III.7. Andere kerken in Nederland

III.7.1 De Christelijke Gereformeerde Kerken (CGK)

Het instituut van de kerkelijk werker is in de CGK (nog) van geringe betekenis. Een reden hiervoor is dat dit instituut in slechts weinig gemeenten zichtbaar is. De gemeenten zijn doorgaans klein en alleen de grote zijn in staat om naast de predikant een kerkelijk werker op de begroting te hebben. De laatste jaren neemt de roep erom toe. Dit betreft kleiner wordende gemeenten, die

|160|

geen predikantsplaats meer kunnen bekostigen maar wel kans zien een kerkelijk werker te benoemen, eventueel in deeltijd.170

III.7.1.1. De kerkordelijke besluitvorming

De kerkordelijke besluitvorming bestrijkt een betrekkelijk korte periode en houdt slechts enkele besluiten in:
1. In 1983 behandelt de generale synode een instructie van de particuliere synode van het noorden, waardoor de kerkelijk werker in het kerkelijk leven wordt geïntroduceerd in artikel 3.171
2. De rechtspositie van de kerkelijk werkers wordt opgenomen als bijlage 38 in de kerkorde, editie 1999.
3. Een kerkelijk werker kan ambtsdrager zijn, maar is dat niet noodzakelijkerwijs.
4. De synode van 2004 treft de regeling voor de evangelist.172 De evangelist is volgens het synodebesluit in ieder geval ambtsdrager. Hij is ondergebracht in de kerkorde in artikel 4, het artikel dat de zaken regelt rond het predikant-worden.
Onderstaand geven we een toelichting.

De synode besluit in 1983 de kerkelijk werker in het kerkelijk leven te introduceren. De indieners van het verzoek wijzen op de toenemende gelegenheid een theologische opleiding te volgen. Hierdoor kan men bekwaam gemaakt en toegerust worden tot het verrichten van een taak in het Koninkrijk van God, waartoe men zich in het vervullen van een dagtaak wil inzetten, zonder dat dit als een verrichten van een bijzondere ambtelijke dienst wordt beschouwd. Ook in de CGK zijn er jongeren, die zich gedrongen voelen hun leven op deze wijze in dienst van de Heere te besteden. De kerkrechtelijke regeling van hun positie is van groot belang. De synode verantwoordt haar


170 Deze informatie is mij verstrekt door de predikant D. Quant. Quant heeft regelmatig zitting genomen in het moderamen van de Generale Synode van de CGK, is actief in meerdere commissies en is op de hoogte van tal van zaken die de CGK betreffen. Het dienstenbureau van de CGK heeft mij naar hem verwezen.
171 Acta 1983 art. 108 en bijlage 58. Het besluit dat de synode neemt, leidt tot de toevoeging van lid 8 aan art. 3 van de kerkorde: ‘Een kerkenraad is gerechtigd een belijdend lid der kerken, dat daartoe een bepaalde opleiding heeft gevolgd of anderszins daartoe bekwaam is — wat in beide gevallen uit een door de kerkenraad in te stellen onderzoek moet blijken — een bijzondere opdracht te verlenen, betrekking hebbend op de opbouw van de gemeente of de voortgang van het werk in Gods Koninkrijk.’
 172 Acta 2004, art. 120 en 199. Bijlage 25 van deze Acta, hoofdstukken 6-8 bevat de ‘toeleidende weg’, namelijk de voorstellen van deputaten evangelisatie in de vorm van een studie.

|161|

besluit met vast te stellen dat uit het Nieuwe Testament blijkt dat er naast ambtelijke arbeid allerlei andere arbeid in de gemeente plaatsvindt. Paulus schrijft over hen die in het verrichten van zijn dienst op bijzondere wijze hem behulpzaam zijn geweest, onder meer Rom. 16: 1,3 en 12. Uit onder meer Rom. 12: 7,8; 1 Kor. 12: 28 en 1 Petr. 4: 10,11 blijkt dat er naast en ondergeschikt aan de ambtelijke dienst plaats is voor allerlei andere diensten in de gemeenten.

De synode bespreekt in 2004 het onderwerp ‘evangelisatie/positie zendingsgemeenten en evangelist’. Het voorstel is om de ‘evangelist naar artikel 4 van de kerkorde (K.O.)’ in te stellen. De synode baseert haar besluit op de volgende conclusie uit het deputatenrapport: ‘Het onderzoek naar de positie en bevoegdheid van de evangelist in het Nieuwe Testament leert ons, dat de evangelist als pionier en opbouwwerker een belangrijke plaats had in het ontstaan en de opbouw van de jonge gemeente. Hij predikte, onderwees en bediende de sacramenten. Hij rustte anderen toe om leiding te geven en maakte zichzelf na verloop van tijd overbodig. In zendingsgemeenten zijn vandaag dergelijke pioniers en opbouwwerkers opnieuw hard nodig. Gelet op hun kerntaak kunnen we hen naar analogie van 1 Tim. 5: 17 zien als dienaren des Woords, die voor een beperkte periode aan één gemeente gebonden zijn. In een aan artikel 4 K.O. nieuw toe te voegen lid 6 kan beschreven worden welke de taken en bevoegdheden zijn van de evangelisten als dienaren des Woords, wat hun rechtspositie is, welke opleiding nodig is en volgens welke procedure zij aangesteld kunnen worden.’

Tijdens de bespreking worden onder meer de volgende vragen gesteld: Bestaat niet het gevaar dat we een predikantschap creëren buiten ‘Apeldoorn’ om? Zal de voorgestelde terminering en binding aan één gemeente in de praktijk werken? Kunnen de vereisten niet wat meer aansluiten bij de formuleringen zoals die in art. 4 van de kerkorde verwoord worden?

De rapporteur beantwoordt de vragen. Er zal altijd een bepaalde spanning blijven bestaan bij het onderbrengen van de positie van de evangelist bij een van de artikelen van de kerkorde. De vereisten voor de evangelisten zijn anders dan die van ‘Apeldoorn’ (de Theologische Universiteit). Deputaten tonen in hun rapport aan dat de evangelist gezien kan worden als een bijzonder predikant. In de praktijk zal het onderscheid tussen beide benamingen goed duidelijk moeten blijven.

Ter synode wordt tevens gesteld dat de aanduiding ‘evangelist naar artikel 4 K.O.’ geen schoonheidsprijs verdient, maar niettemin waardevol is ter

|162|

onderscheiding van de ‘gewone’ dienaar des Woords en de ‘gewone’ evangelist zonder sacramentbevoegdheid.173

De synode besluit tot het introduceren van de ‘evangelist naar artikel 4 van de kerkorde’. Deze figuur is dienaar des Woords maar heeft (minimaal) een hbo-opleiding. Kerkelijk werkers komen daarmee voor deze positie in aanmerking.174

IIL7.1.2. Analyse

De CGK hebben in hun kerkorde twee posities voor de kerkelijk werker gecreëerd. Artikel 3 biedt de mogelijkheid de kerkelijk werker een vergelijkbare aanstelling te geven als in de PKN. Hij vervult geen ambtelijke dienst en heeft geen preekbevoegdheid, hoewel het verkrijgen ervan wel mogelijk is.175 De tweede positie is die binnen artikel 4, die van een dienaar des Woords. Daarmee kent de CGK twee soorten dienaren des Woords. Zij brengt een onderscheid aan door te spreken van ‘evangelist naar art. 4 K.O.’ en door de aanstelling te beperken tot ‘zendingsgemeenten’. De HBO-beroepskracht is daarmee ‘evangelist’ en geen ‘dominee’.

Artikel 3 geeft de kerkelijk werker een kerkelijk erkende positie. Deze niet-ambtelijke positie heeft potentieel de problematiek in zich die we kennen van de PKN en haar voorgangers. De frustratie van de kerkelijk werkers en van de


173 Bron: Reformatorisch Dagblad, 18 november 2004.
174 De synode besluit:
1. aan de tekst van art. 21 K.O. toe te voegen: Een middel om het evangelie te verkondigen is het stichten van zendingsgemeenten. In een zendingsgemeente kunnen Gods Woord en de sacramenten bediend worden door evangelisten, zoals bepaald in art. 4 lid 6 K.O.;
2. de tekst van art. 4 nieuw lid 6 K.O. als volgt vast te stellen: In zendingsgemeenten (zie art. 21 K.O.) kan aan een evangelist het recht worden verleend alle dingen te doen die behoren bij zijn specifieke taak en voortvloeien uit zijn positie als ‘bijzondere dienaar des Woords’. Deze ‘evangelist naar artikel 4 K.O.’ zal zich inzetten als pionier en opbouwwerker voor het stichten en opbouwen van zendingsgemeenten. Betreffende deze evangelist is bepaald dat om te kunnen worden benoemd als evangelist naar artikel 4 K.O. minimaal een afgeronde HBO-opleiding theologie noodzakelijk is.
175 Lid 1 van de bepalingen bij artikel 3: ‘Een kerkenraad kan een door hem bekwaam geachte broeder, hetzij ambtsdrager of gewoon lid, aan de classis presenteren met het verzoek de kerkenraad toestemming te verlenen om deze broeder onder opzicht van de kerkenraad een stichtelijk woord te laten spreken en andere arbeid in de gemeente te doen verrichten. De classis geeft deze toestemming niet dan nadat zij bij deze broeder met gunstige uitslag een onderzoek heeft ingesteld naar zijn genadegaven, zijn zuiverheid van belijdenis, zijn gave om de Schrift te verklaren en zijn welsprekendheid.’

|163|

gemeenten in de PKN zullen we bij het toenemend inschakelen in de CGK mogen verwachten.

Anders dan in de PKN is de HBO-opgeleide ‘evangelist naar artikel 4 K.O.’ dienaar des Woords in de CGK. Hij heeft geen deeltaak maar hij heeft een volledige ambtelijke dienst of bediening. Deze beroepskracht heeft een duidelijke, ambtelijke positie. Een vraag is of het begrip ‘zendingsgemeente’ in de toekomst niet opgerekt gaat worden. In dat geval zal het onderscheid tussen evangelist en dominee vervagen. Een tweede vraag is of het hierbij zal blijven. Kleine gemeenten die geen predikant kunnen onderhouden, zullen kunnen gaan vragen om een bijzondere status waardoor ook zij een HBO-er kunnen aanstellen als ‘bijzondere’ dienaar des Woords. Hier liggen potentiële problemen. De tijd zal het leren.

III.7.1.3. Conclusie

De CGK kennen niet de problematiek van de PKN. De behoefte aan kerkelijk werkers is tot op heden gering. De kerkorde biedt aan kerkelijk werkers eenzelfde positie als in de PKN. Daarnaast biedt zij de mogelijkheid HBO-opgeleiden te stellen in het ambt van evangelist. Deze regeling is duidelijk en biedt een volwaardige ambtelijke dienst naast het traditionele predikantschap.

III.7.2. De Gereformeerde Gemeenten

III.7.2.1. De kerkorde en de praktijk

De predikant M. Golverdingen verstrekte desgevraagd de volgende informatie.176 Voor zover bekend is geen overzicht beschikbaar van kerkelijk werkers in de Gereformeerde Gemeenten. Ze zijn er echter wel.
a. De evangelisten. Het gaat om zes broeders, die allen als ouderling aan een gemeente in de omgeving van hun evangelisatiepost zijn verbonden en daar deelnemen aan de kerkenraadsvergaderingen. Ze functioneren op basis van een evangelisatieorde, die de synode in het verleden heeft aanvaard. Het betreffende deputaatschap draagt zelf zorg voor de vorming van de evangelisten.


176 Op de website www.kerkrecht.nl wordt de predikant M. Golverdingen vermeld als contactpersoon voor de Gereformeerde Gemeenten (sinds 1907). Hij is een kerkrechtdeskundige van dit kerkgenootschap.

|164|

b. Enkele grote gemeenten hebben een pastoraal medewerker in dienst, die de predikant bijstaat bij het werk in de gemeenten. Deze pastorale medewerkers zijn ouderling van de betreffende gemeente. Ze dragen zorg voor het pastoraat aan ouderen en zieken, geven catechisatie en leiden begrafenissen. Ze hebben geen preekbevoegdheid. Er zijn geen landelijke richtlijnen voor deze pastorale medewerkers. Elke kerkenraad bepaalt zelfstandig op welke basis de betrokken pastoraal medewerker in dienst van de gemeente is. De vorming die zij nodig hebben, wordt in de meeste gevallen gegeven door de Stichting Cursus Godsdienstonderwijs (CGO) uitgaande van de Gereformeerde Gemeenten. De CGO biedt een E-cursus aan. Dit is een opleiding op HBO-niveau, die verbonden is met de hogeschool De Driestar, die zorg draagt voor de pedagogisch-didactische vorming. De HBO-opleiding leidt op tot godsdienstleraar en pastoraal medewerker.

De evangelist en de pastorale medewerker in een gemeente dragen het ambt van ouderling. Op de vraag waarom dit het geval is, deelde Golverdingen mee:
— Ten aanzien van de evangelist geldt de overweging, dat het evangelisatiewerk voluit kerkelijk werk is en moet blijven. Hij ontvangt zijn ambtelijke opdracht dan ook van de plaatselijke gemeente waaraan hij wordt verbonden. Op de achtergrond zal ongetwijfeld meespreken de vrees voor een oncontroleerbare wildgroei, die ertoe leidt dat er groepen ontstaan, waarin elk besef om kerk te worden en kerk te zijn ontbreekt.
— Ten aanzien van de pastorale medewerker in de grote gemeente moet worden opgemerkt, dat de bezinning daarop zich nog niet op een meerdere vergadering heeft voltrokken. We kunnen slechts gissen naar de motivering van de gemeenten die een pastorale medewerker in dienst hebben. De benoeming behoort volledig tot de autonomie van de gemeente.
— In de Gereformeerde Gemeenten wordt het ambt algemeen gezien en gewaardeerd als een instelling van Christus. Als een pastoraal werker geen ouderling zou zijn, zou hij minder ingang in een gemeente hebben. Hij doet zijn werk voor en namens de kerkenraad. Daarom rapporteert hij als ouderling aan de kerkenraad in summiere bewoordingen over het door hem verrichte werk en de aangetroffen problematiek.

Bij de bespreking van de kerkelijk werker in de PKN (en haar voorgangers NHK, GKN, ELK) is gebleken dat een belangrijk punt van discussie is de preekbevoegdheid. Dit speelde ook bij vroegere functionarissen zoals de hulpprediker, die ook wel oefenaar werd genoemd. In een artikel in het Reformatorisch Dagblad (6 januari 2005) stelt Golverdingen: ‘Het oefenaarschap was geen

|165|

ambt in de bijbelse zin van dienaar des Woords. Een oefenaar was in de Gereformeerde Gemeenten als regel lerend ouderling. Hij trad in de praktijk op alsof hij predikant was, maar miste de bevoegdheid om de zegen op te leggen en de sacramenten te bedienen. Tegen die halfslachtigheid keerde dominee Kersten zich. Als God iemand tot het ambt roept, roept Hij tot het hele ambt.’ De lijn die Kersten heeft ingezet, is nog steeds van toepassing. ‘Als je ruimte biedt voor het spreken van een stichtelijk woord, kun je heel snel ontsporingen krijgen. Er kan een ongezonde concurrentieverhouding tussen oefenaars en predikanten ontstaan, waarvoor in de Bijbel geen grond te vinden is.’

III.7.2.2. Analyse

De Gereformeerde Gemeenten kennen geen niet-ambtelijke kerkelijk werkers. Voorzover er kerkelijk werkers zijn, hebben zij het ambt van ouderling. Zij hebben geen aparte positie in de kerkorde en zij hebben nooit preekbevoegdheid.

III.7.2.3. Conclusie

De Gereformeerde Gemeenten voeren een consequent beleid, in overeenstemming met de gereformeerde ambtsleer. Kerkelijk werk wordt gedaan door ambtsdragers, de preekbevoegdheid is in overeenstemming met de Dordtse kerkorde voorbehouden aan de dienaar des Woords. De evangelist of kerkelijk werker staat in het ambt van ouderling. Van de problematiek die de PKN kent, is geen sprake.

III.7.3. De Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt

De historie van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt (GKV) is kort. Voor het eerst op de synodevergadering van 1999 komt het onderwerp van de kerkelijk werker ter sprake. De synode besluit een studiedeputaatschap in te stellen om een helder beeld te krijgen van deze figuur. Deze deputaten brengen rapport uit aan de synode van 2002. Op grond hiervan wordt besloten tot regelgeving, en daarmee tot aanpassing van de kerkorde. De voorstellen hiertoe komen aan de orde op de synodevergadering van 2005. Deze synode neemt een besluit.

|166|

III.7.3.1. De synode van 1999: studiedeputaatschap kerkelijk werkers177

Tijdens de zitting december 1999 behandelt de synode een brief van het curatorium van de Theologische Universiteit te Kampen met het verzoek:
1. een studiedeputaatschap in te stellen met als opdracht: a.) te bezien of een officiële positie dient te worden geschapen voor de figuur van kerkelijk werker; b.) indien dit het geval is, voorstellen te doen omtrent taken, bevoegdheden en vereisten; c.) regelingen te ontwerpen voor de positie en de indienststelling;
2. duidelijkheid te scheppen over de vraag in hoeverre het gewenst is dat de Theologische Universiteit mede verantwoordelijk is voor en participeert in een binnenkort te starten opleiding kerkelijk werker.
De brief merkt op dat er nog geen eenduidig profiel van de figuur van kerkelijk werker is op te stellen. Meestal gaat het om iemand die door de kerkenraad wordt ingeschakeld voor taken in catechese, pastoraat, evangelisatie en/of gemeenteopbouw.

Het besluit dat de synode neemt, houdt in:
1. zij machtigt de TU voorlopig medewerking te verlenen aan het opzetten van een HBO-opleiding voor kerkelijk werker;
2. zij draagt deputaten kerkrecht en kerkorde op een inventariserend en verkennend onderzoek te doen of en zo ja welke kerkrechtelijke consequenties er verbonden (dienen te) worden aan de aanstelling van professionele werkers in de kerken in diverse soorten van kerkelijke arbeid naast de in de kerkorde genoemde ambtsdragers.

III.7.3.2. De synode van 2002: regelgeving kerkelijk werkers178

De synode bespreekt het rapport van deputaten kerkrecht en kerkorde, waartoe de vorige synode opdracht gaf.

Deputaten hebben zich bezonnen op de vraag hoe de aanstelling van kerkelijk werkers zich verhoudt tot de in de kerkorde genoemde ambten. Hun conclusies zijn:
1. Sinds de reformatie zijn in de kerken regelmatig ‘hulpkrachten’ ingeschakeld geworden op de terreinen van catechese, pastoraat, diaconaat en evangelisatie, zonder dat men dit in strijd achtte met de kerkorde en het ambtenpatroon.


177 Acta van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland Leusden 1999, art. 80.
178 Acta van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland Zuidhorn 2002-2003, art. 44.

|167|

2. De laatste jaren hebben plaatselijke kerkenraden besloten tot aanstelling van catecheten, pastoraal, diaconaal en missionair werkers, zonder dat de wettigheid daarvan door kerkleden of zusterkerken is aangevochten. Kerkenraden hebben op dit gebied feitelijk geldend kerkrecht gecreëerd door kerkelijk werkers een bepaalde positie en taak te geven en regelingen daarvoor vast te stellen.
3. Nadere gemeenschappelijke regelgeving is gewenst, onder meer om de kwaliteit van het optreden van de werkers te bewaken en om rechtsonzekerheid, rechtsongelijkheid en allerlei gelegenheidsrecht te voorkomen.
4. In eerste instantie zal men in de afzonderlijke gemeenten het aanstellen van een kerkelijk werker wel als een welkome oplossing voor een tekort aan menskracht ervaren. Als we echter de zaak in breder perspectief en voor de langere termijn bekijken — in het bijzonder in de verhouding tot het ‘gewone’ ambtelijke werk en het bestaande ambtenpatroon — dan rijzen er diverse vragen. Naarmate er in de kerken meer kerkelijk werkers worden aangesteld, krijgt het meer urgentie over die vragen een gezamenlijke bezinning op generaal niveau te starten.
5. Gezien de besluitvorming ter generale synode van 1999 en gezien de complexiteit van de materie hebben deputaten in deze fase niet meer kunnen doen dan de problematiek van de verhouding tot de ambten signaleren als een belangrijk te bestuderen punt.

Het besluit dat de synode neemt, houdt in:
1. Zij wenst dat op generaal niveau een gezamenlijke bezinning op gang komt op de verhouding tussen de ambten in de gemeente alsmede roeping en taken van gemeenteleden enerzijds en het functioneren van professionele kerkelijk werkers anderzijds;
2. Zij wenst dat op korte termijn handreikingen komen voor kerkenraden die besloten hebben of besluiten tot de aanstelling van kerkelijk werkers;
3. Deputaten kerkrecht en kerkorde krijgen de opdracht:
a. voor de toekomst verdere bezinning te (laten) doen en beleid te ontwikkelen ten aanzien van de vragen rond de verhouding van kerkelijk werkers en ambtsdragers;
b. als deze bezinning daartoe aanleiding geeft handreikingen op te stellen voor de plaatselijke kerken;
c. de volgende generale synode te dienen met een voorstel ten aanzien van wat als generaal-synodale regelgeving zou moeten worden aanvaard.

|168|

III.7.3.3. De synode van 2005: rapport deputaten kerkrecht en kerkorde179

De synode Amersfoort 2005 bespreekt in haar juni-vergadering het gedeelte van het rapport van de deputaten kerkrecht en kerkorde dat betrekking heeft op de kerkelijk werker (hoofdstuk 17). Het rapport is het resultaat van de opdracht die de generale synode Zuidhorn 2002-2003 heeft verstrekt.

Deputaten hebben zich voornamelijk gericht op de volgende deelopdrachten: bezinning te (laten) doen en beleid te ontwikkelen ten aanzien van de vragen rond de verhouding van kerkelijk werkers en ambtsdragers;
1. de synode te dienen met een voorstel ten aanzien van wat als generaal-synodale regelgeving in dezen zou moeten worden aanvaard.
2. Het rapport behelst voornamelijk theologische, kerkrechtelijke en arbeidsrechtelijke bezinning op de positie van de kerkelijk werker in de kerken. Deze bezinning leidt tot een aantal conclusies en aanbevelingen.

Begripsverheldering. Deputaten houden zich aan het begrip kerkelijk werker zoals het in de opdracht van de synode is bedoeld. Het is de overkoepelende aanduiding voor allerlei soorten professionele werkers in de kerken, die én qua opleiding gekwalificeerd zijn én gesalarieerd worden voor pastoraal, missionair, catechetisch, diaconaal of gemeenteopbouwwerk. De Gereformeerde Hogeschool hanteert als definitie: ‘Een kerkelijk werker is een professionele beroepskracht die voor zijn beroepsmatige functioneren op een bepaald onderdeel van het werk in een kerkelijke gemeente wordt benoemd (door de kerkenraad) en die vastgestelde en afgebakende taken verricht (onder verantwoordelijkheid van de kerkenraad).’

Verkenning. Zoals deputaten stellen plaatst de opdracht van de synode hen met één been in de theologie en met het andere been in de praktijk. Enerzijds wordt gevraagd om bezinning, anderzijds om praktische regelingen. In de kerken hebben we reeds te maken met tal van kerkelijk werkers. De aanstelling van een kerkelijk werker is voor sommige gemeenten een middel om te voorzien in een bepaalde behoefte. De vragen naar de theologische verantwoording en kerkrechtelijke positie zijn later opgekomen.

De bestaande situatie. Tot voor een aantal jaren was er voor het geestelijke


179 Acta Generale Synode Gereformeerde Kerken in Nederland Amersfoort 2005. Deze vergaderstukken zijn ten tijde van het onderzoek nog niet in druk verschenen, maar op de website van de GKV gepubliceerd.

|169|

werk in de kerk slechts één professioneel beroep: dat van predikant, met de daarbijbehorende opleiding aan de Theologische Universiteit. Wie van geestelijk werk in de kerk zijn beroep wilde maken, moest predikant worden. Ander werk in de kerk werd door vrijwilligers gedaan, niet beroepsmatig. Niet iedereen kan (niveau) of mag (zusters) dit beroep uitoefenen. Het beroep van kerkelijk werker biedt de mogelijkheid om met een HBO-achtergrond in de gemeente te werken. Hier is op zich geen bezwaar tegen. Niet voor alle werk in de kerk is academisch geschoold personeel nodig. Zonder bijvoorbeeld kennis van de grondtalen van de bijbel valt er goed pastoraal, diaconaal, catechetisch en missionair werk te doen of bij te dragen aan de opbouw van de gemeente.

Vragen en aandachtspunten. Deputaten stellen dat bij de bestudering van de materie zich allerlei vragen rond de verhouding van kerkelijk werkers en ambtsdragers voordoen. Deze vragen zijn te rangschikken in een drietal categorieën. Allereerst de theologische voorvragen, vervolgens de — gedeeltelijk daaruit voortvloeiende — kerkrechtelijke vragen m.b.t. de positie van de kerkelijk werker in zijn verhouding tot ambtsdragers en kerkenraad en ten slotte arbeidsrechtelijke vragen en aandachtspunten.

Theologische voorvragen:
— Biedt de Schrift ruimte voor officiële functionarissen die opereren op het taakgebied van ambtsdragers, en hoe is hier in de kerkgeschiedenis mee omgegaan?
— Hoe is de verhouding te zien tussen kerkelijk werk door professionals enerzijds en gemeenteleden-vrijwilligers anderzijds?
— Welk karakter heeft het optreden van kerkelijk werkers in de gemeente? Komen zij met volmacht en gezag namens Christus, daartoe geroepen via de gemeente, of hebben ze een afgeleide en niet een zelfstandige bevoegdheid?
Kerkrechtelijke vragen:
— Dient een kerkelijk werker kerkelijk te worden bevestigd?
— Moet een kerkelijk werker als ambtsdrager worden bevestigd?
— Hoe moet de arbeid van de kerkelijk werker worden afgegrensd van c.q. gerelateerd aan het werk van de ambtsdragers?
— In hoeverre en op welke wijze dient een kerkelijk werker expliciet te worden gebonden aan Gods Woord en de belijdenis?
— In welke verhouding staat de kerkelijk werker tot de kerkenraad en neemt hij deel aan de vergaderingen ervan?
Arbeidsrechtelijke aandachtspunten:
— Wat zijn de arbeidsrechtelijke aandachtspunten bij de aanstelling van een kerkelijk werker?

|170|

— Hoe dient de arbeidsverhouding tussen een kerkelijk werker en de kerkenraad te worden geregeld?

Om de kerkelijk werker goed te kunnen positioneren formuleren deputaten eerst wat zij onder ‘het ambt’ verstaan. Zij geven de definitie van Trimp180: ‘Het ambt is een onder erkenning van het charisma van de Heilige Geest tot stand gekomen opdracht om in een geregelde en van volmacht voorziene dienst in Christus' naam te arbeiden ten bate van de opbouw van de gemeente.’ Deze definitie omvat drie elementen:
1. de Heilige Geest geeft de gaven in de gemeente en aan de gelovige, dit leidt tot de mogelijkheid om een persoon te verkiezen tot een ambt;
2. de ambtelijke dienst heeft een verticale achtergrond, ambtsdragers zijn verantwoording schuldig aan Christus in wiens naam zij hun werk doen;
3. het doel van de ambtelijke dienst is de opbouw van de gemeente.
Een vierde element dat deputaten hieraan toevoegen is: de bevestiging te midden van de gemeente, waardoor de ambtsdrager als zodanig aan de gemeente wordt gegeven.181

Deze omschrijving maakt volgens hen duidelijk ‘hoe dicht de kerkelijk werker aanligt tegen de ambtsdrager.’ Elk element van deze definitie is van toepassing op de kerkelijk werker. De begaafdheid van de kerkelijk werker is gegeven met diens professionaliteit. In dit opzicht lijkt de kerkelijk werker op de predikant. Zijn werk heeft een geestelijke inhoud en hij dient op zijn eigen plaats de Heere. Het is duidelijk dat de arbeid van kerkelijk werkers gericht is op de opbouw van de gemeente. In diverse gemeenten is een kerkelijk werker openlijk in een kerkdienst te midden van de gemeente aangesteld. Deputaten concluderen: ‘Waar alle elementen van de ambtsdefinitie met enige goede wil op de kerkelijk werker zijn toe te passen blijft de vraag overeind, waarin de ambtsdrager en de kerkelijk werker zich van elkaar onderscheiden. Bestaat dat onderscheid wel? Of is het een onderscheid dat kunstmatig is aangebracht?’

Deputaten besteden vervolgens aandacht aan het ambtenpatroon. Zij stellen vast dat het huidige drietal ambtsdragers een passende en verantwoorde keuze is, maar niet de enig mogelijke. ‘Het drietal als zodanig is niet normatief. Wat dit betreft, is er zeker ruimte om de aanstelling van een kerkelijk


180 C. Trimp, Inleiding in de ambtelijke vakken, Kok, Kampen 1978, 61.
181 A.N. Hendriks, Die alles in allen volmaakt, AcaMedia, Haarlem 1990, 72, noot 10; C. Trimp, Inleiding in de ambtelijke vakken, 38-9.

|171|

werker te zien als een nadere hedendaagse invulling van het ambtenpatroon.’ Zij komen tot de conclusie dat het werk dat een kerkelijk werker in een gemeente doet, inhoudelijk niet verschilt van wat predikanten, ouderlingen of diakenen doen en niet van een andere betekenis is. Wat dit betreft is er geen reden om de functie van kerkelijk werker buiten het ambtenpatroon te houden.

Naar het oordeel van deputaten kunnen de kerken de vraag ‘moet de functie van kerkelijk werker een kerkelijk ambt zijn?’ zowel bevestigend als ontkennend beantwoorden. Als argumenten pro noemen zij:
1. Er is in de kerk altijd behoefte geweest aan assistentie op het tweede en derde werkterrein van de predikant (catechese, pastoraat), verleend door mensen die niet een volledig predikantschap hoefden te bekleden.
2. De kerkelijk werkers doen voluit geestelijk, kerkelijk en inhoudelijk werk, van geen andere aard en ander gehalte dan wat de ambtsdragers doen. Zij hebben daarvoor de gaven en de toerusting ontvangen.
3. Vanuit hun betrokkenheid in centrale werkvelden van het gemeente-zijn is het adequaat als de kerkelijk werkers samen met de (andere) ambtsdragers participeren in het overleg over het kerkelijk werk en in het leiding geven aan de gemeente.
4. Het is van belang dat mensen die met een officiële aanstelling en instructie in de gemeente geestelijk werk doen, ook als zodanig gepositioneerd en met instemming van de gemeente van volmacht voorzien worden.

Argumenten om de functie van kerkelijk werker niet als ambt te definiëren zijn:
1. Het gaat hier om een functie met assistentie-karakter en er is iets voor te zeggen om die niet met de ‘basis-ambten’ of ‘primaire ambten’ gelijk te stellen.
2. Er zijn lange perioden in de kerkgeschiedenis geweest dat aan zulke functies geen behoefte was. Op dit moment hebben de kerken nog te weinig ervaring met kerkelijk werkers en is hun aantal nog te gering om tot opneming onder de erkende ambtsdragers in de kerk te besluiten.
3. De kerkelijk werker verricht wel een aantal taken, maar die zijn niet gestandaardiseerd in een vaste overall-functie; aan de functie komt in de praktijk een eind wanneer er geen werk meer is of het werk door een predikant wordt overgenomen.
4. Wanneer de kerken de kerkelijk werker buiten de ambtenstructuur houden, geeft dat meer mogelijkheden om kerkelijk werkers van buiten de eigen gemeente in te zetten en om aan hen meer speciale en incidentele taken te geven.

|172|

Deputaten attenderen erop dat de argumenten pro en contra van verschillend gewicht zijn. Maar naar hun oordeel kan en moet het definiëren van een functie van kerkelijk werker als een mogelijk aanvullend te creëren ambt in de kerk op zichzelf niet principieel afgewezen worden. Hun voorstel is echter ‘op dit moment’ de functie van kerkelijk werker niet als ‘kerkelijk ambt’ te definiëren en in de kerkorde op te nemen.

De synode besluit uit te spreken dat er in de gemeente van Christus naast de ambtsdragers een wettige plaats is voor kerkelijk werkers.182

III.7.3.4. Analyse

De GKV hebben evenals de CGK inmiddels de eerste kerkordelijke stappen gezet om de positie van de kerkelijk werker te regelen. Een kleine zes jaar nadat de kerkelijk werker voor het eerst op de agenda van de synode van de GKV kwam, heeft zij de kerkelijk werker formeel erkend. Inmiddels is een (onbekend) aantal kerkelijk werkers al aangesteld. De GKV heeft geen principiële bezwaren tegen de kerkelijk werker en ziet hem als gelijkwaardig aan de ambtsdragers. Vooralsnog houdt zij hem buiten de ambten op basis van een afweging van argumenten. Als argumenten om dit niet te doen wijzen deputaten op de betrekkelijk geringe ervaring met kerkelijk werkers en dat deze beroepsgroep geen ‘vaste overall-functie’ heeft. Het werk heeft een aanvullend, assisterend en tijdelijk karakter.

Het rapport dat de synode in 2005 bespreekt, bevat een gedegen en diepgaande bezinning op relevante elementen van de ambtstheologie en de gemeentetheologie, die wij zo nog niet eerder in een rapport van een ander kerkgenootschap zijn tegengekomen.

III.7.3.5. Conclusie

De synode van de GKV stelt zich reactief op. Zij aanvaardt de ontwikkelingen in de praktijk als een van de uitgangspunten voor kerkordelijke besluitvorming.

Over het onderscheid tussen het ambt en wat de PKN aanduidt met ‘andere dienst’ denkt men in de GKV duidelijk anders. De deputaten kennen aan het


182 Synodezitting Amersfoort 2005, 10 juni 2005 (besluit 1 t/m 3) en 10 september 2005 (besluit 4): positie kerkelijk werker.

|173|

kerkelijk ambt geen meerwaarde toe ten opzichte van de opdracht die de kerkelijk werker heeft. Het werk verschilt geestelijk en inhoudelijk niet.

De GKV heeft nog geen negatieve ervaring met de kerkelijk werker. Kerkordelijk geeft zij hem dezelfde positie als de PKN. Het valt te verwachten dat bij een intensiever gebruik maken van dit type beroepskracht de niet-ambtelijke positie tot frustratie zal leiden bij kerkelijk werkers en gemeenteleden. Deputaten kerkrecht en kerkorde hebben echter al aangegeven dat tussen beide typen beroepskrachten geen geestelijk verschil bestaat en dat een ambtelijke positie voor de kerkelijk werker niet hoeft te worden afgewezen. Deze opstelling maakt het de GKV mogelijk een slepende discussie als in de PKN te voorkomen.

III.7.4. De Nederlands Gereformeerde Kerken (NGK)183

III.7.4.1. De kerkorde en de praktijk

De NGK heeft tot op heden landelijk formeel nooit iets vastgelegd over de kerkelijk werker. Het Akkoord van Kerkelijk Samenleven (de kerkorde) kent deze figuur in ieder geval niet. Wel zijn er kerkelijk werkers aangesteld. Zij hebben veelal de status van (lerend) ouderling. Dit zijn betaalde parttime beroepskrachten.

De kerkelijk werkers die er zijn, worden gewoonlijk pastoraal werker genoemd. Hun takenpakket omvat: catechese, pastoraat in aanvulling op het bezoekwerk van de ouderlingen, bijdragen leveren aan gemeentevergaderingen en kerkenraadsvergaderingen, voorgaan in kerkdiensten. De gebruikelijke opleiding is HBO-theologie. Het komt wel voor dat de regionale vergadering waaronder een kerkelijk werker valt, hem toestemming geeft de sacramenten te bedienen. Deze vergadering is bovendien bevoegd iemand in het ambt van predikant te stellen, ook al heeft hij niet de universitaire opleiding theologie gevolgd.

Uit de informatie die Muller mij oktober 2005 verstrekte, blijkt dat het totaal aantal kerkelijk werkers in de NGK ergens ligt tussen de vijf en de tien.


183 De informatie is verstrekt door de predikant K. Muller die op de website www.kerkrecht.nl wordt vermeld als contactpersoon voor de Nederlands Gereformeerde Kerken.

|174|

III.7.4.2. Analyse

De NGK heeft vanwege het geringe aantal kerkelijk werkers geen kerkordelijke bepalingen opgesteld. Binnen dit kerkgenootschap wordt bovendien veel op plaatselijk en regionaal niveau geregeld. Men bindt zich niet strak aan de ambtsleer, wat vooral hieruit blijkt dat aan niet-predikanten incidenteel de bevoegdheid wordt verleend de sacramenten te bedienen.

III.7.4.3. Conclusie

De NGK kennen de problematiek van de kerkelijk werkers niet doordat het toekennen van bevoegdheden aan deze beroepskrachten niet is gebonden aan kerkordelijke bepalingen.

III.7.5. De Rooms-Katholieke Kerk (RKK)

III.7.5.1. Het beleid

Niet alleen de protestantse kerken kennen een tweede type, een niet-ambtelijk type beroepskracht. In de Rooms-Katholieke Kerk (RKK) is dit de pastoraal werk(st)er. Deze is geschoold op hbo- of universitair niveau. In het positioneren van deze beroepskracht is een belangrijke mijlpaal bereikt in het jaar 1999.

De voorgeschiedenis. De particuliere synode van de Nederlandse bisschoppen besluit in 1980 het volgende: ‘De leden van de synode zijn er zich van bewust dat de leken een groot aandeel hebben in het pastorale werk. (...) De synode neemt zich voor een bisschoppelijke commissie te benoemen die zal onderzoeken welke concrete vormen kunnen worden gevonden voor de werkzaamheid van leken in de pastorale taken van de kerk. Deze commissie zal een analyse maken van de werkzaamheden van leken op dit terrein, in het bijzonder waar deze werkzaamheden op professionele wijze worden verricht. De commissie zal moeten verduidelijken:
a. het onderscheid tussen de pastorale taken van de priester, de diaken en de leek;
b. de specifieke taken die in de kerk aan de leek zijn toevertrouwd, met de specificatie dat het hier niet gaat om een soort nieuw ambt of ministerie noch om een permanente functie met een algemene opdracht, ten einde het ontstaan van een parallelle “clerus” te vermijden, die zich zou aan dienen als een alternatieve mogelijkheid naast het priesterschap en het diaconaat.’184

|175|

De Nederlandse Bisschoppenconferentie publiceert in 1999 de beleidsnota Meewerken.185 De nota geeft een terugblik. De invulling van de functie van pastoraal werker spiegelt zich aanvankelijk aan het priesterschap. De reden daarvan is dat de kerk niet over een andere professionele kracht in het pastoraat beschikte met wie men zich kon identificeren. Deze spiegeling aan het priesterschap heeft nog steeds grote invloed op de invulling van de functie van pastoraal werker. De nota signaleert daarbij wel een probleem: ‘Aan sommige aspecten van deze invulling moeten we tot teleurstelling van een aantal betrokkenen een halt toeroepen.’

De pastoraal werker werkt in zijn functie samen met de gewijde bedienaars. De beleidsnota spreekt daarom van ‘meewerken’. Met de nota willen de bisschoppen een duidelijk kader aanreiken voor de pastorale activiteit van gelovigen die niet tot priester of diaken zijn gewijd. Pastorale werkers zijn volgens deze nota niet-gewijde gelovigen die beroepshalve meewerken aan taken die tot het dienstwerk van de priesters behoren. Met het oog op zijn pastorale opdracht ontvangt de pastoraal werker een zending van een bisschop voor de duur van zijn aanstelling. Dat onderscheidt hem van andere leken. De zending tilt hem niet uit boven zijn status als leek. Zij maakt hem niet tot priester of diaken ‘van een lagere rang’. De bisschoppelijke zending geeft aan de pastoraal werker gezag. De eigen taken van de pastoraal werker doen zich vooral voor op het terrein van het pastoraat en de catechese. Zijn functie heeft dan een complementair karakter. Hij kan daarnaast ‘bij gebrek aan bedienaren ... sommige van hun taken waarnemen ... volgens de voorschriften van het kerkelijk recht.’ Dan is sprake van suppletie, van tijdelijke vervanging.

Om verwarring met de gewijde dienaren te voorkomen spreekt de nota over ‘functie’ of ‘taken’. Zij is geen voorstander van het gebruik van de term ministerium. Deze wil zij slechts van toepassing zien op de voortzetting van het dienstwerk van Christus in het gewijde ambt. Ministerium wordt vertaald met ‘dienstwerk’ of ‘bediening’, en ook wel met ‘ambt’. Ambt is tevens een vertaling van officium. Ministerium is niet van toepassing op pastoraal werkers, officium wel en volledig. Zij vervullen namelijk een kerkelijk officium en ontlenen hun bevoegdheid aan de zending door de bisschop. Hun pastoraal handelen heeft een kerkambtelijk karakter.


184 ‘Besluiten van de Particuliere Synode van de Bisschoppen van Nederland’, Archief van de Kerken 35, 1980, nr. 4-5, 232-3.
185 Nederlandse Bisschoppenconferentie, ‘Meewerken in het pastoraat, beleidsnota bij de “Instructie over enige vragen betreffende de medewerking van lekengelovigen aan het dienstwerk van de priesters”,’ Kerkelijke documentatie, 1999, 27,8.

|176|

III.7.5.2. Analyse

Uit de besluiten van de particuliere synode van de bisschoppen uit 1980 en de nota Meewerken blijkt dat de RKK in essentie met dezelfde problematiek te maken heeft als de protestantse/gereformeerde kerken. Zij kent een beroepskracht die zij rekent tot de lekengelovigen, naast de traditionele, gewijde beroepskracht (diaken/priester). De bisschoppen onderkennen de noodzaak van:
1. verduidelijking van het onderscheid tussen priester en diaken enerzijds en leek anderzijds;
2. verduidelijking van de specifieke taken van het nieuwe type beroepskracht om te vermijden dat een nieuw ambt en een parallelle clerus ontstaat.

Het dient duidelijk te zijn dat de pastoraal werker niet deelneemt in het ambt van Christus (in de gereformeerde traditie is dit het drievoudig ambt), niet als hij taken verricht die tot het dienstwerk van de priester behoren, maar ook niet als hij die vervangt. De werkzaamheden maken hem niet tot een priester of diaken van een lagere rang. De pastoraal werkers mogen dus geen clerus minor vormen. Dit standpunt is herkenbaar op basis van de discussie in de protestantse kerken.

De beleidsnota spreekt van ‘eigen taken’ van de pastorale werker en wijst daarbij op gespecialiseerde taken in het pastoraat. Opnieuw een overeenkomst met de PKN. Uit de nota blijkt de opkomst van de pastoraal werkers mede verklaard te worden door het tekort aan priesters. Pastoraal werkers die er wel zijn, vervangen/nemen taken over van de priesters die er te weinig zijn. We herkennen deze verschuiving die we al zijn tegengekomen in de protestantse kerken. De RKK ziet de bijdrage van de pastoraal werker formeel als ‘aanvullend’. De kerkorde van de PKN spreekt van ‘ambten en andere diensten’. In het ‘andere’ zit iets van dat aanvullende.

De nota onderkent dat de invulling van de functie van de pastoraal werker zich spiegelt aan het priesterschap. Zij wijst erop dat aan sommige aspecten van deze invulling een halt moet worden toegeroepen. Beide zaken zijn eveneens bekend uit de GKN, de NHK en thans de PKN, waar de kerkelijk werker zich spiegelt en wordt gespiegeld aan de predikant.

De RKK maakt wat de kerkelijke status betreft, onderscheid tussen de ‘lekengelovige’ en de gewijde dienaar. Formeel kent de gereformeerde traditie geen lekengelovigen. Zij kent hetzelfde onderscheid, maar duidt dit aan als

|177|

‘niet-ambt’ versus ‘ambt’ of ook wel als ‘gewoon ambt/ambt aller gelovigen’ versus ‘bijzonder/kerkelijk ambt’. De pastoraal werker in de RKK verkrijgt zijn formele bevoegdheid door de zending door de bisschop. Overeenkomstig, maar kerkordelijk geen vereiste, kent de PKN de mogelijkheid dat de kerkelijk werker in een bediening wordt gesteld.

Het blijkt dat het voor de RKK evenals de PKN gemakkelijker is te omschrijven wat een pastoraal werker niet is dan wat hij wel is. Dat laatste is moeilijk omdat hij dezelfde taken verricht — althans voor een groot deel kan verrichten — als de priester/diaken. Dat kunnen gespecialiseerde taken zijn, maar dan zijn het nog taken die ook door de priester/diaken (kunnen) worden uitgevoerd. Bovendien vervangt een groeiend deel van de pastoraal werkers de priesters. Als plaatsvervanger blijkt het onderscheid alleen nog in het ontbreken van bepaalde bevoegdheden te zitten, wat impliceert dat de pastoraal werker enkele taken niet mag uitvoeren.

Als een pastoraal werker een priester vervangt, is zijn functie tijdelijk. Dit aspect kwamen we al tegen bij de bediening in de hervormde kerkorde en in de PKN. De RKK ziet bovendien in algemene zin de functie van de pastoraal werker niet als permanent, maar wel van blijvende waarde. We herkennen dit door de discussie in de PKN en haar voorgangers. Deze kerken zien de functie van de kerkelijk werker ook als in principe tijdelijk, en als een ‘extra’, dus als complementair, evenals de RKK.

In de RKK nemen de pastoraal werkers bepaalde taken waar. Het ‘waarnemen’ of ‘plaats vervangen’ herkennen we van de discussie binnen de PKN en haar voorgangers. In het bijzonder kwam dit tot uitdrukking in de bespreking van het vicariaat. Een vicaris is volgens de voorstellen iemand die de taak van de predikant waarneemt, die hem tijdelijk vervangt.

De nota Meewerken signaleert een mogelijke spanning tussen het kerkordelijk en het functioneel waarderen van de pastoraal werker. Het denken vanuit het functionele gezichtspunt kan leiden tot het overschrijden van de wettige bevoegdheden. Men acht een kerkelijk werker bekwaam en geeft hem de taak ook al is hij niet bevoegd. Deze spanning komt eveneens voor in de protestantse traditie.

Opmerkelijk is het verschil in terminologie. De PKN maakt het onderscheid tussen ambt en bediening. De RKK spreekt van ministerium, te vertalen met: dienstwerk, bediening, ambt. De term ‘bediening’ gebruikt zij niet voor de pastoraal werkers maar voor de gewijde dienaren. Voor de pastoraal werkers

|178|

gebruikt zij de aanduiding ‘functie’, of ‘taken’. Op hen is tevens de term officium van toepassing. Dit woord kan worden vertaald met ambt. Zij vervullen een ‘kerkelijk ambt’. Het gebruik van deze twee termen is een poging van de kerk om de positie van de pastoraal werker te verduidelijken. Het onderscheid komt echter gekunsteld over. Het impliceert dat de functie van pastoraal werker niet als kerkelijke bediening wordt erkend en geen kerkelijke status heeft. Meijers stelt dat door de functie van pastoraal werker niet te beschouwen als kerkelijke bediening, het gevaar bestaat dat men zijn kerkelijke positie louter functioneel opvat. De theologische vraag is dan wel, wat het kerkelijk karakter is van de pastoraal werker als persoon. De functie van pastoraal werker berust op zijn status als christengelovige en deelname aan het sacramentele leven van de kerk. Maar dit onderscheidt hem niet van de andere christengelovigen.186

Meijers vraagt zich af wat het kerkelijk karakter is van de pastoraal werker als persoon. Zijn functie heeft geen kerkelijke status. Het gevaar is aanwezig dat men zijn bijdrage louter functioneel ziet. Dit is herkenbaar gelet op de discussie die de synode van de PKN heeft gevoerd om de term bediening in de kerkorde op te nemen. In de PKN heeft de kerkelijk werker geen ambt en is de neiging eveneens functioneel te denken — in termen van functies en taken. De pastoraal werker heeft de bisschoppelijke zending, de kerkelijk werker kan in de bediening worden gesteld. Daarmee hebben deze beroepskrachten een kerkelijke legitimatie, maar hun positie 'tussen' de ambten enerzijds en de gemeenteleden anderzijds is niet duidelijk. Zij hebben beiden een onheldere positie.

III.7.5.3. Conclusie

De RKK heeft een vergelijkbare problematiek als de kerken behorend tot de protestantse/gereformeerde traditie. Zij heeft beroepskrachten die buiten de ambtelijke structuur staan en die aanvullend of plaatsvervangend functioneren. De verhouding tussen de ambtelijke en de niet-ambtelijke beroepskrachten is niet helder, mede doordat de kerkelijk werker in de RKK geen eigen professionele identiteit. Overtreding van de kerkelijke regelgeving is mede hiervan een gevolg.

III.7.6. Conclusie andere kerken

In de ‘overige’ protestantse kerken is de betekenis van de kerkelijk werker


186 Ton Meijers, ‘Pastoraal werk(st)ers in de kerk: blijft het tobben?’ Tijdschrift voor theologie 44, 281-2.

|179|

gering, of nóg gering. Het gaat om kleine aantallen beroepskrachten, voor zover men althans de kerkelijk werker ruimte wenst te geven. Dit houdt verband met de omvang van de kerkgenootschappen en de plaatselijke gemeenten.

De CGK heeft als enige gereformeerde kerkgenootschap zijn ambtsstructuur gewijzigd door een tweede type predikanten in te voeren. De motivering om deze figuur in de kerkorde op te nemen vindt de CGK in het Nieuwe Testament, en niet in de gereformeerde ambtsleer. Bij de beraadslaging en besluitvorming is de gereformeerde ambtsleer niet als (normatief) referentiekader of uitgangspunt genomen. Anders dan de NHK en de GKN neemt de CGK als kennelijk vanzelfsprekend haar uitgangspunt in het Nieuwe Testament en vermijdt daarmee het soort besluitvorming dat kenmerkend is voor de PKN. Daar zijn de redeneringen tweeslachtig om zowel de ambtsleer te handhaven als tegemoet te komen aan de behoefte aan kerkelijk werkers in vacante gemeenten. Voorlopig heeft de CGK de kerkorde en de praktijk op een heldere wijze op elkaar afgestemd.

De GKV heeft in tegenstelling tot de CGK zich uitvoerig bezonnen op de verhouding tussen de kerkelijk werker en de gereformeerde ambtsleer. Zij handhaaft de drie ambten maar erkent de mogelijkheid van uitbreiding ervan. Tot op heden is zij het enige kerkgenootschap met dit standpunt.

Het valt te verwachten dat CGK en GKV in dezelfde problematiek verzeild raken als de PKN, als het aanstellen van kerkelijk werkers zal toenemen, terwijl hun kerkordelijke, niet-ambtelijke positie ongewijzigd blijft.

De NGK regelt het aanstellen van kerkelijk werkers buiten de kerkorde om. Op regionaal niveau beslist de kerkelijke vergadering over dit soort zaken. Deze vergadering kan iemand ook aanstellen als predikant. Zij lost het probleem op door een losse binding aan de gereformeerde ambtsleer.

De NGK heeft een zekere overeenkomst met de ELK. Iemand die men — beargumenteerd — bekwaam acht, geeft men ambtelijke bevoegdheden, en stelt men eventueel in het ambt van predikant. Hiermee voorkomt men kerkelijke discussies.

De GG kennen evangelisten en pastorale medewerkers. Zij zijn tegelijkertijd ouderling. De binding aan het ambt en het participeren in de kerkenraad is in de GG onmisbaar. Door deze ambtelijke positie en het niet verstrekken van preekbevoegdheid voorkomt de GG een discussie over de predikantsbevoegdheden voor de kerkelijk werker.

|180|

De RKK kent een overeenkomstige problematiek als de protestantse kerkgenootschappen, met name de PKN. Een tekort aan gewijde ambtsdienaren leidt tot een toenemend beroep op kerkelijk werkers, die de ambtsdienaren kunnen vervangen. Aan de ene kant erkent de kerk de nieuwe beroepsgroep, maar zij geeft haar anderzijds een tussenpositie met alle onduidelijkheid die dit met zich meebrengt, zoals we dit kennen in de protestantse traditie.