inzichten beheerst en niet de bijbelse gegevens zoals die in het eerste hoofdstuk aan de orde zijn gesteld. De vraag ligt dan ook voor de hand, welke betekenis de Schriftgegevens in Berkhofs ambtsvisie dan nog hebben. Maar ook Berkhofs exegetische opmerkingen zelf laten een niet onbelangrijke
|201|
lacune zien. Hij volgt daarbij de historisch-kritische methode. Dat betekent, dat hij inzet met de volgens hem authentieke, paulinische brieven. Hij houdt zich dus niet aan de volgorde die het Nieuwe Testament aangeeft, waarbij de evangeliën voorop gaan. Dat zou nog aanvaardbaar zijn, wanneer verderop deze evangeliën ter sprake zouden komen. Maar dat is niet het geval. Op dit punt wordt dan ook de kritiek ingezet. Waar blijven de evangeliën? Blijkbaar hebben die volgens Berkhof geen wezenlijke bijdrage te leveren aan een bijbelse visie op het ambt.
Maar dat is nu juist de vraag. In de evangeliën roept Jezus zijn discipelen en zendt Hij ze uit als zijn apostelen. Dat betekent, dat in de evangeliën het apostolisch ambt door Jezus wordt ingesteld. Dat is precies datgene, wat in de ambtsdefinitie van Berkhof wordt gemist en wat ook in zijn behandeling van de nieuwtestamentische gegevens niet voorkomt. Dat wordt als een ernstige lacune gezien.
Tegelijk hangt daarmee een ander belangrijk aspect samen. De kritische vragenstellers zijn ervan overtuigd, dat de ambten in de gemeenten in het verlengde liggen van het apostolisch ambt. De instelling van het apostelambt door Christus zet zich voort in de instelling van alle daarna volgende ambten. Men beroept zich daarbij op Handelingen 14 en 20, waar de continuïteit tussen beide duidelijk wordt aangegeven. Dat element wordt door Berkhof afgewezen. Wat er dan nog overblijft is, dat het uitgangspunt alleen gekozen wordt in de vele functies, die in de gemeente worden gevonden. Maar dat als draagvlak van de ambten te beschouwen, schiet volgens de vragenstellers tekort. Temeer, omdat Berkhof zelf met de vraag blijft zitten, waar de grens valt tussen functies en charismata enerzijds en het specifiek ambtelijke anderzijds.
Hiermee hangt nog een andere kritische vraag samen. Al fundeert Berkhof het ambt niet in de instelling van Christus, hij wil aan het ambt wel een eigen gezag toekennen. Hij ziet dat liggen in de Christusrepresentatie, die de ambtsdragers een positie toekent, die tegenover de gemeente staat. De vraag is, waaraan dit gezag dan wordt ontleend. Als er sprake is van een representeren van Christus zonder dat Christus zelf daartoe de volmacht heeft gegeven, komt het gezag daarvan wel in de lucht te hangen. Ook is het dan de vraag, wat de inhoud van deze Christusrepresentatie is. In reformatorisch perspectief gezien kan dat alleen daarin liggen, dat het gezaghebbend representeren van Christus plaatsvindt door Woord en Geest. Alleen waar en wanneer het ambt voertuig is van Woord en Geest komt het gezag van Christus zelf tot de gemeente. Ook dit aspect komt in Berkhofs gedachtegang niet of heel zwak door.
Er zijn trouwens nog meer vragen bij dit punt te stellen. Als Berkhof de ambten wil beperken tot die, waarin de Christusrepresentatie duidelijk tot uiting komt, trekt hij dan de grens niet te nauw? Het is te begrijpen, dat hij dan de diaken geen ambt kan laten bekleden, omdat de tegenover-positie
|202|
daarin niet aanwezig is. Maar zou de oplossing juist niet in een tegenovergestelde richting moeten worden gezocht? Als het Nieuwe Testament toch duidelijk aangeeft, dat de diaken wel een ambt bekleedt (Filip. 1 en 1 Tim. 3), brengt dat de consequentie met zich mee, dat dan de ambtsdefinitie moet worden gewijzigd. En dat betekent weer, dat de grensbepalende betekenis van de Christus-representatie niet meer zo centraal kan staan als bij Berkhof het geval is.
Het is overigens opvallend, dat Berkhof hier met zichzelf in tegenspraak komt. Want als hij vanuit zijn dogmatische visie op het ambt de stippellijnen gaat doortrekken naar de praktijk, komt hij met die Christusrepresentatie wel moeilijk te zitten. Want volgens hem kunnen de bestuurstaken in de gemeente niet tot de eigenlijke ambtstaken worden gerekend, omdat zij niet voldoen aan het kriterium van de Christusrepresentatie. Maar als we zien, hoe dit in de praktijk wordt uitgewerkt, blijkt de uitoefening van de ambten in sterke mate door deze bestuurstaken te worden bepaald. Want wat is integreren, coördineren en supervisie uitoefenen van en over de werkgroepen in wezen anders dan deze werkgroepen sturen? Daar staat tegenover, dat het inhoudelijke werk, en dat is toch het representeren van Christus in de pastorale relatie tot de gemeente, juist door de niet-ambtelijke werkgroepen wordt uitgeoefend. Hier is een aantal duidelijke oneffenheden bij Berkhof te constateren.
De diepst borende kritiek op deze ambtsvisie, met de Christusrepresentatie centraal, is, dat ze te eenzijdig christologisch en te weinig pneumatologisch is. Dat bleek al bij de constatering, dat het gezag van het ambt te weinig gefundeerd is in Woord en Geest. Het komt ook daarin naar voren, dat de concentratie op de Christusrepresentatie als zodanig te beperkt is. De kritiek op dit punt zal ongetwijfeld haar inspiratie hebben gekregen uit de visie van Van Ruler, die grote nadruk erop legt, dat we ook in het ambt trinitarisch moeten denken. Niet alleen vanuit Christus dient het ambt te worden verstaan, maar eveneens vanuit het welbehagen van de Vader en de gemeente stichtende en vormende werking van de Geest alsook vanuit het komen van het Rijk.
We merkten al op, dat de in het rapport vermelde kritische vragen voor een deel al zijn beantwoord door of althans in de geest van Berkhof. Daardoor wordt Berkhofs ambtsvisie nog duidelijker. In de eerste plaats geldt dit de rol, die het Oude Testament bij hem speelt of liever juist niet speelt. Ook dat was opgemerkt als een punt van kritiek. Men wilde een verwijzing naar de drie ambten, die in het Oude Testament voorkomen en die ook in de nieuwtestamentische ambten zijn te herkennen. Ook wilde men, dat er aandacht was geschonken aan de rol die de oudsten in Israël speelden. Berkhof laat dit na en niet zonder reden. Hij ziet de rol van de ambten in het Oude Testament uitgespeeld, omdat ze in Christus zijn vervuld. Er is geen sprake van een rechtstreekse voortzetting. Concreet betekent dit, dat zij bij Berkhof helemaal geen rol meer spelen.
|203|
Ten diepste komt hier een theologisch verschil van mening naar voren over de verhouding tussen het Oude en Nieuwe Testament. Berkhof blijkt hier onder invloed van de nieuwere theologische inzichten te staan, terwijl de kritiek hierop vasthoudt aan het klassiek-gereformeerde denken. Daarin staat namelijk de eenheid tussen het Oude en Nieuwe Testament centraal en speelt dus ook de continuïteit in de ambten een belangrijke rol.
De kritiek, die zich richt op het binnenkerkelijke karakter van het ambt bij Berkhof, wordt beantwoord met de relativerende opmerking, dat dit door hem niet exclusief is bedoeld. De ambten zijn wel vooral en primair op de gemeente gericht, maar niet uitsluitend. Hij heeft oog ervoor, dat in het ambt sprake is van een indirecte gerichtheid op de wereld en het Rijk van God. Want het ambt dient de gemeente, opdat de gemeente dienstbaar zou kunnen zijn in de wereld. Het lijkt me toe, dat dit inderdaad een afdoend antwoord is. Daarbij komt, dat in dit opzicht Berkhof het Nieuwe Testament achter zich heeft staan, omdat daar blijkt, dat de ambten functioneren in het kader van de gemeente. Daarin staat Berkhof dichter bij het Nieuwe Testament dan bijvoorbeeld Noordmans en Van Ruler.
Nu deze twee namen opnieuw vallen, willen wij nog ingaan op de vraag, hoe de relatie tussen beiden en Berkhof is wat betreft hun ambtstheologie. Wat Van Ruler betreft valt het op, dat zijn naam slechts een enkele keer, en dan nog in een noot, wordt genoemd. Dat is op het moment, dat er kritiek op Berkhofs binnenkerkelijke ambtsvisie wordt geleverd. Dat deze kritiek vooral van de kant van Van Ruler kwam, wordt in een noot erkend. Verder komt Van Ruler er bij Berkhof niet meer aan te pas. Dat is veelzeggend en ook een beetje triest. Het had bepaald geen verarming betekend, als Berkhof meer moeite zou gedaan hebben om de ambtsgedachten van Van Ruler in zijn theologie te integreren. Dat dit niet en daarna eigenlijk nooit meer is gebeurd, kan als een van de belangrijkste oorzaken worden gezien van het voortduren van de impasse tot op vandaag toe.
De naam van Noordmans komt wel in de tekst van het rapport voor, zij het in de bijlage. Het gebeurt bij de beantwoording van de kritische vragen rondom Berkhofs Schriftgebruik. De kritiek luidde, dat Berkhof te weinig recht had gedaan aan de Schriftgegevens, zowel van het Oude als het Nieuwe Testament. Het antwoord daarop is, dat Berkhof moet worden gezien in het verlengde van de discussie tussen Noordmans en Brouwer. Hij zou tussen beider standpunten een synthese hebben aangebracht. Beiden gingen ervan uit, dat de ambten alleen indirect uit de Bijbel zijn af te leiden. Voor Brouwer betekende dit, dat hij de Schriftgegevens wel nauwkeurig inventariseerde maar ze niet wilde doorvoeren in een eigentijdse ambtsstructuur. Noordmans ontleende aan dit standpunt de vrijheid om de concrete Schriftgegevens te laten voor wat zij zijn en alleen aandacht te geven aan de ‘wijdere verbanden’ waarin deze gegevens in de Schrift staan. Zodoende kwam hij ertoe om slechts indirect de Schrift in zijn ambtsvisie te betrekken.
|204|
De conclusie die in het rapport hieruit getrokken wordt met betrekking tot Berkhof komt daarop neer, dat bij hem op een ‘niet-wettische’ wijze met de Schrift is omgegaan. Als dit moet dienen om de vragenstellers tevreden te stellen, is dat mager te noemen. Wel werpt het achteraf meer licht op de vraag, of Noordmans en Brouwer feitelijk wel zoveel van elkaar verschilden. Komt hun standpunt uiteindelijk niet op hetzelfde neer? Brouwer behandelt de Schriftgegevens wel, maar doet er niets mee met het oog op het ambt vandaag. Noordmans wil in navolging van de Reformatie zich wel houden aan de ‘enige uitleg’ van de Schrift, maar komt er niet toe om die uitleg inhoudelijk aan te geven en laat ons dus daaromtrent in het ongewisse. Overigens is duidelijk, dat Berkhof veel dichter bij Brouwer staat dan bij Noordmans. Ook wat de ambtsvisie zelf betreft verschilt Berkhof aanzienlijk met Noordmans. Met zijn functionele inzet houdt hij zich ook in dat opzicht dicht bij Brouwer op.
Een laatste kritische vraag betreft het aantal ambten. Berkhof ging in wezen uit van het ene ambt van de oudste, dat op viervoudige wijze wordt geconcretiseerd in dat van de predikant, leraar, ouderling en diaken. Men meende echter, dat meer de eigen aard van de verschillende ambten moest worden beklemtoond. Ook dat argument zijn we al eerder tegengekomen bij Van Ruler en ook bij Noordmans. Uit die hoek zal de kritiek dan ook nu weer gekomen zijn, al wordt dit niet expliciet vermeld.
Zelf zou ik aan deze kritiek nog willen toevoegen, dat Berkhof wel heel gemakkelijk de plaatselijke gemeente naar de rand schuift en opteert voor para- en bovenparochiale gemeenten. Al is het zo, dat bij Berkhof niet zozeer de hoogkerkelijke idee een rol speelt, de grootkerkelijke idee doet dit wel en zelfs overheersend. Dat komt omdat niet de Schrift maar de sociologie de voornaamste toeleverancier blijkt te zijn geworden. In dit licht gezien kan Berkhofs ambtsleer inderdaad als een contemporaine oplossing worden gezien. Maar doordat zij zozeer door de eigentijdse context wordt bepaald, zal haar geen lang leven beschoren zijn. In feite is zijn voorgestane vernieuwing erop neergekomen, dat zij nooit werkelijkheid is geworden. Ging Van Rulers ambtsvisie letterlijk de la van het synodebureau in, Berkhofs visie is niet minder spoedig de verdwijning nabij gekomen.
Overzien wij het geheel, dan moet de conclusie zijn, dat na Van Ruler een ingrijpende koerswijziging in de Hervormde Kerk heeft plaats gevonden in het denken over het ambt. Zij is in het door Berkhof geschreven rapport verwoord. We zouden kunnen spreken van een overgang van een pneumatologisch-ontologische naar een christologisch-functionele ambtsvisie. Het is overigens opmerkelijk, dat dit functionele bij Berkhof ook weer betrekkelijk is. Feitelijk heeft het ook een ontologische ondergrond, doordat het verbonden is met een typisch christologische ontologie, de Christusrepresentatie, die als het meest wezenlijke kenmerk van het ambt wordt beschouwd. Daarom
|205|
is er plaats voor de vraag, of er tussen Van Ruler en Berkhof wel moet worden gekozen.