III.8. Discussie

III.8.1. De kerkorde

In 1951 krijgt de NHK een nieuwe kerkorde ter vervanging van het Algemeen Reglement dat in 1816 van kracht is geworden. In deze kerkorde treffen we een vernieuwde visie op het ambt aan en als aanvulling daarop de bediening. De inzet van artikel IV van de hervormde kerkorde ‘Van de ambten’ luidt: ‘Om deze orde der Kerk van Christuswege te onderhouden en in de verscheidenheid der diensten te voorzien, zijn er de volgende drie ambten: dat der dienaren des Woords, dat der ouderlingen en dat der diakenen.’ De kerkorde sluit daarmee aan bij de ambtsopvatting die in het bijzonder verwoord wordt in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 30 en 31. Christus maakt gebruik van de drie ambten om zijn gemeente te vergaderen, op te bouwen en te onderhouden.

Van den Heuvel plaatst als kanttekening: ‘In de woorden van artikel IV is niets te merken van de grote moeite die de Nederlandse Hervormde Kerk met de ambtsvraag heeft gehad. Tientallen jaren heeft de kerk geprobeerd tot een gemeenschappelijke visie te komen aangaande het ambt, (...). Tweemaal is een poging gedaan tot een rapport, tweemaal heeft deze de eindstreep van aanvaarding niet bereikt (in 1965 en 1968/69).’187 Van den Heuvel doelt hier op de rapporten van Van Ruler en Berkhof.188

Wij hebben in dit hoofdstuk vastgesteld dat de NHK, GKN, ELK en PKN wel vaak over het ambt hebben gesproken in verband met de niet-ambtelijke positie van de kerkelijk werker, maar dat dit niet heeft geleid tot een herziening


187 P. van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, 76.
188 A.A. van Ruler e.a., Het kerkelijk ambt. Rapport van de Commissie van de Raad voor de Zaken van Kerk en Theologie van de Nederlandse Hervormde Kerk (‘Rapport Van Ruler-Dokter’. Van Ruler was voorzitter van de commissie, die in 1965 dit rapport uitbracht. Het rapport is 1967 door de NHK gepubliceerd.); H. Berkhof e.a., Wat is er aan de hand met het ambt? Studierapport over het ambt, aangeboden door de generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk, krachtens besluit van haar vergadering van 18 februari 1969, Boekencentrum, Den Haag 1970.

|181|

van de ambtsstructuur en -theologie. De discussies ter synode geven aan dat hierover verdeeldheid heerst. Deze waarneming wordt bevestigd door de kerkordedeskundige Koffeman. Hij is van mening dat de discussie van de afgelopen decennia ‘een goede illustratie’ vormt van de onduidelijkheden inzake de ambtsopvatting binnen de SoW-kerken en de PKN.189 Hij constateert: ‘Zo lijkt enerzijds het kerkordelijk bestand wel een kader aan te geven. In de (diverse, HP) rapportages wordt een- en andermaal gewezen op dit kerkordelijk kader, de daarin vastgelegde presbyteriaal-synodale structuur en de ambtstheologische uitgangspunten van de kerkorde in haar geheel, zonder dat deze uitgangspunten echter expliciet worden benoemd en theologisch verdiept. Men moet tegelijk concluderen, dat dit kader — dat bij de vaststelling van de protestantse kerkorde brede synodale en kerkelijke instemming vond — door velen in de concrete vragen waar de kerken voor staan veeleer als een belemmering wordt ervaren.190 Deze conclusie zal geen nadere toelichting nodig hebben na wat we in het vorige en dit hoofdstuk hebben besproken.

III.8.2. Ambt en bediening

De kerk van de reformatie heeft in het verleden de termen ‘ambt’ en ‘bediening’ onderling uitwisselbaar gebruikt. Ik geef twee voorbeelden:
De Wezelsche Artikelen (1568 of 1571), Hoofdstuk 1, artikel n, luidt: ‘(...) Daar er namelijk hoofdzakelijk vier orden van bediening in de kerk op het gezag der Apostelen worden voorgesteld, te weten de Dienaren, Leraren, Ouderlingen en Diakenen, aan wie de zorg toekomt en voor de zuivere bediening des Woords en voor de eerbaarheid en de goede zeden en voor de armen (...).’
— De Dordtse kerkorde spreekt van ‘diensten’ en ‘ambten’. ‘Artikel 2 — De diensten. De diensten zijn vierderlei: der Dienaren des Woords, der Doctoren, der Ouderlingen en der Diakenen.’ Bij de uitwerking gebruikt deze kerkorde de term ambt. Artikel 16 — ‘Het ambt der Dienaren. Der dienaren ambt is, (...).’ Etc. Deze kerkorde gebruikt de term ‘ambt’ bovendien breder, namelijk: ‘Artikel 35 — Het ambt van de Preses. (...).’191


189 L. Koffeman, ‘Sacramentsbevoegdheid in de SoW-kerken’, in: A.H.C, van Eijk en A.P.H. Meijers(red.), Gedoopt, gevormd, gezonden — status en statuut van de pastoraal werk(st)er, Meinema, Zoetermeer 2001, 180.
190 L. Koffeman, ‘Sacramentsbevoegdheid in de SoW-kerken’, 219.
191 In de kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk en van de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden wordt de aanduiding ‘predikant’ gebruikt; de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland spreekt van de ‘dienaar des Woords’. Alle drie de kerken kenden daarnaast als ambtdragers nog ouderlingen en diakenen, die in de Lutherse kerkorde worden gerekend onder “hen, die geroepen zijn tot bijstand in het openbare ambt van Woord en Sacrament” (art. 43.1).

|182|

Het hervormde instituut van de bediening heeft slechts in beperkte mate aan haar doel beantwoord. De bedieningen worden aanvankelijk ingesteld met het oog op het ingaan in de wereld.192 Later krijgen de bedieningen steeds meer een binnen-gemeentelijk perspectief. Het onderscheid ambt/bediening of ambt/dienst is een kerkordelijk onderscheid, dat in de praktijk voortdurend aanleiding heeft gegeven tot verwarring, misverstanden en frustratie. Het is een onderscheid dat we niet herkennen in het Nieuwe Testament of bijvoorbeeld tegenkomen bij Calvijn. (We komen hierop terug in het volgende hoofdstuk).

Bij het ontwerpen van de hervormde kerkorde vindt een theologische bezinning plaats over de ambten en de beroepskrachten in de bediening, de kerkelijk werkers. In de periode daarna echter is nauwelijks sprake van een bezinning op de positie van de kerkelijk werker in relatie tot het ambt. In de jaren zeventig is ter synode overwogen de bediening af te schaffen. Toen dit niet gebeurde, werd gesteld dat een bezinning over de bediening en over de relatie met het ambt gewenst was. Deze heeft in die zin plaatsgevonden, dat gesproken is over bepaalde thema’s, zoals: ‘ambt en sacrament’ en — op de synodevergadering van april 2005 — de beroepsprofielen van predikant en kerkelijk werker. De bezinning houdt niet meer in dan dat na het totstandkomen van de hervormde kerkorde vooral is nagedacht en gediscussieerd over praktijk versus kerkorde. Steeds weer kwam de discussie over de bevoegdheden van de kerkelijk werker terug. Vooral richtte deze zich op het onderscheid met het predikantsambt, toegespitst op de sacramentbevoegdheid.

Voor de PKN en haar voorgangers geldt dat ter synode vaak het argument van de noodsituatie is gebruikt om kerkelijk werkers ambtelijke bevoegdheden te verstrekken. Het zou dan gaan om een noodoplossing of uitzonderingsmaatregel met het oog op bijzondere omstandigheden. Het onderkennen van bijzondere situaties of noodsituaties om kerkelijk werkers de bevoegdheid te verlenen tot het bedienen van het Woord en de sacramenten heeft geleid tot goed bedoelde, maar toch gekunstelde voorstellen en tot tweeslachtige regelingen. De discussie over het al of niet onderkennen en erkennen van bijzondere of noodsituaties en van het treffen van passende maatregelen heeft de aandacht afgeleid van de fundamentele kant van de problematiek, waartoe behoren: het wezen van de bediening en van het ambt, het onderscheid daartussen, en de ordening binnen het ambt.


192 Zowel H. Oostenbrink-Evers Beginselen en achtergrond van de kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde Kerk, als M. van der Linde, Werkelijk, ik kan alles — Werkers in kerkelijke arbeid in de Nederlandse Hervormde Kerk 1945-1966, besteden aandacht aan dit motief.

|183|

Koffeman erkent dat de synodes hebben geprobeerd enerzijds het principe overeind te houden, en anderzijds ruimte te creëren voor constructies die met datzelfde principe in strijd zijn. Hij vindt dat dit geen aanbevelenswaardige weg is: ‘Uitzonderingen hebben (ook) in het kerkrecht al snel de neiging feitelijk als nieuwe regels te gaan functioneren. De enige begaanbare, maar waarschijnlijk nog lange en lastige weg lijkt mij die te zijn van een structurele herziening van de kerkrechtelijke bepalingen op basis van een diepgaande bezinning op het ambt.’193

III.8.3. Preek- en sacramentbevoegdheid

De problematiek van de kerkelijk werker spitst zich toe op preek- en sacramentbevoegdheid. De discussie hierover loopt al vanaf het ontwerpen van de hervormde kerkorde. Opmerkelijk is dat de praktijk steeds meer wil dan de kerkorde toestaat. De kerkorde lijkt een tweeledige functie te hebben: ten eerste, de ontwikkelingen in de praktijk af te remmen en ten tweede, de ‘praktijk’ met de ‘leer’ te verzoenen.

Koffeman noemt het ‘opvallend’ dat de PKN en haar voorgangers (NHK, GKN, ELK) inzake de sacramentbevoegdheid terughoudender zijn dan waar het gaat om de bediening van het Woord. Vooral in de GKN konden niet-predikanten, en ruimer niet-ambtsdragers, betrekkelijk eenvoudig de beschikking krijgen over een preekconsent.194 Enkele honderden gemeenteleden hadden zo’n preekconsent, in het algemeen geldig voor een beperkte regio. Het beleid werd eind jaren negentig wel restrictiever. Het SoW-proces heeft hierop invloed gehad, het maakte harmonisatie van de praktijk wenselijk.

De vraag is vele malen gesteld waarom aan het verlenen van een preekconsent niet de bevoegdheid tot het bedienen van de sacramenten is/wordt verbonden. De reden daarvoor is dat een preekconsent slechts de bevoegdheid geeft tot ‘het leiden van en het voorgaan in een kerkdienst’ (zo bijvoorbeeld art. 69, lid 3 van de gereformeerde kerkorde). Er is niet sprake van ‘de bediening van het Woord’. Dat is een ‘ambtelijke werkzaamheid’ die is voorbehouden aan


193 L. Koffeman, ‘Sacramentsbevoegdheid in de SoW-kerken’, 220.
194 Vergelijk de kerkorde van de GKN, art. 69 en uitvoeringsbepaling 69.2. De kerkorde van de NHK kent deze mogelijkheid alleen in het kader van de opleiding tot predikant (ordinantie 7-4-3 en 7-8-7). Voor de kerkorde van de ELK geldt min of meer hetzelfde (art. 42b.3; lid d geeft echter bovendien de synode de mogelijkheid aan anderen deze bevoegdheid te verlenen). In de kerkorde van de PKN is eveneens de mogelijkheid van een preekconsent voor niet-predikanten opgenomen, zonder beperking tot het kader van een opleiding (ordinantie 5-5-2, derde lid).

|184|

‘de dienaar des Woords’. De kerkorde van de GKN — om bij dit voorbeeld te blijven — sluit nadrukkelijk uit dat degene die een preekconsent heeft, het Woord bedient door te formuleren: ‘Bij het uitoefenen van die bevoegdheid zullen zij zich onthouden van alle verrichtingen, welke een ambtelijk karakter dragen.’195 In het kerkelijk leven is voor deze niet-ambtelijke vorm van preken de uitdrukking ‘een stichtelijk woord spreken’ niet ongebruikelijk.

De bediening van het Woord is in de kerken van de gereformeerde en ruimer de protestantse traditie de exclusieve bevoegdheid van de predikant. Hieraan is gekoppeld de bevoegdheid om de sacramenten te bedienen. De beperking van de sacramentbevoegdheid tot de predikant is veelal beargumenteerd vanuit de koppeling aan de bediening van het Woord. Een van de grondleggende documenten vormt De Wezelsche Artikelen dat wordt toegeschreven aan het zogenoemde Convent van Wezel. Dit document stelt al vast (in 1568 of 1571): ‘Daar de sacramenten met de bediening des Woords door een onlosmakelijken band zijn verbonden, zoo betwijfelt niemand, dat zij tot het ambt der Dienaren behooren.’ (hoofdstuk VI, artikel 1).

De vraag wat de relatie is tussen Woord- en Sacramentbediening, bespreken wij hier niet. In het kader van dit onderzoek vinden we deze vraag niet relevant. Het is namelijk een secundair en afzonderlijk vraagstuk. Het punt waar het om draait is dat de kerkelijk werker geen dienaar van het Woord is. Daarom mag hij het Woord niet bedienen, en in het verlengde daarvan niet de sacramenten. Terwijl hij wel in de bediening van het Woord — prediking/-pastoraat/catechese — geheel of gedeeltelijk werkzaam is.

III.8.4 Hiërarchie

In de kerkordelijke discussie over de tweede beroepskracht naast de predikant is een steeds terugkerende vraag of een differentiatie mogelijk is binnen het ambt van predikant. Volgens deskundigen als Oostenbrink-Evers en Koffeman raakt dit aan een voor de presbyteriaal-synodale traditie fundamenteel gegeven: de anti-hiërarchische strekking van het gereformeerd kerkrecht.196 In


195 Art. 69-3 kerkorde GKN. De NHK maakt vanouds onderscheid tussen de ambtelijke ‘verkondiging des Woords’ en de niet-ambtelijke ‘prediking van het Evangelie’. Niet ten onrechte concludeert echter Van den Heuvel dat deze ‘zorgvuldige onderscheiding (...) door de kerk niet is herkend en daarom ook niet functioneert’ (De Hervormde Kerkorde, 173). De ELK kent parallel een onderscheid tussen ‘bediening van Woord en Sacrament’ en ‘verkondiging van het Woord’.
196 Zie: H. Oostenbrink-Evers, Het ambt in de kerkorde, 46; L.J. Koffeman, ‘Gelukkige inconsequentie’, in: M. Brinkman, A. Houtepen, Geen kerk zonder bisschop? Over de plaats van het ambt in de orde van de kerk, IIMO Research Publications 46, Boekencentrum, Zoetermeer/IIMO, Utrecht, 1997, 185-204, in het bijzonder 201.

|185|

de protestantse kerkorde wordt dit beginsel, in aansluiting bij de hervormde kerkorde, als argument genomen voor het toevertrouwen van de leiding in de kerk aan kerkelijke vergaderingen en niet aan individuele ambtsdragers.197 In de kerkorde van de GKN, hierin aansluitend bij de Dordtse kerkorde, wordt dit beginsel vooral in verband gebracht met de wijze waarop het ambt wordt uitgeoefend.198 Het risico van hiërarchisch getint gedrag zou bij een onderscheid binnen het predikantsambt toenemen. Koffeman wijst hierop.199

De nadruk in het gereformeerde kerkrecht op het anti-hiërarchisch beginsel is opmerkelijk, omdat men dit niet tegenkomt in de Dordtse kerkorde. Artikel 17 van deze kerkorde gaat over ‘gelijkheid in het ambt’ en stelt: ‘Onder de dienaren des Woords zal gelijkheid gehouden worden, aangaande de lasten van hun dienst, mitsgaders ook in andere dingen, zoveel mogelijk is, volgens het oordeel des kerkenraads, en (dies van node zijnde) der classis; hetwelk ook in ouderlingen en diakenen te onderhouden is.’ Dit artikel wijst op ‘gelijkheid aangaande de lasten’. Het verbiedt geen verschil in verantwoordelijkheid of bevoegdheid op grond van deskundigheid of ervaring.

Naar mijn mening sluit het gelijkheidsbeginsel binnen het ambt niet de mogelijkheid uit van predikanten op universitair én HBO-niveau binnen één beroepsgroep. Koffeman lijkt het hiermee eens te zijn. Voor een aantal gemeenten is het beroepen van een universitair opgeleide predikant nauwelijks nog mogelijk, om financiële redenen in relatie tot de omvang van de gemeente, zoals Koffeman opmerkt. Hij stelt namelijk: ‘Als het gaat om het vinden van een weg in deze problemen, dan lijkt een zekere differentiatie binnen het predikantsambt niet bij voorbaat strijdig met het gereformeerd kerkrecht, zolang maar duidelijk is dat het in alle gevallen gaat om predikanten, aan wie op grond van dat ambt de sacramentbevoegdheid wordt toegekend, en die op voet van gelijkheid met de andere ambten in ambtelijke vergaderingen staan voor de leiding in de kerk.’


197 Zie art. VI-1 kerkorde PKN: ‘Opdat niet het ene ambt over het andere, de ene ambtsdrager over de andere, noch de ene gemeente over de andere heerse, maar alles wordt gericht op de gehoorzaamheid aan Christus, het Hoofd van de Kerk, is de leiding in de kerk toevertrouwd aan ambtelijke vergaderingen.’ Vergelijk artikel V-1 van de kerkorde van de NHK.
198 Vergelijk artikel 136-1 kerkorde GKN: ‘Bij de vervulling van hun taak zullen de ambtsdragers zich verre houden van alle heerschappijvoering van de een over de ander en zullen zij alles heenleiden naar de onderwerping aan de heerschappij van de enige Meester, Christus.’
199 L. Koffeman, ‘Sacramentsbevoegdheid in de SoW-kerken’, 219.

|186|

Voor Koffeman staat de verbinding tussen het ambt van predikant en de sacramentbevoegdheid vast. Maar anders dan de synodes van de NHK en GKN steeds hebben vastgesteld, is de academische opleiding en de scholing in de bijbelse grondtalen voor hem geen vereiste. Hij stelt: ‘De eis van een wetenschappelijke opleiding voor alle predikanten is ongetwijfeld een groot goed, maar het is niet bij voorbaat uitgesloten dat ruimte moet worden gecreëerd voor HBO-predikanten, waarvoor wellicht op grond van het opleidingsniveau ten aanzien van de beroepbaarheid beperkingen zouden kunnen gelden. (...) Zo zou ook denkbaar zijn, dat slechts in bepaalde als zodanig aangewezen vacatures, bijvoorbeeld in kleine gemeenten, de beroeping van een HBO-predikant wordt toegestaan. Nieuwere ontwikkelingen in het veld van de theologische opleidingen zouden ook wel eens in de richting van een dergelijke differentiatie kunnen wijzen. Pastoraal/kerkelijk werkers zouden langs deze weg niet als zodanig, maar via een bevestiging in het ambt van predikant, ook de sacramentbevoegdheid kunnen verkrijgen.’

De kerkorde van de PKN kent in de lijn van de gereformeerde traditie drie ambten. Aan dit drietal heeft noch de NHK, noch de GKN, noch de ELK in het verleden willen tornen. Binnen dit drietal is voor de kerkelijk werker geen plaats. Een belangrijke overweging is daarbij tot op heden geweest dat de synode geen clerus minor heeft willen creëren. Opvallend is dat onlangs hiervoor wel is gepleit door De Leede, en dan als vierde ambt.200 Formeel wil de kerk geen clerus minor. Desondanks heeft de kerkelijk werker deze positie wel. We constateerden dit in het vorige hoofdstuk. Het fenomeen van een tweede type beroepskracht is zowel in de protestantse/gereformeerde als in de rooms-katholieke traditie een lastig vraagstuk. Dit heeft alles te maken met de ambtstheologie en het beroep dat men doet op het Nieuwe Testament.


200 Bert de Leede, ‘Verschil moet er zijn’.