III.3. De Nederlandse Hervormde Kerk

III.3.1. Inleiding op de hervormde kerkorde van 1951

In het vorige hoofdstuk hebben we vastgesteld dat de kerkelijk werker werkzaam is op het gebied van de bediening van het Woord. Hij voert taken uit die in het bijzonder ook taken zijn van de predikant. Een belangrijke vraag is hoe dit in de kerkorde geregeld dient te worden.

De Dordtse Kerkorde kent de beroepskracht van de kerkelijk werker (of een van zijn voorgangers) niet. De enige beroepskracht is de predikant. Het Algemeen Reglement van 1816 kent evenmin de tweede beroepskracht. De kerk stelt wel enige regels op om het aanstellen en functioneren van de beroepskracht naast de predikant te reguleren. Dit wordt niet als bevredigend ervaren.80

In de jaren dertig-veertig van de vorige eeuw worden leidinggevende figuren in de NHK het erover eens dat de kerk een nieuwe kerkorde nodig heeft. In 1945 benoemt de synode de Commissie voor de Kerkorde. Deze commissie maakt gebruik van eerder opgestelde rapporten. De secretaris van deze commissie ontwikkelt een ‘bouwplan’ voor de kerkorde waarin de tweede beroepskracht een eigen positie krijgt in een variëteit aan functionarissen. Het bouwplan maakt daartoe in lijn met de al vervaardigde rapporten onderscheid tussen ‘ambt’ en ‘bediening’. In de bediening brengt het de niet-ambtelijke beroepskracht onder. De commissie voor de kerkorde bespreekt het bouwplan in een aantal zittingen en levert in 1947 het ontwerp voor de nieuwe kerkorde


80 Zie bijvoorbeeld: G.J. Mink, Op het tweede plan, Evangelisten in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw. We hebben dit onderzoek besproken in paragraaf I.5.1.

|65|

op. De synode bespreekt dit ontwerp, wat resulteert in de kerkorde van 1951.

III.3.2. De besluitvorming in de Nederlandse Hervormde Kerk

III.3.2.1. Ambt en bediening

De commissie voor de kerkorde denkt onder meer na over de positie van de kerkelijk werker, de positie als zodanig en in relatie tot de ambten, in het bijzonder het ambt van predikant. Drie aspecten zijn daarbij opvallend. Ten eerste, dat zij de kerkelijk werker een positie geeft binnen de kerkorde. Dat wijst op erkenning van zijn functie. Het tweede aspect is het onderscheid dat zij maakt tussen ambt en bediening. Het derde is de vernieuwing en uitbreiding in typen functionarissen die zij aanbrengt ten opzichte van de bestaande situatie.

De commissie komt tot het onderscheid tussen ambt en bediening omdat zij het aantal ambten niet wil uitbreiden en geen ‘differentiatie’ wil aanbrengen binnen de ambten. De kerk in Nederland na de reformatie kent in feite drie ambten — het ambt van predikant, van ouderling en van diaken. De commissie acht het in strijd met de gereformeerde ambtsleer hierin een wijziging aan te brengen. Ten dele beroept men zich hierbij op het drievoudig ambt van Christus. Het is opmerkelijk dat de commissie vasthoudt aan de drie ambten, aangezien het ‘bouwplan’ vijf ambten kent en de reformator Calvijn vier ambten definieert.

De commissie, en later de synode, wil geen ‘differentiatie’ of onderscheiding binnen het ambt van predikant aanbrengen. Het argument is: de dienaar van het Woord moet op universitair niveau opgeleid zijn, wat impliceert dat hij de Bijbel in de oorspronkelijke grondtalen kan lezen. Binnen de commissie — en later binnen de synode — is men hierover sterk verdeeld, maar men laat dit uitgangspunt niet los.

Het ontwerp dat de commissie voor de kerkorde opstelt, bevat een verscheidenheid aan bedieningen. Het onderscheidt de catecheet, de hulpprediker en de vicaris. Bij dit onderscheid nemen de opleidingseisen toe, maar ook de bevoegdheden. De hulpprediker mag preken, de vicaris mag tevens de sacramenten bedienen. De bediening van vicaris zit dicht aan tegen het ambt van predikant. De commissie heeft daarbij de gedachte dat iemand tijdens zijn loopbaan kan verder studeren en-daarmee een hogere positie kan bereiken, waarbij enkelen het zover brengen dat zij vanuit de bediening van vicaris in

|66|

het ambt van predikant worden gesteld na het volbrengen van de universitaire studie.

III.3.2.2. Het ontwerp van de commissie81
III.3.2.2.1. De voorbereidingen

De commissie voor de kerkorde begint niet blanco. In 1940 besluit de synode van de NHK een vergadering samen te roepen van ambtsdragers en gemeenteleden om te overleggen over de toestand van de kerk en de weg tot nieuw leven te vinden voor de kerk. Deze ‘Commissie voor Kerkelijk Overleg’ ontwikkelt een groot aantal voorstellen. Een van haar werkgroepen is de werkgroep ‘Kerk en Zending’. Een van de rapporten van deze werkgroep gaat over de ambten en bedieningen in de kerk.

In een gezamenlijk advies wijzen deze werkgroep en de werkgroep ‘Kerk en Ziekenzorg’ de synode erop dat een bezinning gewenst is op de plaats die aan de werkers op de gebieden ziekenzorg en in- en uitwendige zending toekomt. Een passage uit het advies:

‘(...) De plannen om aan de In- en Uitwendige zending principieel en organisatorisch haar wettige plaats in de Kerk te geven, nopen ertoe helderheid te verkrijgen over de vraag welke plaats de verschillende arbeiders en arbeidsters op deze terreinen moeten hebben in het licht van “ambten en bedieningen”. (...) De Kerk moet al haar leden aanspreken op die diakonia, waartoe zij allen medegeroepenen zijn, opdat de in haar gelegde krachten zoo volledig mogelijk tot ontplooiing komen, tot opbouw der gemeente en tot heil der wereld. Hieruit volgt dat de Kerk aan haar opdracht verplicht is om niet alleen te werken door middel van haar geïnstitueerde ambten, maar door middel van al hare leden. (...) Alleen zoo kan de Kerk haar ontzaglijke taak tot opbouw der gemeente, en haar opdracht apostolisch en dienend tot de wereld uit te gaan, nakomen. (...) De Kerk kent ambten en bedieningen. De ambten ontleenen, theologisch gezien, hun oorsprong aan Christus.’82

Vervolgens stelt het advies dat de gemeente, behalve de in het Nieuwe Testament gegeven ambten, de uit haar opdracht voortgekomen bedieningen


81 De achtergrond en de arbeid van de Commissie voor de kerkorde is, inclusief de verslagen van de vergaderingen, gedocumenteerd door W. Balke en H. Oostenbrink-Evers, in: De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), Boekencentrum, Zoetermeer 1993.
82 Handelingen Algemeene Synode 1941, 62-4.

|67|

heeft, ten einde haar roeping zo tastbaar mogelijk te vervullen. ‘Deze bedieningen moeten gezien worden in het raam van de aan de gemeente geschonken ambten.’

De commissie voor de kerkorde gaat in 1945 aan de slag op basis van wat in de voorliggende vijf jaar is bedacht en vastgesteld. We zijn in het bijzonder geïnteresseerd in wat de commissie uitdenkt met betrekking tot ‘de ambten en bedieningen’. Zij denkt na over onder meer:
— de ‘differentiatie’ binnen het ambt en binnen de bediening;
— de verhouding tussen het ambt en de bediening.
Voorjaar 1945 biedt de secretaris H.M.J. Wagenaar aan de Commissie voor de Kerkorde het Bouwplan voor een kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk aan. Dit ontwerp voor de nieuwe kerkorde wordt door de commissie als uitgangspunt voor de besprekingen aanvaard en gebruikt.83

Het Bouwplan kent vijf ambten: dienaar des Woords, presbyter (in de kerkorde van 1951: ouderling), quaestor (in de kerkorde: ouderling-kerkvoogd, binnen het ambt van ouderling), diaken, doctor (uiteindelijk geen ambt geworden). Wagenaar stelt in zijn toelichting dat het pastoraat is omgeven door een kring van mede-arbeiders. Daarbij denkt hij aan de bedieningen. Hij onderkent het gevaar dat de bedieningen semi-ambten worden. Dat leidt tot ‘halfheid’. Daarom geeft hij er de voorkeur aan de bedieningen niet als zodanig te regelen. Hij wil voor de ‘bedienaars’ (hulpkrachten bij pastoraat, diaconaat, eredienst, zending, enz.) de nodige bepalingen maken, daar waar zij het beste in de kerkorde geworteld kunnen zijn.84 We vinden dit terug in de vorm van ordinantiën in de kerkorde.

Het Bouwplan besteedt aandacht aan de ‘pastorale bijstand’ in hoofdstuk VII.85 Artikel 45 stelt dat het ministerium (de predikant(en)) zich bij de verrichting van het dienstwerk en bij de waarneming op vacante plaatsen terzijde kan laten staan door ‘wijkpredikanten, hulppredikanten, evangelisten en catecheten.’ De eerste twee termen kennen wij niet meer. Een variant op de eerste term is ‘vicarius’. Het gaat hier vooral om emeriti of aanstaande predikanten. Bij de drie volgende aanduidingen gaat het om beroepskrachten die we rekenen tot de categorie van de kerkelijk werkers.


83 W. Balke, H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), XXVIII.
84 W. Balke, H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), XLVII.
85 W. Balke, H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), 50-52.

|68|

De functie van evangelist is bedoeld om bijstand te verlenen op het gebied van de binnenlandse zending. Aan hem kan de bevoegdheid worden verleend binnen de classis en onder leiding van een of meer predikanten uit de classis: een kerkdienst van de gemeente te leiden en daarbij een predikatie te houden, een geestelijk woord in kersteningsbijeenkomsten te spreken, catechetisch onderricht te geven, begrafenissen te leiden en mee te werken in de herderlijke zorg door het doen van huis- en ziekenbezoek.

De catecheet kan de bevoegdheid worden verleend binnen het gebied van en onder leiding van een of meer predikanten uit de classis: voor te gaan in een leesdienst, het leiden van begrafenissen en het doen van huisbezoek. Een catecheet in het bezit van een bepaald diploma (testimonium III) kan de bevoegdheid worden verleend binnen het gebied van de kerkprovincie kerkdiensten te leiden en predikatiën te houden, begrafenissen te leiden, huis- en ziekenbezoek te doen.

Hulppredikanten zijn bevoegd tot: het leiden van kerkdiensten, de herderlijke zorg, de catechese, het leiden van begrafenissen en het doen van huis- en ziekenbezoek. Een hulppredikant werkt zelfstandig.86

III.3.2.2.2. De vergaderingen van de commissie voor de kerkorde

De commissie vergadert een aantal malen in de periode 1945-1947. In de eerste vergadering blijkt dat de commissie verdeeld is over het aantal ambten. In de volgende vergadering komt dit onderwerp terug. In deze vergadering stelt de secretaris, Wagenaar:

‘De gereformeerde kerkorde kent drie ambten: dienaar des Woords, ouderling en diaken. Er is alles voor te zeggen deze ambten te handhaven. Onder bedieningen kunnen dan die “ambten” verstaan worden, die niet dadelijk zonder meer in de Schrift terug te vinden zijn. (...) Bij de vaststelling van het aantal en de bepaling van de inhoud van de ambten en bedieningen staat voorop:
1. dat alle leden van de gemeente een diakonia (dienst) hebben en tot uitoefening daarvan bekwaam gemaakt moeten worden;
2. dat de ‘ambten en bedieningen’ bijzondere diakonia zijn;
3. dat het bijzondere bepaald wordt door charisma (gevormd in een zorgvuldige opleiding), opdracht en ordening.’87


86 W. Balke, H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1350), 62.
87 W. Balke, H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), 165-6.

|69|

In de hierop volgende vergadering gaat de commissie diepgaand op de materie in. Daarbij blijkt dat er binnen de commissie heel uiteenlopend gedacht wordt. We geven enkele standpunten om dit duidelijk te maken. Een van de commissieleden stelt dat hij bij ambten en bedieningen zoekt naar de mogelijkheid van differentiatie. Bij ambt ligt het accent op de dienst aan de naam Gods, bij bediening op de dienst aan de wereld. De bedieningen zijn ondergeschikt aan de ambten. De gemeentezuster bijvoorbeeld is een differentiatie van het diakenambt, zo ook het diaconessenwerk. De opsteller van het Bouwplan Wagenaar stelt: ‘Wij moeten zoeken naar het karakter van de bedieningen, waardoor die zich én van de ambten én van de gemeenteleden onderscheiden.’ In de discussie die vervolgens plaatsvindt, gaat het om het onderscheid tussen de bediening en het ambt van de predikant, en in het bijzonder om het verschil in bevoegdheid. Het punt waar het om draait wordt door de hoogleraar en kerkrechttheoloog Th.L. Haitjema als volgt verwoord: ‘Het ambt van de dienst des Woords is het ambt waartoe men wordt opgeleid om de Schrift in de grondtalen te bestuderen. Dit is de grondvoorwaarde voor het staan in dit ambt.’ Een van degenen die het hiermee niet eens is, is de voorzitter, de hoogleraar en jurist P. Scholten: ‘Maar u kunt de roeping en het charisma toch niet binden aan de kennis van de grondtalen? Als iemand op een hoek van de straat voor de schare preekt, dan is dat dienst des Woords.’ Haitjema’s reactie: ‘Neen, deze mensen spreken een stichtelijk woord.’ Eerder heeft hij al gesproken van ‘evangelisatietoespraken’: ‘Dat is iets anders dan de bediening des Woords.’

Niettegenstaande de verschillen van mening wordt in de volgende vergadering het artikel over de bedieningen (artikel VII) aldus geformuleerd:

‘Van de bedieningen.
Met het oog op de dienst der Kerk in de wereld, waarin de ambten tezamen met de gemeente hebben werkzaam te zijn, worden in de gemeente bedieningen ingesteld. Tot de vervulling van deze bedieningen worden lidmaten geroepen, om naast de ambtsdragers werkzaam te zijn in de eredienst, de verbreiding van het evangelie, de herderlijke zorg, de catechese en de geestelijke vorming van de jeugd, de ziekenzorg en de arbeid in gezin en samenleving. De bedieningen worden ingesteld en zij, die daarin werkzaam zijn, worden daartoe geroepen door de kerkeraad, (...). Zij die een bediening aanvaarden, worden bevestigd in een openbare godsdienstoefening, met gebruikmaking van de formulieren uit het liturgieboek der kerk.’

Dit is een algemene en brede formulering die nog weinig zegt over de concrete aard van de bedieningen. Vandaar dat de secretaris Wagenaar in zijn

|70|

begeleidend schrijven voor de volgende vergadering daarop ingaat. Bij het beantwoorden van de vraag naar getal en taak van de in de kerkorde te regelen bedieningen in de pastorale sector dient volgens hem uitgegaan te worden van het ambt tot hulp waarvan zij worden geroepen. Dit is de herder en leraar, de predikant. Wagenaar vraagt zich af of wij naast hen nog behoefte hebben aan een andere werker. ‘De theoretische vraag is dan: als wij genoeg predikanten zouden hebben, zouden wij dan toch nog bedieningen nodig hebben? De praktische vraag is dan: wij hebben te weinig predikantsplaatsen en op die predikantsplaatsen bij tijden te weinig predikanten. Hoe moeten wij daarin voorzien?’ Er zijn naar zijn mening ten enenmale te weinig predikanten om ons land pastoraal en missionair te bewerken. Volgens Wagenaar moet de kerk een van beide doen: ‘of de consequentie van de reformatie ten volle dragen en jaarlijks als kerk vele tonnen op tafel leggen om onze posten door intellecueel-afgewerkte mensen te doen bezetten, of wij moeten de consequentie van deze financiële onwil (of feitelijke onmacht) dragen en omzien naar goedkope krachten die het werk toch nog dragelijk doen.’

De kwestie waarop Wagenaar met zijn vragen doelt, komt enige tijd later helder naar voren in een volgende commissievergadering.88 Inmiddels maakt O. Noordmans deel uit van de commissie. Naar diens mening is de ‘tweede weg’ van Wagenaar ‘afbraak van het academisch pastoraat’. Dit betreft het voorstel hulpkrachten in het pastoraat de bevoegdheden van een predikant te geven. Noordmans stelt: ‘Een “academicus-apostel” in de kleinste plaatsen geeft de gemeente een zeker niveau, ook cultureel.’ Daarop reageert K.H.E. Gravemeyer met: ‘Maar al die lege pastorieën roepen om een bewoner!’ Wagenaar: ‘Mijn eerste bedoeling is onze vele plattelandsgemeenten, die geen predikanten kunnen betalen, aan pastorale verzorging te helpen.’89 Na enige discussie voegt hij hieraan toe: ‘In de gemeenten die geen academicus kunnen betalen, zullen hulpkrachten moeten worden ingeschakeld. Al dat gepraat over culturele belangen en ambten enz. is theorie, want er is geen geld voor.’ De reactie van Noordmans hierop is: ‘Dat voorstel van Wagenaar kent dus twee soorten dominees, dat kan niet in ons kerkelijk leven.’90 De commissie besluit tot een compromis: de catecheet en de evangelist kunnen preekbevoegdheid krijgen, waarbij preken niet hetzelfde is als het ‘bedienen van het Woord’.

In een van de tussenliggende vergaderingen komt de wika (werker in kerkelijke


88 W. Balke, H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), 448-9.
89 W. Balke, H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), 619.
90 W. Balke, H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), 620-1.

|71|

arbeid) aan de orde. Een discussie vindt plaats over de bevoegdheden van dit nieuwe type beroepskracht. A.A. van Ruler wil geen scherpe scheiding tussen de arbeid van de wika en van de predikant. Er moet een vloeiing van de grenzen zijn, want zo stelt hij: ‘De verkondiging van het Woord kan in meer dan één vorm geschieden. Dat is reformatorisch.91 De vergadering komt echter tot de conclusie dat het werk van de wika — in de bediening van catecheet — beperkt zal worden tot catechese, ziekenbezoek, administratief werk, alles wat een gewoon gemeentelid ook kan doen.92 Daarnaast is het mogelijk een preekconsent te ontvangen. De volgende morgen komt Van Ruler terug op de positie van de wika’s. Hij is ontevreden over het resultaat van de vorige dag. Het oorspronkelijke visioen van Kerk en Wereld (dat de wika’s opleidt) is verdwenen. Alle beweeglijkheid is uit de ambtsgedachte weggehaald. De figuur ‘de wika’ komt neer op een specificatie van de vooroorlogse godsdienstonderwijzer. Van de oorspronkelijke grondgedachten komt zo niets terecht. Nu is het een praktische regeling.93

Deze passage laat zien dat Van Ruler een genuanceerd standpunt inneemt bij de discussie over het onderscheid tussen ambt en bediening. Later die dag zal hij zeggen dat hij geen wezenlijk onderscheid ziet tussen de verkondiging van het goddelijk Woord in de openbare godsdienstoefening (door de predikant) en de bijeenkomst in een zaaltje, waarin de evangelist of wika voorgaat en preekt. Hij ziet alleen een verschil in vorm. Daaruit kunnen we afleiden dat hij zich niet zo strak opstelt als de reeds geciteerde Haitjema. Want hij is van mening dat in de bediening ook ‘de verkondiging van het Woord’ kan plaatsvinden. Dit standpunt neemt de commissie als geheel niet over en zullen we later ook niet in de kerkorde terugvinden.

Tijdens deze vergadering heeft de commissie een bespreking met de directeur van Kerk en Wereld, F J. Pop, over de positie en de bevoegdheden van de wika. Pop wil er niet voor strijden hem het ambt toe te kennen. Het kwalitatieve verschil tussen de wika en de predikant wil hij echter niet aanvaarden. De kerk heeft zich van de roeping van Kerk en Wereld overtuigd. Nu mag de kerk de wika’s toch niet diskwalificeren. Wanneer men wil blijven bij het drievuldig ambt, wil men dan de wika daarvan buitensluiten op grond van het niet kennen van de grondtalen?94 Het resultaat van de bespreking is voor Pop niet zo bevredigend. Hij wilde dat de wika zou worden gezien als een dienaar des


91 W. Balke, H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), 351.
92 W. Balke, H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), 356.
93 W. Balke, H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), 356.
94 W. Balke, H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), 366
.

|72|

Woords en dat de wika zou staan in de verkondiging van het Woord. Die positie krijgt de wika niet wegens het gemis van de academische opleiding. De wika wordt geen vierde ambt en wordt ook niet opgenomen in het ambt van predikant. De predikant behoudt exclusief de bediening van het Woord en van de sacramenten. De wika krijgt een bediening met als aanduiding ‘evangelist’ en de taak is ‘de verbreiding van het evangelie’, in onderscheid van ‘de verkondiging van het Woord’.

III.3.2.2.3. Evaluatie ontwerpproces

In het kader van de voorbereiding van een nieuwe kerkorde ligt er al in 1941 het voorstel om het onderscheid te maken tussen ambt en bediening. De ambten ontlenen hun oorsprong aan Christus en worden daarmee in het Nieuwe Testament al gegeven. De overige kerkelijke arbeid valt in de categorie van de bediening. We plaatsen hierbij twee kanttekeningen. Het is op zijn minst opmerkelijk dat het advies van de twee werkgroepen uit 1941 formuleert dat de kerk ambten en in onderscheid daarmee bedieningen kent. In de gereformeerde traditie is dit nieuw.95 Het advies stelt bovendien dat de ambten hun oorsprong aan Christus ontlenen. In de kerkorde van 1951 zullen dit de drie ambten uit de gereformeerde traditie blijken te zijn.

Voorafgaand aan de vaststelling van het artikel over de bedieningen vindt binnen de commissie voor de kerkorde een stevige discussie plaats. De interne tegenstellingen zijn groot over wat de bediening van het ambt onderscheidt. De discussie over het verschil zal zich dan ook voortzetten in volgende vergaderingen, en vervolgens in de synode. Het uitgangspunt voor de kerk-ordelijke regeling is: als iemand anders dan de dienaar van het Woord, dit is de predikant, voorgaat in een gemeentelijke samenkomst of kerkdienst en preekt, dan vindt geen bediening van het Woord plaats. Deze persoon mist de bevoegdheid daartoe omdat hij niet de universitaire opleiding inclusief de studie van de grondtalen van de Bijbel heeft gehad. Het criterium is niet charisma (gave van de Heilige Geest) maar academische vorming (universiteit).

Het onderscheid waartoe de commissie besluit, sluit niet aan bij de behoefte van gemeenten. Die willen een predikant. Als zij geen universitair opgeleide


95 Ter illustratie: De Wezelsche Artikelen van 1568 (hoofdstuk 1, artikel 11) spreken van vier orden van bediening in de kerk, te weten: de dienaren, leraren, ouderlingen en diakenen. De Dordtse Kerkorde van 1619 spreekt van diensten en onderscheidt er vier: van de dienaren des Woords, van de doctoren, van de ouderlingen en van de diakenen. Zij spreekt bij de uitwerking vervolgens van vier ambten: het ambt der dienaren, der doctoren, der ouderlingen, der diakenen.

|73|

predikant kunnen krijgen of onderhouden, dan willen ze toch iemand die deze functie vervult. Deze vervanger hoeft niet universitair opgeleid te zijn. Hij moet het werk van de predikant kunnen doen, hem daadwerkelijk vervangen, betaalbaar zijn, en net als een predikant in de gemeente wonen. Met het kerkordelijk gezichtspunt zullen gemeenten en synodeleden het nog vaak niet eens zijn.

Wagenaar ziet de bediening als een ‘hulp-ambt’. Deze term geeft aan dat het onderscheid met het ambt onduidelijk is. De persoon in de bediening is geroepen tot hulp van het ambt van de predikant. Tijdens de vergadering stelt hij de vraag of de kerk beroepskrachten in de bediening wenst als er voldoende predikanten zijn. Deze vraag is ‘theoretisch’ omdat er niet voldoende predikanten zijn, want er is niet genoeg geld. Daarom moet de kerk het doen met minder hoog opgeleide, goedkope beroepskrachten in de bediening. Kerkelijk werkers zijn in feite een antwoord op de praktische vraag die Wagenaar tevens stelt, hoe de kerk moet voorzien in voldoende professionele krachten voor de kerkelijke arbeid. Dit impliceert dat zij tweede keus zijn.

Zowel de ‘theoretische’ als de ‘praktische’ vraag die Wagenaar stelt, worden in de vergadering niet beantwoord. Het zijn vragen die in de toekomst zullen blijven spelen en nog altijd actueel zijn. Op deze vragen heeft de kerk tot op heden geen goed doordacht antwoord gegeven. Zij heeft geen duidelijke keuze gemaakt, waardoor zij niet in staat is gebleken eenduidig beleid te ontwikkelen. Uit de enquête die we in het vorige hoofdstuk bespraken en uit de kerkordelijke discussie die we in dit hoofdstuk bespreken, kan men concluderen dat het antwoord op de theoretische vraag ‘neen’ is.

Uit deze samenvatting van de bespreking waaraan Noordmans voor het eerst deelneemt, blijkt een kernaspect van de problematiek van de positie van de kerkelijk werker. De kerkelijke traditie, in de vorm van de kerkorde, ‘eist’ een academisch opgeleid theoloog op de plek van de predikant, gemeenten wensen primair een pastor, iemand met de bekwaamheid van een predikant. De tegenstelling in standpunten of twee soorten dominees mogelijk is, duurt voort tot op de dag van vandaag.

In de bespreking van de positie van de wika neemt Van Ruler een standpunt in dat wij als open en genuanceerd willen kwalificeren. We zullen dat nog vaker merken in dit hoofdstuk. De theologische achtergrond daarvan zullen we onderzoeken in het volgende hoofdstuk.

Opmerkelijk in de bespreking met Pop is dat deze voor de wika niet het ambt

|74|

van predikant opeist, maar wel diens bevoegdheden. Hij ziet geen kwaliteitsverschil tussen de academisch opgeleide predikant en de op HBO-niveau geschoolde wika. Pop aanvaardt bovendien niet het theologische kwaliteitsverschil tussen ambt en bediening. Daarin zal hij niet de enige zijn, zoals nog zal blijken.

III.3.2.3. De synode
III.3.2.3.1. Het ontwerp-kerkorde

In 1947 vergadert de synode over het ontwerp dat de commissie voor de kerkorde heeft opgesteld. In de vergadering van maart-april stelt de synode het ontwerp vast van het ‘Reglement op de kerkelijke bedieningen’.96 Tijdens de bespreking vragen diverse sprekers wat het onderscheid is tussen ambt en bediening. In het Nieuwe Testament ligt dit niet zo duidelijk. Een van de sprekers waarschuwt ervoor dat de wika’s ‘verkapte’ predikanten zullen worden. De ervaringen die met de godsdienstonderwijzers zijn opgedaan, manen tot voorzichtigheid.

In deze eerste vergadering van de synode over de bedieningen komen direct al de ‘moeilijke’ punten aan de orde die ook in de commissie zijn besproken: het onderscheid tussen ambt en bediening en wat de functie van de kerkelijk werker — hier aangeduid met: wika — in de praktijk gaat inhouden. Gaat de kerkelijk werker niet een pseudo-predikant worden? De vragen worden gesteld, de kanttekeningen worden geplaatst. Zonder dat duidelijke antwoorden komen, zet het besluitvormingsproces zich voort. Het ontwerp wordt, na in eerste lezing door de synode te zijn aanvaard, voorgelegd aan de landelijke kerk. In meerderheid is deze voor, waarna het reglement definitief wordt vastgesteld door de synode.

In oktober 1949 vindt een belangrijke vergadering plaats voor de besluitvorming over de bediening. Op de eerste dag komt de bevoegdheid om te preken ter sprake. Het is de bedoeling dat de catecheet preekbevoegdheid krijgt. Maar wat is de juiste term? Haitjema is voorstander van ‘verbreiding van het Evangelie’ of ‘verkondiging van het Evangelie’. Van Ruler, echter, wijst erop dat als men de term ‘verkondiging van het Evangelie’ verbindt aan de catecheet, die hulpkracht van de pastor is, de onderscheiding van ‘dienst des Woords’ en ‘verkondiging van het Evangelie’ wazig wordt. De catecheet krijgt dan een aftreksel van de dienst des Woords.


96 Handelingen Algemeene Synode 1947, 219-41.

|75|

In deze bespreking komt een tweede belangrijk punt aan de orde. Gaat het om hulpkrachten in het pastoraat of om werkers die de predikanten vervangen vanwege een predikantentekort? De preses meent dat de generale synode eertijds meer de nadruk heeft gelegd op de noodzaak van pastorale hulpkrachten dan op vervangers van de predikanten. Hij vindt ook dat het gaat om het vormen van hulpkrachten. Dat betreft de normale situatie. Hij is het niet eens met de synodeleden die spreken over een noodsituatie.

De volgende dag vergadert de synode over hoofdstuk VIII van ordinantie 13: bijstand in het pastoraat. Drie artikelen zijn van belang, namelijk inzake:
— pastorale medewerkers;
— hulppredikers;
— vicarissen.

De pastorale medewerker (artikel 36) kan een opdracht krijgen op het gebied van:
— het huisbezoek;
— het jeugdwerk;
— de catechese;
— de arbeid onder hen die van het Evangelie zijn vervreemd.

De hulpprediker (artikel 37). Iemand die werkzaam is geweest als pastoraal medewerker, kan als hulpprediker de bevoegdheid krijgen een herderlijke toespraak te houden in een kerkdienst van de gemeente, en wel:
— in geval van een vacature;
— in diensten door de kerkenraad belegd in afgelegen delen van de gemeente;
— bij afwezigheid van de predikant wegens vakantie;
— alsook in de gemeente, waarin hij in een bediening is gesteld in alle diensten.

De vicaris (artikel 38). Iemand die als hulpprediker werkzaam is geweest, kan als vicaris in een pastorale bediening worden gesteld om het werk van de predikant waar te nemen of te verrichten:
— bij langdurige ziekte of afwezigheid van de predikant;
— bij langdurige vacature;
— in afgelegen delen van een gemeente;
waarbij hij bevoegd is tot het houden van een herderlijke toespraak in de kerkdiensten van de gemeenten en voorts tot de ambtswerkzaamheden van een predikant, met uitzondering van:
— de verkondiging des Woords;

|76|

— de leiding van de meerdere ambtelijke vergaderingen der kerk;
— de bevestiging van ambtsdragers en van hen, die tot een bediening zijn geroepen.

We zien in deze drie artikelen een opklimmende rij van bevoegdheden. De vicaris komt dicht bij het ambt van predikant, is niet bevoegd tot de verkondiging van het Woord, maar wel tot het bedienen van de sacramenten. Dit is een belangrijk punt om te signaleren, want in de jaren zeventig zal de synode vaststellen dat het bedienen van de sacramenten is voorbehouden aan de dienaar van het Woord, dat wil zeggen, aan de predikant. Zij zal dan staan voor de vraag of zij wil terugkomen op een gegroeide praktijk.

Tijdens de bespreking van deze artikelen stelt Van Ruler dat de conclusie van de commissie is dat ‘vicaris’ komt van vicus (gebied, terrein). In de loop van het spraakgebruik kreeg het de betekenis van ‘plaatsvervanger’. Deze beide elementen ziet de commissie in dit begrip zoals het in artikel 38 ter sprake komt. De commissie heeft echter met nadruk gezegd, dat de vicaris in een pastorale bediening staat. Het element van bediening heeft aan zich de overbrugging van ambt en gemeente. Hier komen de verschillende nuances in de ambtsopvatting aan bod. ‘Een straal van het ambt valt op de bediening’ (Haitjema). Naar de mening van Van Ruler wordt de gehele positie van de bediening in de gestalte van de vicaris tot de grootst mogelijke graad van duidelijkheid gebracht. ‘Hij raakt aan het ambt.’97 Van Ruler verdedigt niet de gereformeerde stelling van de verkondiging des Woords met ‘de aanklevende bediening der sacramenten’. Later in de discussie stelt hij: ‘Als men de sacramenten ontneemt aan de vicaris, bedenke men dat hij op de wijze van een vicaris een gemeente heeft te bedienen. Daar hoort de bediening van de sacramenten bij.’ Daaraan voorafgaand heeft hij gesteld: ‘Het onderscheid dat blijft, is of de dienaar op de universiteit is geweest of niet. Dit is voldoende.’

De synode aanvaardt het ontwerp in eerste lezing. De kerk krijgt landelijk de gelegenheid haar mening te geven. De provinciale en classicale vergaderingen


97 Voor Van Ruler moest de figuur van de vicaris een einde helpen maken aan de onbevredigende isolering van het ambt. De bediening van vicaris wordt in 1949 door de synode voorlopig aanvaard. Deze vicaris is een hulpprediker, die het werk van een predikant waarneemt of verricht en daarbij onder meer de bevoegdheid heeft tot bediening van de sacramenten. Van Ruler zag de sacramenten bedienende vicaris als het sluitstuk van de kerkorde: de vicaris is bijna een dienaar des Woords. Lekkerkerker wijst hierop, waarbij hij verwijst naar een reeks artikelen van Van Ruler over de vicaris in het Weekblad van de Ned. Herv. Kerk van 1949 vanaf no. 44. Zie: A.F.N. Lekkerkerker, Oorsprong en funktie van het ambt, Boekencentrum, Den Haag 1971, 21.

|77|

worden in de gelegenheid gesteld te considereren. November 1950 vergadert de synode opnieuw.

De kerk blijkt zich intensief met het onderwerp 'bijstand in het pastoraat' te hebben bezig gehouden. Een stroom van amendementen en kritiek is hiervan het resultaat. De voornaamste bezwaren richten zich tegen de figuur van de vicaris. De consideraties leveren als commentaar op:
De serie hulpkrachten vormen een ongewenste pseudo-hiërarchie. De vicaris is een tweederangs predikant. Hierdoor worden spanningen opgeroepen in de kerk. De plattelandsgemeenten die zeer waarschijnlijk voor deze figuur in aanmerking komen, zullen zich achteruit gezet voelen. Tegelijk zal het ambt van predikant worden gedegradeerd, omdat men de vicaris toch als een soort dominee gaat zien. Ook zullen vicarissen niet goedkoper zijn. Niemand is goedkoper dan een predikant. Er zijn straks bovendien voldoende academisch gevormden. De nood dringt niet. De onderscheiding van herderlijke toespraak en verkonding des Woords is onbegrijpelijk en de scheiding tussen bediening van de sacramenten en verkondiging van het Woord gaat niet op. Bovendien kent de oecumene deze figuur niet. De kerk ontbreekt een diep doordachte ambtstheologie, omdat de vicaris tussen de bediening en het ambt in staat.
De uitkomst van de consideraties is: de kerk wenst de vicaris niet.

De conclusie van de kerkordecommissie is vervolgens dat:
— de consideraties geen uitgewerkte bijdrage hebben opgeleverd om de kwestie tot verheldering te brengen;
— het noodzakelijk is terug te vallen op een praktische oplossing;
— de kerk in de toekomst bezig moet zijn met de bezinning op het wezen van het ambt, de aard van de bedieningen en de plaats en betekenis van de sacramenten.
De commissie legt een gedeeltelijk gewijzigd hoofdstuk VIII voor, dat naar zij meent in de lijn ligt van de wensen die in de kerk op dit terrein leven. Het gaat daarbij vooral om de artikelen 37 en 38. Twee figuren komen binnen de gezichtskring: de catecheet en de evangelist. Zij heten nog pastoraal medewerker en staan in een bediening. Een pastoraal medewerker die tenminste vijfjaren deze bevoegdheid bezit, kan na een nieuw examen als hulpprediker worden aangesteld. Hij krijgt dan een min of meer zelfstandige positie, waarvan echter de bediening der sacramenten wordt uitgesloten. In de bediening van hulpprediker verleent hij bijstand in het pastoraat, daar waar de kerk er behoefte aan heeft. De commissie stelt voor de naam ‘vicaris’ te geven aan proponenten (oud artikel 40, nieuw artikel 39).

|78|

De synode neemt het voorstel van de commissie over. De bediening van vicaris, door Van Ruler bepleit, is van de baan. De bediening van hulpprediker komt nu het dichtst bij het ambt van predikant. Tijdens de synodevergadering van december 1950 vraagt de predikant I. Kievit zich af of wanneer hij mag aannemen dat er niet teveel praktisch verschil is tussen ‘de oude vicaris’ (de bediening van artikel 38 die uit het ontwerp-kerkorde is verdwenen) en ‘de nieuwe hulpprediker’ (artikel 37 (nieuw) van ordinantie 13 is artikel 38 (oud) met enkele wijzigingen) de dunne wand tussen ambt en bediening niet zal worden doorgedrukt.98 Daarmee spreekt hij een profetisch woord. In de jaren zeventig zal de synode besluiten de bediening van hulpprediker op te heffen, omdat zij de hulppredikers heeft toegestaan de sacramenten te bedienen, een taak die de synode toch exclusief wil toekennen aan de predikant.

III.3.2.3.2. Evaluatie besluitvorming hervormde kerkorde

In de synodevergadering van oktober 1949 stelt de preses dat de — zoals wij ze tegenwoordig noemen — kerkelijk werkers bedoeld zijn als hulpkrachten. Dat is de normale situatie. Zij zijn niet bedoeld om in zogenoemde noodsituaties predikanten te vervangen. De feitelijke situatie is echter dat er een tekort is aan predikantsplaatsen en dat een aantal gemeenten geen predikant kan betalen. We kunnen ons afvragen of dit normaal is of dat dit een noodsituatie is. Een meer concrete vraag is of kerkelijk werkers het tekort aan predikanten mogen gaan aanvullen. Volgens de kerkorde zullen zij dit mogen als hulpkracht en niet als vervanger. Daarmee zal de kerk echter niet kunnen voorzien in de vacaturebehoeften van de gemeenten.

De term ‘noodsituatie’ komen we hier voor het eerst tegen in een synodeverslag. Zij zal regelmatig terugkeren. De twee termen ‘normale situatie’ en ‘noodsituatie’ duiden op de onduidelijkheid en verwarring in de discussie over de behoefte aan de kerkelijk werker. Een deel van de synodeleden zal vinden dat in een noodsituatie een kerkelijk werker taken mag krijgen — in het bijzonder het bedienen van de sacramenten — die hij normaal niet heeft. Een ander deel vindt de term ‘noodsituatie’ een rekbaar begrip. Daar heeft men gelijk in.

Opmerkelijk is hoe Van Ruler tijdens deze zelfde synodevergadering de bediening van vicaris heel dicht bij het ambt van de predikant positioneert. De vicaris is plaatsvervanger en moet als zodanig kunnen functioneren. Feitelijk


98 Handelingen Algemeene Synode 1950, 1683-97.

|79|

moet hij dus alles mogen doen wat een predikant in de gemeente ook doet. Formeel blijkt het onderscheid hieruit dat de vicaris niet bevoegd is tot de verkondiging van het Woord. In de praktijk zal niemand dit onderscheid met de predikant ervaren. Het enige verschil is dan nog de opleiding. Opmerkelijk is het dat deze bediening zó in het ontwerp staat na de voorafgaande discussie. De kerkelijk werker is immers bedoeld als hulpkracht. De onduidelijkheid is met de handen te tasten.

In de synodevergadering van november 1950 wijst de commissie voor de kerkorde erop dat de kerk zich dient te bezinnen op de vraag: wat is een bediening, maar dan ook: wat is een ambt, en vervolgens: welke bevoegdheden krijgt een bediening? De commissie beantwoordt deze vragen niet. Zij doet wel een voorzet voor een discussie over het uitbreiden van het aantal ambten. De benadering die zij hanteert is een functionele. Het draait om de vragen: welke taken moeten worden vervuld en hoe kunnen we deze over functies verdelen? De commissie stelt vast:
— in de bediening zijn die beroepskrachten werkzaam die geen predikant zijn;
— de bediening krijgt niet die bevoegdheden die specifiek zijn voor de predikant — de dienaar van het Woord — zoals omschreven in de kerkorde;
— de bediening is die functie of aanstelling die geen ambt is;
— onder de bediening vallen die ambten die formeel geen ambt zijn.

Bij deze aanbeveling van de kerkordecommissie plaatsen wij enige kanttekeningen:
— In de commissie en de synode is het lang niet voor iedereen duidelijk wat het onderscheid is tussen ambt en bediening. Het verschil dat de commissie maakt, is niet intrinsiek van aard, maar functioneel.
— In de commissie en de synode zijn diepgaande verschillen van mening over het verlenen van bevoegdheden aan de bediening, in het bijzonder over die bevoegdheden die in de gereformeerde traditie verbonden zijn aan het ambt van predikant.
— De discussie die binnen de commissie wordt gevoerd, zet zich voort in de synode als deze het ontwerp voor de kerkorde bespreekt en de artikelen vaststelt.

Een opvallend aspect van de hele discussie is, dat het vanaf het begin niet duidelijk is welk werk de kerkelijk werker zal gaan doen en wat op grond daarvan de vereiste bevoegdheden zijn. Het primaire formele motief is het apostolaat, het op een geordende wijze aanstellen en doen functioneren van evangelisten. Daarbij gaat het om een nieuw type functionaris, anders dan de

|80|

evangelist in het verleden.99 Een tweede motief dat duidelijk aanwezig is, maar veel minder expliciet wordt gemaakt, is het oplossen van de problematiek rond de godsdienstonderwijzer. De godsdienstonderwijzers zijn in de praktijk pseudo-predikanten. Deze beroepsgroep dient te verdwijnen. Een derde motief is het beschikbaar krijgen van hulpkrachten voor predikanten bij hun werk in de gemeente. En het vierde motief is het kunnen aanstellen van een professionele vervanger van de predikant in een vacante gemeente. Vooral gaat het hierbij om die gemeenten die geen predikant kunnen betalen. Dit zijn in het algemeen kleine gemeenten. In de kerkordelijke discussie zullen vooral het derde en vierde motief belangrijk worden. Deze motieven zullen vaak niet goed van elkaar worden onderscheiden of met elkaar worden verward.

Binnen de bediening brengt de commissie voor de kerkorde een onderscheiding aan. Daarbij creëert zij de mogelijkheid dat de kerkelijk werker preekbevoegdheid krijgt. In de commissie en in de synode vindt een uitgebreide discussie plaats over wat de aard van dit preken is. De kerkelijk werker mag niet het Woord verkondigen, want dat is voorbehouden aan de dienaar van het Woord, de predikant. Wat mag hij dan wel? Men gebruikt uitdrukkingen als: ‘een stichtelijk Woord spreken’, ‘een herderlijke toespraak houden’ en ‘het Evangelie prediken’. Wat is het verschil met het verkondigen van het Woord? Het verschil blijkt niet te zitten in wat er wordt gezegd, maar in de hoedanigheid van de spreker. Spreekt de predikant, dan verkondigt hij het Woord. Spreekt de kerkelijk werker, dan geldt een van de drie varianten. Dit is een onderscheid dat de hoorder in de praktijk niet zal ervaren. Het wordt gemaakt om twee redenen. De ene reden is dat in de gereformeerde traditie aan de verkondiging/bediening van het Woord de bediening van de sacramenten wordt gekoppeld. Wie niet het Woord verkondigt/bedient — dus de kerkelijk werker — is niet bevoegd de sacramenten te bedienen. De andere reden is dat voor de bediening van het Woord de kennis nodig is van de grondtalen waarin de Bijbel is geschreven.

De kerkordecommissie en de synode hebben met het creëren van de bediening een oude problematiek — die van de evangelisten en godsdienstonderwijzers — willen oplossen binnen het kader van de kerkorde. Dit is een positief gegeven. Tijdens de beraadslagingen blijkt echter al dat het de vraag is of dit zal gaan lukken. De theologische onderbouwing van de bediening, het theologisch onderscheid ambt/bediening en het theologisch onderscheid 


99 Zie: G.J. Mink, Op het tweede plan, Evangelisten in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw.

|81|

verkondiging van het Woord/prediking van het Evangelie is niet sterk. Hier ligt een belangrijke oorzaak dat de bediening niet bevredigend zal functioneren.

De tweede reden dat de bediening als oplossing niet goed zal werken, is dat de commissie en de synode niet vanuit de behoefte van de praktijk hebben geredeneerd. Dit wreekt zich in de jaren nadat de kerkorde in werking treedt. Gemeenten, in het algemeen, willen een eigen dominee: iemand die volledig bevoegd is tot het uitvoeren van de predikantstaken. Zij stellen niet primair de eis van de academische opleiding. Wat zij niet willen, is dat zij een soort dominee hebben, een soort, omdat hij niet volledig mag doen wat bij het ambt van dominee hoort. Dit blijkt vooral bij het bedienen van de sacramenten, het afnemen van de openbare geloofsbelijdenis en het inzegenen van huwelijken.

Een van de invloedrijkste figuren in de commissie voor de kerkorde is de Utrechtse hoogleraar Van Ruler. Hij is voorstander van het creëren van de bediening en heeft in de discussie een belangrijke inbreng. Hij is teleurgesteld over het uiteindelijke resultaat. Van Ruler wil het ambt van predikant niet afschermen, maar hij wenst een vloeiende overgang van de bediening naar het ambt. Deze is er niet gekomen.

III.3.2.3.3. De kerkorde van 1951

In de kerkorde van 1951 is de figuur van de bedieningen opgenomen. In het bijzonder P. van den Heuvel en H. Oostenbrink-Evers hebben in publicaties deze figuur nader toegelicht. We bespreken kort de belangrijkste aspecten.100

De figuur van de bedieningen is opgenomen in artikel VII van deze kerkorde. In het bevestigingsformulier in het dienstboek van de Hervormde Kerk wordt over de bediening het volgende kenmerkende gezegd: ‘bedieningen noemen wij zodanige diensten, die naast de ambtelijke arbeid van predikanten, ouderlingen en diakenen noodzakelijk of gewenst blijken ter voorziening in allerlei nood, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk. In haar christelijke vrijheid stelt de kerk dan zodanige bedieningen in en ziet zij uit naar gemeenteleden, die bekwaam geacht worden om deze te vervullen.’


100 Zie voor een uitgebreide bespreking: P. van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, Boekencentrum, Zoetermeer 2001; zie ook: H. Oostenbrink-Evers, ‘Het ambt in de kerkorde’, in: W. Balke (red.), De kerk op orde?, Boekencentrum, Zoetermeer 2001.

|82|

De hervormde kerkorde onderscheidt bij de invoering in 1951 zeven bedieningen:101
— evangelist ten behoeve van Israël (ordinantie 4-3-3,4)
— bediening in de zendingsarbeid (ord. 4-15)
— evangelist (ord. 4-25)
— jeugdwerkleider (ord. 5-3)
— catecheet (ord. 9-9)
— hulpprediker (ord. 13-37)102
— bediening in het diaconaat (ord. 15-5-4)

De term ‘hulpprediker’ is voor de NHK niet nieuw, maar krijgt wel een gewijzigde inhoud. Het betreft een andere figuur dan de hulpprediker van het in 1844 vastgestelde (en in 1860 en 1869 herziene) Reglement op het hulppredikerschap in de NHK. In dat ‘reglement’ gaat het om proponenten en predikanten buiten vaste bediening (emeriti). Pas in het reglement op het hulppredikerschap van 1920 komen naast hen ‘gewone’  lidmaten in zicht. De hervormden kenden daarnaast in de vooroorlogse periode een soort officiële ‘oefenaar’: de catechiseermeester die als zodanig optrad. Dit was vastgelegd in het Reglement op het Godsdienstig onderwijs (1816vv, art. 14; versie 1847, art. 16). Deze beroepskracht stond ook bekend als godsdienstonderwijzer, hoewel deze term formeel een bredere betekenis had. Volgens het Reglement op het Godsdienstig Onderwijs 1847, art. 14, is godsdienstonderwijzer een koepelterm, waaronder zowel de catechiseermeesters, de kandidaten alsmede de geordende leraars buiten vaste bediening vielen; volgens art. 16 waren alle drie categorieën godsdienstonderwijzer gerechtigd te oefenen. In de editie van 1939 van het Reglement op het Godsdienstig Onderwijs 1862 is, zoals blijkt uit art. 5, de term godsdienstonderwijzer geen koepelterm meer, maar staat de godsdienstonderwijzer in plaats van de catechiseermeester naast de kandidaat en predikant buiten dienst. Artikel 10 zegt dat godsdienstonderwijzer, kandidaat en predikant buiten dienst ‘bijbellezingen en zoogenaamde oefeningen’ mogen houden (na toestemming van de kerkenraad).

Om te kunnen worden aangesteld in een bediening dient men een specifieke


101 P. van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, 184.
102 Van de oorspronkelijke zeven bedieningen is alleen die van de hulppredikers in ordinantie 13 te vinden, omdat alleen de bediening van hulpprediker een directe pastorale aangelegenheid is. Ord. 13 is de ordinantie voor het pastoraat. Elke bediening is opgenomen in de ordinantie die haar werkterrein betreft. De overige pastorale taken die in ord. 13 worden genoemd, worden niet onder de bedieningen gerekend, omdat ze niet aan de specifieke voorwaarden voldoen die aan een bediening worden gesteld.

|83|

opleiding te hebben gevolgd, die door de synode is goedgekeurd. Oostenbrink-Evers vermeldt daarom dat ‘gekwalificeerde gemeenteleden’ in een bediening kunnen worden aangesteld.103 Voorts is kenmerkend voor een bediening:
— na voltooiing van de opleiding legt men de belofte af (opgenomen in ordinantie 9-9-4);
— men ontvangt daarna het testimonium dat de mogelijkheid geeft dat men in een bediening wordt aangesteld;
— men kan in een kerkdienst in de bediening worden bevestigd, met gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier (art. VII-6).

In de kerkorde van 1951 heeft de synode ambt en bediening uitdrukkelijk van elkaar willen onderscheiden: ‘Men kan niet, in een bediening gesteld zijnde, tevens een ambt dragen’ (ordinantie 1-16-4). Van den Heuvel merkt hierover op: ‘De bediening is uitdrukkelijk niet betrokken in de regering der kerk, maar wil gemeenteleden inzetten in het gebied waar kerk en samenleving elkaar raken.’104 Volgens Oostenbrink-Evers is er een duidelijk onderscheid tussen ambten en bedieningen. Bedieningen dragen geen regeringsverantwoordelijkheid en hebben daarom geen zitting in de ambtelijke vergaderingen.105

Het is opmerkelijk dat Van den Heuvel en Oostenbrink-Evers de nadruk erop leggen dat de bedieningen geen deel hebben aan de regering van kerk en gemeente. In de discussies in de commissie voor de kerkorde is dit aspect niet genoemd. We komen het wel tegen bij de — latere — Utrechtse hoogleraar A.J. Bronkhorst, naar wie Van den Heuvel verwijst. Die noemt drie aspecten:
• het ambt is dienst in de gemeente, de bediening is dienst in de wereld;
• de ambten staan in de regering der kerk, de bedieningen niet;
• het ambt in zijn drievoudige ontplooiing is voor de gemeente wezenlijk en duurzaam; de bedieningen zijn slechts incidenteel, naar tijd en gelegenheid.106
Het derde aspect is ook opmerkelijk, want dit kwam eveneens niet expliciet aan de orde in de besprekingen van de commissie voor de kerkorde. Deze drie aspecten zijn consequenties van het onderscheid dat de kerkorde maakt tussen ambt en bediening.


103 H. Oostenbrink-Evers, ‘Het ambt in de kerkorde’, 49.
104 P. van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, 182.
105 H. Oostenbrink-Evers, ‘Het ambt in de kerkorde’, 49.
106 A.J. Bronkhorst, ‘Een gang door het Ontwerp-Kerkorde: Een poging tot wetenschappelijke karakterisering en theologische beoordeling’, Nederlands Theologisch Tijdschrift, 2e jaargang, 1947/48, 220.

|84|

Heel anders waardeert Van Ruler het belang van de bediening. Hij wijst op:
1. het motief van de verdergaande differentiatie in de ambtstraditie. De bedieningen leunen tegen de ambten aan, ze breken het bijzondere ambt uiteen in tal van functies. Zij die in een bediening zijn gesteld, zijn naast de ambtsdragers werkzaam, niet onder hen en ook niet tegenover hen;
2. in de bedieningen wil de kerk de verhouding tussen ambt en gemeente nog verder ontsluiten. De bedieningen zijn ingesteld met het oog op de dienst der kerk in de wereld, waarin de ambten tezamen met de gemeente hebben werkzaam te zijn (art. VII). Ze laten de gemeente zien waartoe ze door God geroepen is;
3. het apostolisch motief: de bedieningen laten zien én brengen in praktijk dat de ambten niet dienstbaar zijn aan de gemeente en de gemeente niet dienstbaar is aan de ambten, maar dat ze tezamen dienstbaar zijn aan het Rijk van God;
4. het motief van de veelvormige bewerktuiging van de kerk in de moderne tijd. Het leven is zo gecompliceerd: de ambten kunnen niet alles af. Ze moeten ruimte laten voor de charismata (genadegaven van de Geest, HP) en voor andere mogelijkheden.107

Het eerste aspect van Bronkhorst stemt overeen met het tweede van Van Ruler. In hoofdstuk II hebben we echter geconstateerd dat de werkers in de bediening in hoofdzaak een binnengemeentelijke taak hebben. Dat is vanaf het begin zo. De twee overige aspecten van Bronkhorst impliceren dat de betekenis van de figuur van de bediening wordt gereduceerd. De bediening neemt niet deel aan de kerkregering en is incidenteel. Het eerste is formeel juist, omdat de kerkregering berust bij de ambten, maar het wringt wel met het eerste aspect van Van Ruler.

Van Ruler noemt het motief van ‘de veelvormige bewerktuiging’. Hiervan zal in de praktijk niet veel terecht komen. Het werk dat vanaf het begin vooral in de bediening wordt gedaan, is het ‘gewone’ gemeentewerk. Daar was en is behoefte aan: pastoraat, catechese, preken. Dit heeft met de eventuele gecompliceerdheid van het leven weinig van doen.

Vooral uit het eerste en het vierde aspect van Van Ruler blijkt dat hij de bediening meer ruimte geeft dan Bronkhorst. De vier aspecten die hij noemt, zullen in de decennia erna niet goed uit de verf komen. We mogen aannemen


107 A.A. van Ruler, Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde, Callenbach, Nijkerk 1948, 93-5.

|85|

dat dit in elk geval gedeeltelijk voortkomt uit het onbestemde wezen van de bediening en de onduidelijke relatie met de ambten.

III.3.2.4. De perikelen rond de hulpprediker

Binnen het instituut van de bediening is de ‘hoogste’ positie die van hulpprediker. In de jaren na de invoering van de kerkorde geeft de kerk aan een aantal hulppredikers de bevoegdheid om de sacramenten te bedienen. Dit is in strijd met de kerkorde maar men krijgt deze bevoegdheid vanwege de ‘noodsituatie’ waarin de betreffende gemeente verkeert. Het gaat om kleine gemeenten die geen predikant hebben en kunnen beroepen. Vanwege een ernstig tekort aan predikanten treft de kerk in 1970 vervolgens een tijdelijke voorziening. Deze omvat een aantal maatregelen met een looptijd van vijf jaar. Een ervan betreft de uitbreiding van de bevoegdheden van de hulpprediker.

In de synodevergadering van februari 1970108 is een van de agendapunten: behandeling van enkele tijdelijke voorzieningen in het gebrek aan predikanten. Het voorstel is een nieuw artikel 40a aan ordinantie 13 toe te voegen. De commissie voor kerkordelijke aangelegenheden (KOA) legt de synode een geheel van maatregelen voor met behulp waarvan tegemoet kan worden gekomen aan de moeilijkheden als gevolg van het groeiende predikantentekort. Het gaat om een arsenaal van maatregelen die in de kerkorde kunnen worden ingebouwd. Het geheel is gegoten in de vorm van een tijdelijke regeling, neer te leggen in een aan hoofdstuk VIII van de ordinantie voor het pastoraat toe te voegen artikel 40a, dat geldig zal zijn van 1 januari 1971 tot 31 december 1975. In dit verband is het derde sub-artikel relevant:

3. Bevoegdheid van een hulpprediker tot bediening van de sacramenten. Indien het belang van een gemeente, dan wel van de omliggende gemeenten, dit noodzakelijk maakt, kan het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering (PKV), onder goedkeuring van het breed moderamen van de generale synode, aan een hulpprediker (...) de bevoegdheid verlenen tot het bedienen van de sacramenten in de kerkdiensten van die gemeente en van de gemeenten uit de betrokken ring.

De commissie wijst erop dat bij de behandeling van de voorgestelde maatregelen zeer belangrijke en dikwijls principiële facetten aan de orde zullen


108 Handelingen Generale Synode 1970, deel 1, 19-30.

|86|

komen, waarover bepaalde uitspraken zullen moeten vallen. Zij denkt hierbij onder meer aan:
a. de noodzaak de vragen onder ogen te zien, die gelegen zijn op het punt van het verband tussen het ambt en de prediking en het leiden van kerkdiensten door niet-ambtsdragers;
b. een oordeelsvorming over de samenhang of het loslaten daarvan tussen het ambt en de dienst van de Woordverkondiging en de theologische opleiding.

Tijdens de synodebespreking wijst Wagenaar, lid van de commissie KOA, op de feitelijke situatie. Er zijn 1221 gemeenten in de NHK. Van de 1221 hebben er 552 (46%) minder dan 1000 zielen, 30% daarvan heeft nog geen 500 zielen. In de 552 gemeenten zijn 189 vacatures. In de gehele kerk bestaan 376 vacatures, wat betekent dat de helft van alle vacatures zit in de gemeenten met minder dan 1000 zielen. Daarom mag eigenlijk niet gesproken worden van een tekort aan predikanten. Als zich meer predikanten zouden melden, zouden eenvoudig de financiën ontbreken. De kerk moet naar regionale gemeenten toe. Dan zijn er genoeg predikanten. Het probleem is om alle preekbeurten te vervullen. Wij zullen voor de zondagochtenden krachten moeten aantrekken die de diensten willen leiden. De vragen zijn nu: moeten het al dan niet theologisch geschoolden zijn en al dan niet ambtsdragers?

De synode aanvaardt in eerste lezing artikel 40a. In de vergadering van juni 1970 vindt de behandeling in tweede lezing plaats.109 De consideraties van de classicale vergaderingen zijn in meerderheid positief.

Eén classis stuurt met de consideraties een brief mee. Zij stelt dat zij het synodevoorstel ontving, terwijl zij zich al bezig hield met de kerkordelijke positie van de hulpprediker. Vragen met betrekking tot deze positie waren al enige tijd losgemaakt door het feit, dat steeds weer ter vergadering aanwezige hulppredikers zich bij stemmingen moesten laten kennen als onmondig. De beoogde vergroting van de bevoegdheden van de hulppredikers heeft de instemming van deze classicale vergadering. Zij merkt daarbij wel op, dat de voorgestelde wijzigingen sterk het karakter dragen van noodmaatregelen. Dat betekent dat subtieler dan voorheen, maar voor de betrokkenen nog steeds voelbaar, van discriminatie sprake is. Vooral de onmondigheid van de hulppredikers is niet wezenlijk opgeheven. Gezien de dank die de kerk aan deze categorie werkers verschuldigd is (de minst aantrekkelijke kerkelijke posten


109 Handelingen Generale Synode 1970, deel 2,10-52.

|87|

bleken voor haar als regel goed genoeg), zou men er eens over kunnen denken, daaraan een eind te maken. Niet bij wijze van aarzelend getroffen noodmaatregelen, maar principieel.

De commissie KOA adviseert de synode de voorstellen in tweede lezing aan te nemen gezien het aantal classes dat voor elk lid van het ingediende voorstel gunstig considereerde. Zij merkt in haar advies het volgende op met betrekking tot artikel 3:

De generale synode heeft indertijd de bevoegdheid tot de bediening van de sacramenten uitdrukkelijk niet willen verbinden aan de uitoefening van een bediening. De ontwerpers van de voorstellen, welke voorstellen in eerste lezing door de synode zijn aanvaard, hebben daarom gemeend dat het hier omschreven lid alleen verdedigbaar zou zijn, indien het zou kunnen gelden als een tijdelijke voorziening in een duidelijk aanwezige noodsituatie. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat het uiteindelijk in deze voorstellen gaat om de nood van de gemeenten en niet om de bevoegdheden van dienaren der kerk. Op de achtergrond van de door sommige classes ingebrachte overwegingen staat de vraag of er in de kerk een tweede opleiding moet komen die tot het predikantschap voert. Dit zou dan een soort van middelbare predikantsopleiding zijn. Het is de vraag of de synode bereid zou zijn een dergelijke mogelijkheid te realiseren. Hetzelfde moet opgemerkt worden tegenover hen die wijzen op de noodzaak van een sterke binding aan het ambt. Gesteld wordt in de kerkorde dat ambt en bediening niet verenigbaar zijn. De hulpprediker treedt op als een der werknemers van de kerkenraad. Het verschil met de predikant wordt onder meer hierin gevonden dat deze een predikantsplaats bezet. Het kan er thans niet om gaan bestaande structuren dusdanig te wijzigen dat bediening en ambt worden gecombineerd.

De synode aanvaardt in tweede lezing het voorgestelde nieuwe artikel 40a van ordinantie 13 volledig.

In de synodevergadering van juni 1975 staat artikel 40a van ordinantie 13 opnieuw op de agenda.110 Het moderamen van de generale synode stelt in een nota dat de toepassing van ordinantie 13-403-3 (het artikel inzake de hulppredikers) over het algemeen veel moeilijkheden heeft opgeleverd. Ondanks een uiterst consciëntieus hanteren van deze bepaling zijn er velen, die niet begrijpen


110 Handelingen Generale Synode 1975, 12-5.

|88|

waarom in het ene geval de bepaling wel en in het andere geval niet is toegepast. In de praktijk van de beleidsuitvoering is het bijna ondoenlijk gebleken een eenduidig criterium te vinden voor het vaststellen van 'het belang van de gemeente, dan wel van de omliggende gemeenten' om een hulpprediker al dan niet de sacramentbevoegdheid te verlenen. Bovendien is gebleken dat gemeenten en hulppredikers bijna in alle gevallen de sacramentbevoegdheid in de eerste plaats ervaren als een kwaliteit van de hulpprediker (evenals de verkondiging van het Woord, HP) en niet allereerst als een dienstverlening aan de gemeente. Er is naar de mening van het moderamen daarom alle reden de bepaling te herzien. Men zou haar beter nog kunnen afschaffen. Het moderamen vat de problematiek in vijf punten samen:
1. in de kerk wordt een sterke aandrang uitgeoefend om de sacramentbevoegdheid te verlenen aan de hulppredikers;
2. in de praktijk bezitten vele hulppredikers de bevoegdheid door de toepassing van ordinantie 13-40a-3;
3. ook vóór de totstandkoming van deze bepaling werd in bijzondere gevallen de bevoegdheid tot sacramentbediening aan hulppredikers toegekend (krachtens overgangsbepaling 279);
4. het is moeilijk, zo niet uitgesloten, het ‘verkregen recht’ aan de hulppredikers te ontnemen;
5. het blijkt moeilijk te zijn duidelijk te maken waarom de prediking van het evangelie door een hulpprediker niet verbonden kan zijn met de bevoegdheid het sacrament te bedienen.

Op grond van de moeilijkheden rond het verlenen van sacramentbevoegdheid doet het moderamen de synode het voorstel de hulppredikers permanent de bevoegdheid tot de bediening van de sacramenten toe te kennen. Kerkordelijk geformuleerd luidt het voorstel: ‘Ordinantie 13-37-2 luide als volgt: Een hulpprediker is bevoegd tot: de prediking van het evangelie, de bediening van de sacramenten, de dienst der gebeden, de leiding van kerkdiensten met gebruikmaking van een der orden van dienst uit het dienstboek der kerk, het afnemen van de openbare belijdenis des geloofs, enz. enz.’

De synode heeft grote moeite met dit voorstel. Haar bezwaren zijn deze. Het voorstel de hulpprediker wél de sacramentbediening te geven maar niet de verkondiging van het Woord trekt te zeer Woord en Sacrament uiteen. Het is in ieder geval nodig de hulppredikers in een ambt te zetten. Aan de hulppredikers wordt met het voorstel onrecht gedaan door hun iets toe te schuiven, terwijl zij in een bediening blijven staan. Dit is dubbelzinnig. De hulppredikers dienen volwaardig in het ambt te worden gesteld. De bitterheid van veel hulppredikers zal eerst dan worden weggenomen. Woord, sacramentbedie-ning

|89|

en pastoraat zijn zozeer met elkaar verbonden dat het verschil tussen ambt en bediening beter kan worden opgeheven. Er is verschil in kennis en verantwoordelijkheid, maar er moet niet een onderscheid naar status zijn. De grote vraag is: waar heeft de gemeente recht op? Deze heeft recht op een eigen eredienst van volledige predikers. Het is merkwaardig dat een hulpprediker wel de bevoegdheid krijgt de sacramenten te bedienen maar niet om het Woord te verkondigen. Het is schandelijk dat andere armere gemeenten als een soort straf een hulpprediker krijgen, die niet de sacramenten mag bedienen. Als de hulppredikers de bevoegdheid krijgen de sacramenten te bedienen, dan moet de verhouding ambt-bediening nader worden bezien. Het zou goed zijn de hulppredikers als een soort clerus minor het ambt te geven. Toch aanvaardt de synode in eerste lezing dit voorstel van het moderamen tot kerkordewijziging. Het moderamen stuurt vervolgens het besluit dat de synode heeft genomen naar de kerkenraden en de classicale vergaderingen. In de toelichting wijst het moderamen op verscheidene aspecten.

De vraag waarop de gemeenten recht hebben, heeft tijdens de discussie ter synode een belangrijke rol gespeeld. Degenen die voorstander zijn van de verlening van de sacramentbevoegdheid aan hulppredikers vragen zich af of het verantwoord is de bevoegdheid tot de prediking van het evangelie te scheiden van de bevoegdheid tot de bediening der sacramenten. Wie de bevoegdheid bezit het evangelie te prediken en daarbij de verantwoordelijkheid draagt de Heilige Schrift op een verantwoorde wijze uit te leggen, moet toch ook de bevoegdheid bezitten het zichtbare Woord in het sacrament te bedienen. Hiertegenover is betoogd dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen ‘de verkondiging van het Woord Gods’ en ‘de prediking van het Evangelie’. Dit onderscheid is terug te vinden in de bepalingen van de kerkorde. Het loopt parallel met het verschil tussen ambt en bediening. De ambten zijn wezenlijk voor de kerk en zij zijn aan de kerk van Godswege gegeven. De ambten functioneren als een ‘tegenover’ van de gemeente. De ambten hebben een eigen gezag, krachtens welke zij de gemeente ‘regeren’. Bij de bediening liggen deze zaken anders, omdat de bediening voortkomt uit de gemeente. De bedieningen, waaronder het hulppredikerschap, hebben een dienend karakter. Degene die een benoeming tot hulpprediker heeft, staat dan ook niet in een ‘tegenover’ tot de gemeente. Deze onderscheiding is echter ter synode door sommige leden krachtig bestreden. Niet alleen is als bezwaar aangevoerd dat bijna niemand in de praktijk van het kerkelijk leven begrijpt wat hij met deze onderscheiding moet beginnen. Ook principieel-theologisch is het als zeer bezwaarlijk te zien de prediking in de kerkdienst in het ene geval aan te duiden als ‘verkondiging des Woords’ en in het andere geval als ‘prediking van het Evangelie’. Voor het oog van iedereen vindt dezelfde met bevoegdheid

|90|

uitgeoefende activiteit plaats en in beide gevallen rust op de prediker een gelijke verantwoordelijkheid. Daarom is de meerderheid van de synodeleden van mening dat deze argumenten niet van doorslaggevende betekenis kunnen zijn om aan de hulppredikers de bevoegdheid tot sacramentbediening te onthouden.

Een theologisch nog zwaarder wegend punt is de verhouding tussen sacrament en ambt. Bij de geldende kerkordelijke bepalingen is de toestand gelegitimeerd dat de sacramenten worden bediend door personen die geen ambt dragen. Het gaat om een niet te verwaarlozen aantal gevallen. Het is echter onjuist op grond van deze opportunistische overweging de binding van ambt en sacramentbediening prijs te geven. Ter synode is krachtig aangedrongen op deze verbinding.

Een moeilijk punt is de vraag op welke wijze de hulpprediker aan het ambt verbonden moet worden en aan welk ambt. De kerk kent drie ambten en voor de hulpprediker komen in aanmerking het ambt van ouderling en van dienaar des Woords. Ten aanzien van de laatste mogelijkheid wordt als bezwaar aangevoerd dat er in dat geval helemaal geen onderscheid meer is tussen de hulpprediker en de academisch opgeleide predikant. Loopt dit niet uit op een uitholling van de theologische opleiding van de predikanten aan de universiteiten? De weg naar de kansel en naar het verkrijgen van de volledige bevoegdheden van de dienaar des Woords behoeft in dat geval niet meer te leiden langs de moeizame en intellectueel veel vergende vorming aan een theologische faculteit. De synode is tot de slotsom gekomen dat de kwestie van het ambt nader bekeken moet worden, maar geen beletsel mag zijn om aan hulppredikers de bevoegdheid tot sacramentbediening thans te verlenen.

Het moderamen heeft een vijftal theologen verzocht hun persoonlijke mening over deze materie te geven. De meerderheid is voor het toekennen van de sacramentbevoegdheid aan hulppredikers.

In de novembervergadering van 1975 komt de voorgestelde wijziging in tweede lezing aan de orde.111 De commissie KOA stelt op grond van de binnengekomen consideraties voor de kerkordewijziging in tweede lezing niet te aanvaarden. Een duidelijke meerderheid van de classicale vergaderingen heeft zich tegen de aanvaarding van het voorstel verklaard. In tal van consideraties wordt de wens uitgesproken eerst duidelijkheid te verkrijgen inzake het


111 Handelingen Generale Synode 1975, 88-93.

|91|

vraagstuk van het ambt en in het bijzonder de vraag in welk ambt de hulpprediker gesteld zou kunnen of moeten worden, indien hij de bevoegdheid tot sacramentbediening zou ontvangen.

In diverse consideraties wordt de suggestie gedaan een tijdelijke voorziening te treffen in de situatie die thans is ontstaan, omdat op grond van ordinantie 13-4oa tal van hulppredikers de sacramentbevoegdheid wel hebben ontvangen. De commissie KOA is van mening dat het inderdaad aanbeveling verdient hier een voorziening te treffen. Zij doet het voorstel dat degenen die op 31 december 1975 de bevoegdheid bezitten als bedoeld in ordinantie 13-40a-3, deze behouden gedurende nog twee jaar.

Ter synode blijkt dat de vergadering ertoe neigt de hulpprediker in een ambt te stellen, welk ambt dat is, moet nader worden uitgezocht. De vergadering besluit het aanvankelijke voorstel tot kerkordewijziging niet te aanvaarden en stemt in met het voorstel van het moderamen de geldigheidsduur van artikel 13-40a-3 voor twee jaar te verlengen.

Naar aanleiding van het synodebesluit stelt het moderamen een commissie ad hoc in voor de bestudering van de vraag inzake de sacramentbediening door hulppredikers.112 De commissie brengt september 1976 een interim-rapport uit aan het moderamen van de generale synode. De voornaamste voorstellen houden in:
— het verlenen van het ambt van dienaar des Woords (predikant) aan de huidige hulppredikers;
— opheffing van alle bedieningen, inclusief die van hulpprediker;
— het creëren van een opleiding tot catecheet op HBO-niveau.

Het breed moderamen besteedt in zijn vergadering van september 1976 aandacht aan dit interim-rapport. Het verzoekt de commissie ad hoc alternatieven aan te geven met betrekking tot het plaatsen van de hulpprediker in een ambt. Vier mogelijkheden noemt het moderamen:
a. de hulpprediker wordt dienaar des Woords (predikant);
b. de hulpprediker wordt (bijzonder) ouderling;
c. de hulpprediker ontvangt de bevoegdheden als van een predikant;
d. de hulpprediker ontvangt zonder meer sacramentbevoegdheid.


112 Handelingen Generale Synode 1977, 242-56: Rapport van de commissie ad hoc inzake de bestudering van de vraag ten aanzien van de sacramentsbediening door hulppredikers; Opmerkingen van de commissie van rapport bij het rapport t.a.v. de sacramentsbediening door hulppredikers.

|92|

De commissie merkt in haar rapport over de eerste mogelijkheid op dat deze de juiste is. Als argumenten noemt zij dat de hulppredikers al bevoegd zijn tot vrijwel alle handelingen die de predikanten verrichten, het in oecumenisch opzicht met het oog op de discussie rond de ordinatie van belang is dat de sacramentbediening plaatsvindt door een ambtsdrager die daartoe door middel van de bevestiging bevoegdheid heeft verkregen en dat het pragmatisch is. De groep is beperkt in omvang en de gemiddelde leeftijd is bijna 55 jaar. Deze groep is niet meer voor uitbreiding vatbaar. Daarom doet het voorstel nauwelijks afbreuk aan het reformatorische uitgangspunt dat een predikant universitair opgeleid moet zijn. Het voorstel van de commissie houdt in:
1. de huidige hulppredikers worden per 1 juli 1978 toegelaten tot het ambt van dienaar des Woords;
2. de huidige opleiding voor het hulppredikerschap wordt per dezelfde datum gesloten.

Naast de vier mogelijkheden die de commissie ad hoc heeft onderzocht, formuleert de commissie van rapport twee alternatieven:

Voorstel e:
Wijziging van artikel IV van de Kerkorde in die zin dat onder lid 1 gelezen wordt: ‘Om deze orde der Kerk van Christuswege te onderhouden en in de verscheidenheid der diensten te voorzien, zijn er de volgende drie ambten:
— dat der dienaren des Woords;
— dat der ouderlingen;
— dat er diakenen;
— terwijl ook de ambten van pastoraal medewerker (hulpprediker), catecheet, jeugdwerkleider, zendingsmedewerker en evangelist in of namens de gemeente of verbonden aan de kerk in haar geheel aanwezig kunnen zijn.’

Met dit voorstel wordt het verschil tussen ambt en bediening opgeheven door van de bedieningen ambten te maken. Een deel van de commissie van rapport is van mening dat op deze wijze recht wordt gedaan aan de breedte en verscheidenheid der genadegaven, zoals die in het Nieuwe Testament genoemd worden zonder het gekunstelde onderscheid tussen ambt en bediening.

Voorstel f:
Dit voorstel is eigenlijk een amendement op voorstel a. van de commissie ad hoc en is minder verstrekkend dan voorstel e. De commissie van rapport stelt voor artikel IV-2 van de kerkorde als volgt te lezen: ‘De dienaren des Woords worden onderscheiden in:

|93|

— herders en leraars (predikanten);
— zendingspredikanten;
— predikant-evangelisten;
— pastorale medewerkers (hulppredikers).’

Dit voorstel betekent dat de hulppredikers dienaren des Woords worden, terwijl ze toch naar opleiding en opdracht een zelfstandige groep blijven. De opleiding voor hulpprediker kan blijven bestaan en er komt een ‘tweede weg’ naar het ambt van dienaar des Woords naast de academische opleiding voor predikant. Hulppredikers worden ambtsdragers en kunnen de bevoegdheid tot sacramentbediening krijgen, terwijl recht wordt gedaan aan de verscheidenheid van opleiding en gaven.

De synode blijkt in haar vergadering van maart 1977 verdeeld te zijn.113 Voorstel a. en voorstel f. krijgen de meeste steun. De vergadering besluit dat in de volgende zitting een nieuw voorstel moet worden besproken op basis van a. en f.

We vestigen er nog de aandacht op dat de eerste spreker zich afvraagt hoe het zal moeten met de preekvoorziening in kleine gemeenten als er geen hulppredikers meer zullen zijn. De vraag is of de synode dit signaal zal oppakken. Bij voorstel a. is dit niet het geval, bij voorstel f. wel.

De synode bespreekt in haar vergadering van juni 1977 het nieuwe voorstel.114 Dit voorstel is: de hulppredikers die in de bediening staan, worden op 1 januari 1978 geacht te zijn gesteld in het ambt van dienaar des Woords. Zij behouden daarbij de rechtspositie die zij als hulpprediker hadden. De hulppredikers die niet dienaar des Woords willen worden, worden catecheet-pastoraal medewerker. Dit is dus het oude voorstel a., want de bediening van hulpprediker wordt opgeheven. De synode aanvaardt dit voorstel. De commissie KOA zal het kerkordelijk uitwerken.

Ter synode worden de volgende kanttekeningen bij het voorstel, en daarmee bij het besluit, geplaatst. Ter wille van de sacramentbevoegdheid van 25 hulppredikers moet de gehele bediening van hulpprediker blijkbaar worden afgeschaft. Waarom moet, nu de hulppredikers om de sacramentbevoegdheid vragen, plotseling het ambt erbij gehaald worden? Wat zal er straks gebeuren


113 Handelingen Generale Synode 1977, 54-64.
114 Handelingen Generale Synode 1977, 28-36; 110-9.

|94|

met de gemeenten die nu een hulpprediker hebben, wanneer deze naar elders een beroep aanneemt? In gemeenten waar de hulpprediker de hele verantwoordelijkheid heeft voor de pastorale arbeid, moet een voorziening worden getroffen als de hulpprediker predikant wordt. Deze gemeenten mogen niet gedupeerd worden. Over enige jaren zal dezelfde aandrang tot sacramentbevoegdheid komen vanuit de catecheten-pastoraal medewerkers. De problematiek zal terugkomen als we kerkelijke medewerkers via het hoger beroepsonderwijs gaan opleiden. Dan zal zich wreken dat de synode een geïmproviseerde en niet-doordachte beslissing heeft genomen.

De synodevergadering van november 1977 behandelt in eerste lezing het voorstel tot wijziging van de kerkorde in verband met de opheffing van de bediening van hulpprediker.115 Aan de orde is overgangsbepaling 277. Het voorstel van de commissie KOA houdt in dat een nieuwe kerkordelijke groep van personen wordt gecreëerd, namelijk de vicarissen. Zij staan in het ambt van dienaar des Woords, maar hebben een eigen rechtspositie, dat wil zeggen de rechtspositie van de hulppredikers.

Ter synode hebben de meeste sprekers geen bezwaar tegen de vicaris-figuur. De vergadering aanvaardt het voorstel in eerste lezing, met als wijziging dat de ‘vicaris’ wordt genoemd ‘predikant-vicaris’. De vergadering van februari 1978 behandelt in tweede lezing het voorstel tot wijziging van de kerkorde in verband met de opheffing van het hulppredikerschap.116 De classes gaan in meerderheid met het synodebesluit akkoord. De commissie KOA stelt evenwel voor het voorstel van een synodelid over te nemen van de vorige vergadering. Haar voorstel is niet de ‘omweg’ van de ‘predikant-vicaris’ te maken en de hulpprediker rechtstreeks in het ambt van dienaar des Woords te stellen. De vergadering stemt hiermee in.

Hiermee is het probleem van de hulppredikers opgelost, althans voorlopig zoals nog zal blijken. Uit de consideraties van de classes en de synodebespreking komt een nieuwe problematiek naar voren. Een aantal classes wijst erop dat het verdwijnen van de hulpprediker gemeenten in nood zal brengen. Men vreest voor een gelijke ontwikkeling bij de catecheten-pastoraal medewerkers als die zich heeft voorgedaan bij de hulppredikers. Ter vergadering wordt het volgende gesteld: De synode moet uitspreken dat een gelijke ontwikkeling bij de catecheten-


115 Handelingen Generale Synode 1977, 67-78.
116 Handelingen Generale Synode 1978, 20-24.

|95|

pastoraal medewerkers als bij de hulppredikers niet zal worden geduld. De zaak van de preekbevoegdheid moet eens in kaart worden gebracht. Het vervallen van de opleiding tot hulpprediker is een betreurenswaardige zaak. Er is in de kerk behoefte aan mensen die langs een andere weg tot het predikambt komen dan via de universiteit. Het is onvoldoende dat de commissie in haar advies de verlaten gemeenten alleen maar wijst op de mogelijkheid van combinatie met andere gemeenten.

R.J. Mooi, de voorzitter van de commissie KOA, onderstreept de noodzaak de kwestie van de opleiding goed te bekijken, evenals die van de preekbevoegdheid. Of naast de academische weg naar het predikantschap een niet-academische moet komen, moet de synode beslissen. Zelf zal de synode erop moeten toezien dat er vanuit de catecheten niet een nieuwe aandrang naar de preekbevoegdheid komt.

Naar aanleiding van deze bespreking doet het moderamen het volgende voorstel:

De generale synode draagt het breed moderamen op een commissie samen te stellen die de behoefte aan pastorale medewerkers voor de gemeenten en de aard van hun werkzaamheden dient te onderzoeken en die tevens de taak krijgt om de opleiding van gemeenteleden voor de preekbevoegdheid te regelen.

De synode stemt hiermee in. Zij lijkt hiermee de zaak onder controle te hebben. Zal het voorstel dat nu is aanvaard, ook zo worden uitgevoerd? Dan is er hoop voor de gemeenten die geen predikant kunnen onderhouden. In de toekomst zal blijken wat er met het voorstel is gebeurd.

Op de agenda van de synodevergadering van maart 1984 staat het onderwerp van de opleidingen, als vervolg op wat de synode eerder heeft besloten.117 Aan de orde is de behandeling van de nota Theologische opleidingen, een gezamenlijke nota van de Raad voor de herderlijke zorg, de Raad voor de Katechese en de Raad voor de zaken van kerk en school. De Raad voor de herderlijke zorg verzorgde tot 1980 de opleiding voor hulpprediker. Tot het takenpakket van de Raad voor de katechese behoort de organisatie van de opleidingen tot katecheet in diverse plaatsen. De Raad voor de zaken van kerk en school draagt


117 Handelingen Generale Synode 1984, 1, 48-68.

|96|

zorg voor de uitreiking van de zogenoemde testimonia I en II voor het godsdienstonderwijs en houdt toezicht op de opleidingen die daarvoor in het leven zijn geroepen.

De nota bevat in het bijzonder een voorstel voor een nieuw leerplan voor de catechetenopleiding met de mogelijkheid van doorstroming naar de predikantsopleiding. Daardoor moet mede het gat worden opgevuld dat is ontstaan door het opheffen van de hulppredikeropleiding. In de nota opteren de Raden voor directe doorstroming van een studie op MO-B-niveau naar de opleiding voor het kerkelijk examen, dat toegang verschaft tot het predikantsambt. Dit betekent dat de kerk in de toekomst predikanten zal hebben die of een doctoraal theologie of MO-b als ondergrond hebben. Belangrijk is bovendien dat de voorstellen niet alleen inhouden de bestaande opleidingen op een hoger plan te brengen, zodat doorstroming naar de predikantsopleiding mede mogelijk wordt, maar ook om de opleidingen niet langer in eigen huis te houden maar over te dragen aan opleidingsinstellingen voor hoger beroepsonderwijs.

De nota gaat voor de motivering van het voorstel terug op het verdwijnen van het instituut van de hulpprediker: ’Na het opheffen van de figuur van hulpprediker en de beëindiging van de hulppredikersopleiding zijn wel de hulppredikers verdwenen, maar is niet het probleem opgelost, waarom er hulppredikers werkzaam waren. Een aantal kleine gemeenten is in moeilijkheden gekomen. De vroegere hulppredikers zijn bijna allen predikant geworden en na verloop van tijd op een predikantsplaats terecht gekomen. De kleinere gemeenten zitten nu weer zonder een hulpprediker en trekken in sommige gevallen een catecheet aan, voor wie dan preekbevoegdheid aangevraagd wordt.’ Voor de catecheet is er geen mogelijkheid tot verdere studie. Daarom wenst de nota ‘een weg die langs een wisselwerking van ervaring en studie naar het predikantschap leidt.’

De nota geeft als primaire motivatie voor de nieuwe opleiding het kunnen vervangen van de predikant. Dat is wat de hulpprediker deed. Daarbij doet zij het voorstel voor een tweede weg naar het predikantschap, via een MO/HBO-opleiding. Dit voorstel ondervindt tegenstand in de synodevergadering. Het wordt als zodanig niet aanvaard. Wel besluit de synode tot het verbeteren van het peil van de opleidingen.

Interessant is dat de nota Theologische opleidingen stelt dat de voorgestelde opleiding mede opleidt tot deelfuncties in de gemeente. Volgens de nota is er plaats voor een theologisch-pedagogisch geschoolde kerkelijk werker (catecheet), die goed is opgeleid voor het werken met groepen en die in staat is

|97|

leerprocessen in de gemeente te stimuleren. In een vervolgopleiding kan deze catecheet zich verder bekwamen in een specialisme, bijvoorbeeld in catechese, pastoraat, diaconaat of apostolaat. ‘Wil hij met zijn specialisme deel krijgen aan de totale taak van eenheid, getuigenis en dienst van de gemeente, dan dient hij ook een homiletisch-liturgische scholing te ontvangen.’118 De homiletisch-liturgische scholing zit tot op heden niet in de door de kerk erkende opleiding voor kerkelijk werkers.119

Ter synode wijst de woordvoerder van de Raad voor de herderlijke zorg op de restgroep van de hulppredikers. Het gaat om degenen die na 31 december 1977 het diploma hulpprediker hebben behaald, dus nadat het hulppredikerschap is afgeschaft. Ten aanzien van hen is sprake van een bestaande rechtsongelijkheid, die moet worden opgeruimd. De beste oplossing vindt hij nog eenmaal de sluis open te zetten in de zin van het besluit-1977. Dit onderwerp komt op de november-vergadering van de generale synode aan de orde.120

De synode behandelt het ‘Advies voortzetting studie van degenen die het hulppredikerexamen hebben afgelegd’. De achtergrond hiervan is dat juli 1983 het breed moderamen heeft besloten een commissie ad hoc — adviescommissie hulppredikers — in te stellen met de opdracht te bezien of het aanbeveling verdient generaal en definitief allen het predikantschap te verlenen die het examen voor hulpprediker hebben afgelegd en thans in een bediening staan of daarin nog gesteld zullen worden. Deze commissie heeft advies uitgebracht. Zij stelt voor degenen die het hulppredikerdiploma hebben behaald de mogelijkheid te bieden door middel van een weg van ervaring gecombineerd met studie predikant te worden in de NHK.

De Raad voor de herderlijke zorg, de Raad voor de katechese en de Vereniging van pastorale werkers geven gezamenlijk hun oordeel over het advies. Zij wijzen erop dat kleine gemeenten op de lange duur niet geholpen zijn met de geadviseerde oplossing. Want zij die nu in de bediening deze gemeenten dienen, kunnen wanneer ze eenmaal predikant geworden zijn hun gemeente verlaten. Voor zulke gemeenten begint het probleem dan weer van voren af aan. In verschillende gemeenten zijn catecheten werkzaam zijn, die op grond


118 Deze laatste scholing is kennelijk bedoeld om voor te gaan in kerkdiensten en te preken.
119 Vandaar ook dat de Commissie Theologisch Hoger Onderwijs in een nota in 1986 voorstelt voortaan de term ‘kerkelijk werker’ te hanteren om uit te drukken dat men doorgaans op een breder werkterrein werkzaam is dan de catechese waarop de term ‘katecheet’ duidt.
120 Handelingen Generale Synode 1984, 2, 40-53.

|98|

van bijvoorbeeld ordinantie 2-33-d preekbevoegdheid hebben. Hoe lang zal het nog duren, dat er voor hen sacramentbevoegdheid aangevraagd wordt? De kerk zal op dit punt een duidelijk beleid moeten voeren.

Tijdens de synodebespreking brengen diverse sprekers onder woorden dat de kleine gemeenten waar de ‘hulppredikers’ nu in de bediening staan, formeel van catecheet, de dupe zullen worden van de voorgestelde maatregel. Als ze eenmaal predikant zijn, zullen de voormalige hulppredikers grotere gemeenten opzoeken. De kleine gemeenten zullen dan wellicht een beroep kunnen doen op pastorale werkers, maar die zullen na verloop van tijd ook weer preek- en sacramentbevoegdheid willen verkrijgen. De vraagstelling en het commissievoorstel gaan voorbij aan de problematiek van die kleine gemeenten, die behoefte hebben aan een voorganger met een beperkte werktijd en een beperkte beloning. Die problematiek wordt telkens weer opzij geschoven.

De synode besluit het voorstel van de commissie te aanvaarden. Daarbij komen niet alleen degenen die in een bediening staan in aanmerking voor de regeling, maar ook zij die vergelijkbare werkzaamheden hebben verricht. De regeling houdt in dat men een bijzonder kerkelijk examen mag doen. Als men vervolgens is toegelaten tot de evangeliebediening, kan men worden bevestigd tot predikant in de gemeente waarin men werkzaam is. In overeenstemming met dit besluit wordt overgangsbepaling 277 gewijzigd.

III.3.2.5. Evaluatie bediening, hulpprediker

De bediening van hulpprediker wordt in de praktijk vooral gebruikt om in structurele vacaturesituaties de predikant te vervangen. Vandaar dat gemeenten wensen dat hij de bevoegdheid krijgt de sacramenten te bedienen. In een groot aantal situaties krijgt de hulpprediker deze bevoegdheid. Het argument is de noodsituatie. De synode is hiermee niet gelukkig.

De ‘tijdelijke voorziening’ in de vorm van artikel 40a, die de kerk in 1970 treft, geeft de synode bedenktijd. De hulppredikers vormen een welkome aanvulling op het predikantencorps. De kerk heeft behoefte aan deze mensen. Zij mogen kerkordelijk vastgelegd de sacramenten bedienen, iets dat volgens dezelfde kerkorde is voorbehouden aan de predikanten. Hun functioneren is in strijd met de ambtsleer die de kerk aanhangt.

Deze maatregel wijzigt de positie van de hulpprediker niet. Uit het classicale schrijven blijken enkele aspecten van de hiermee verband houdende

|99|

problematiek van de hulpprediker. Zij wordt aangeduid met woorden als ‘onmondig’ en ‘discriminatie’. De synode doet met dit soort signalen feitelijk niets. De commissie KOA verdedigt de door haar voorgestelde maatregelen met een beroep op de nood van de gemeenten. Maar juist de genomen maatregel zal deze gemeenten in de toekomst in nood brengen.

Als we naar het proces kijken, zien we dat de synode in hoofdzaak re-actief handelt. Zij neemt een besluit om de nood van de gemeenten te verminderen, maar zij denkt niet na over hoe het in de toekomst moet. Eerst gaat zij afwachten hoe het pakket maatregelen uitwerkt. De synode krijgt diverse signalen (Wagenaar, brief classis, advies commissie KOA) waaruit blijkt dat het instituut van de bediening niet functioneert zoals oorspronkelijk is bedoeld en dat wellicht de structuur van ambt-en-bediening niet aansluit bij de behoefte van de kerk. Zij laat dit rusten. Zij handhaaft formeel de structuur van de kerkorde en treft ‘tijdelijke maatregelen’ die hiermee strijdig zijn met een beroep op de noodsituatie.

De synode bevindt zich in 1975 ten tijde van het aflopen van de tijdelijke voorziening in een lastige situatie. De hulppredikers de bevoegdheid om de sacramenten te bedienen te ontnemen acht zij een onmogelijke zaak. Het voorstel van de commissie KOA is om de bediening van hulpprediker de sacramentbevoegdheid te verlenen, niet tijdelijk, en niet in een noodsituatie, maar als een bevoegdheid eigen aan deze bediening. Dit is wel in overeenstemming met de mening van Van Ruler, die hij gaf tijdens het ontwerpen van de kerkorde. Maar het is niet in lijn met de gereformeerde traditie. Bij het vaststellen van de kerkorde wilde de kerk daar niet van afwijken. In 1975 blijkt zij dat opnieuw niet te willen doen. Maar wat gaat de kerk doen met al die sacramentenbedienende hulppredikers? De kerk vraagt twee jaar bedenktijd. Dit is de reden om de tijdelijke voorziening voor die periode te continueren.

De synode bespreekt in haar vergadering van juni 1977 het voorstel de hulppredikers die in de bediening staan per 1 januari 1978 te stellen in het ambt van dienaar des Woords. De synode negeert de waarschuwende stemmen. Wat zal er gebeuren met de gemeenten die een hulpprediker hebben, als deze in de toekomst als predikant naar elders vertrekt? Zij denkt niet verder na over wat de Groningse hoogleraar G.D.J. Dingemans in deze vergadering te berde brengt. Uitgaande van de situatie zonder hulppredikers vraagt hij aandacht voor de overblijvende beroepskrachten in een bediening: catecheten, pastorale medewerkers, evangelisten en jeugdwerkers. Zij hebben een beperkte opdracht. Het probleem rijst bij de vraag of en wanneer deze mensen preekbevoegdheid zullen ontvangen. Daar moet duidelijkheid over komen.

|100|

De beroepsopleiding mag niet worden beperkt tot een academische opleiding. Een hogere beroepsopleiding moet ook mogelijk zijn en dit wordt thans bestudeerd. Er komt verschil tussen ambt en bediening, waarbij het begrip bediening zal worden toegepast op de vervulling van een deeltaak.

Het is opmerkelijk dat Dingemans het doel van de bediening aanduidt als het vervullen van een deeltaak. Deze aanscherping van de bijdrage van de bediening aan het werk in de gemeente zijn we niet eerder tegengekomen. Zij accentueert dat de kerkorde de functionaris in de bediening als een hulpkracht ziet. De praktijk is al in die tijd dat de kerkelijk werker doorgaans een breder takenpakket heeft dan een deeltaak, zoals catechese of ouderenpastoraat. De problematiek van de bediening wordt in belangrijke mate daardoor bepaald dat de functionaris niet een deeltaak uitvoert om een predikant bij te staan maar een plaatsvervangende functie vervult. Als gevolg daarvan ontstaat de vraag naar de preekbevoegdheid. Ondertussen mogen we verwachten dat de hogere beroepsopleiding, die zoals Dingemans meldt in de maak is, in de toekomst problemen zal opleveren. Dit betreft niet de opleiding als zodanig, maar wel dat zij beroepskrachten zal afleveren die goed geschoold met een deeltaak niet tevreden zullen zijn en waarvan een deel zal vragen om de bevoegdheden die behoren bij het ambt van predikant. De bediening van hulpprediker is dan wel afgeschaft, maar het werk moet gedaan blijven worden.

De nota Theologische opleidingen die de synode maart 1984 behandelt, doet het voorstel dat kerkelijk werkers op basis van hun diploma rechtstreeks toegang krijgen tot de kerkelijke opleiding voor het predikantsambt. Dit is een opmerkelijk voorstel, omdat de synode altijd heeft gehecht aan de academische opleiding. De synode wijst het voorstel dan ook af. Tegelijkertijd zien we dat de nota beroepsbeoefenaren wil opleiden die de predikant kunnen vervangen. Zij hinkt daarbij op twee gedachten. Zij denkt namelijk zowel aan het opleiden van — wat zij noemt — ‘specialisten’ als ‘generalisten’. Formeel zal de toekomstige opleiding gaan opleiden voor specialistische banen. Ondertussen zullen de gemeenten behoefte blijven houden aan generalisten, aan breed inzetbare krachten. Daarom moet ook de daarvoor vereiste scholing worden aangeboden in predikkunde en liturgie.

In 1984 besluit de synode onder grote druk de ‘restgroep’ van de hulppredikers in het ambt van predikant te stellen. Vanaf dat moment is de NHK terughoudend in het verstrekken van preekconsenten aan de beroepsgroep die overblijft, die van de catecheten/pastorale medewerkers. De bevoegdheid om de sacramenten te bedienen verstrekt zij zelfs helemaal niet meer aan kerkelijk

|101|

werkers. Voortaan handhaaft de synode de lijn dat prediking en sacramentbediening een academische opleiding vereist.121

Al de jaren dat de synode heeft gediscussieerd over de positie en de bevoegdheden van de hulpprediker, is er in de marge en soms zelfs uitdrukkelijk, zoals in de laatste vergadering, aandacht gevraagd voor de problematiek van de kleine gemeenten. Eenvoudig gezegd is dit de problematiek van al die gemeenten die wel een predikant wensen maar hem niet kunnen onderhouden. In feite heeft de synode dit probleem genegeerd bij het besluit de hulpprediker af te schaffen. Formeel besteedt zij er wel aandacht aan onder de noemer ‘op kleine schaal toch vitaal’. Dit houdt in essentie samenwerking tussen gemeenten op regionale schaal in. Maar in het algemeen is dat niet wat gemeenten wensen. Die willen een eigen dominee: iemand die door de week het pastoraat en de catechese op zich neemt en die op zondag preekt en de sacramenten bedient. Daar zit de gedachte achter dat prediking, sacramentbediening, pastoraat en catechese niet goed van elkaar zijn te scheiden.

De synode besluit in 1977 de hulpprediker af te schaffen niet om daarmee de kleine gemeenten of de hulppredikers van dienst te zijn, maar om van de problematiek van de bediening van hulpprediker af te zijn. De synode wil geen hulppredikers die in strijd met de kerkorde functioneren en zij wil geen niet-academische dominees. Met het besluit van 1977 in eerste instantie, en dat van 1984 in tweede en definitieve instantie, verdwijnt de hulpprediker van de agenda van de synode. De onderliggende problematiek blijft echter bestaan. Dit blijkt als de problemen die er met de hulpprediker waren, in latere jaren terugkomen bij de catecheten/pastorale medewerkers. Die vullen het gat op dat is ontstaan door het verdwijnen van de hulpprediker. Zij gaan als pseudo-predikanten functioneren. De wens dat zij mogen preken en de sacramenten mogen bedienen zal in de decennia erna in toenemende mate geuit worden. Dit is niet alleen het gevolg van de behoefte van gemeenten aan deze beroepskracht als een financieel en arbeidsrechtelijk aantrekkelijk alternatief voor de predikant. Het is tevens het gevolg van de ontwikkeling van het theologieonderwijs op HBO-niveau, dat zich de komende decennia sterk zal ontwikkelen. Hierdoor vindt een professionaliseringsproces plaats van de beroepsgroep van de kerkelijk werkers. Tegelijkertijd neemt hun aantal aanzienlijk toe.


121 Ter illustratie: November 1985 stuurt het moderamen van de generale synode een brief aan het breed moderamen van de PKV Friesland en het breed moderamen van de PKV Groningen-Drenthe. Hij verklaart daarin dat voor het preken een academische opleiding noodzakelijk is.

|102|

III.3.2.6. De periode na de hulpprediker

Hoe gaat de synode om met de problematiek van de tweede beroepskracht na 1984? Er verschijnen nog twee rapporten voordat het Samen-op-Weg (SoW)-proces van start gaat. Het eerste richt zich op de bevoegdheden van de kerkelijk werker, het tweede op de kleine gemeenten.

III.3.2.6.1. Gemeente, Ambt en Sacrament

De synodevergadering van november 1985 bespreekt het rapport Gemeente, Ambt en Sacrament (aan wie mag de kerk de sacramentsbediening toevertrouwen?).122 Begin 1983 is een commissie gevormd met de opdracht een onderzoek in te stellen naar de relatie tussen ambt en sacramentbediening. De vraag is of in gemeenten die langdurig vacant zijn anderen dan de dienaren des Woords de bevoegdheid tot sacramentbediening kunnen ontvangen. Deze commissie heeft haar rapport uitgebracht.

Aanleiding tot het instellen van de commissie vormden enkele brieven aan het breed moderamen van de synode. Hierin wordt de vraag aan de orde gesteld waarom aan een pastorale medewerker, die toestemming heeft ontvangen het evangelie te prediken in een bepaalde gemeente en die de pastorale zorg heeft voor de leden van deze gemeente, ter plaatse niet de bediening van de sacramenten kan worden toevertrouwd. Het is voor veel gemeenteleden moeilijk te aanvaarden dat bij hoogtepunten in het leven van de gemeente de vaste voorganger dient plaats te maken voor een predikant van elders. Het gaat hier om doopbediening, avondmaalviering, afnemen van de openbare belijdenis van het geloof, de bevestiging van ambtsdragers en de zegening van het huwelijk. De briefschrijvers vinden het vreemd dat voor de prediking van het evangelie toestemming wordt gegeven, ook al hebben betrokkenen geen academische vorming, terwijl geen toestemming wordt gegeven voor de bediening van de sacramenten, waarvoor weinig ‘vakkennis’ is vereist.

De commissie is van mening dat men voorzichtig dient te zijn met de verlening van een preekconsent en terughoudendheid dient te betrachten ten aanzien van de bediening van de sacramenten. De eenheid van Woord en Sacrament gaat voor de commissie voorop. Het aanbrengen van een scheiding tussen Woord en Sacrament wordt door de commissie onbijbels en onreformatorisch geacht. Tegelijkertijd stelt zij: ‘Wellicht zal toch een oplossing gevonden


122 Handelingen Generale Synode 1985, 36-52.

|103|

moeten worden voor gemeenten die te klein of te weinig draagkrachtig zijn om een eigen predikant te beroepen. Deze zouden wellicht in een breder verband van gemeenten ondergebracht kunnen worden, waarin een predikant onder assistentie van een bevoegde hulpkracht verantwoordelijkheid draagt voor de vervulling van die taken die kerkordelijk aan de dienaar van het Woord zijn toevertrouwd.’

De synode besluit de materie verder te laten bestuderen en daarover te laten rapporteren in de loop van 1987.

III.3.2.6.2. Noodgevallen

Tijdens de synodevergadering van november 1985 stelt een van de aanwezigen dat de theologische beschouwing van het rapport Gemeente, Ambt en Sacrament niet past bij de aard van de problematiek. Het probleem doet zich voor dat er noodgevallen zijn waarop de theologie en de kerkorde niet adequaat kunnen inspelen. Er moet een inventarisatie en analyse worden gemaakt van de noodgevallen, de omvang en de duur en wat mogelijke oplossingen zijn. Spreker dient een motie in met deze strekking. Deze motie wordt na de besprekingen tijdens de stemmingsronde door de synode met grote meerderheid aanvaard. De nieuw in te stellen commissie zal voorstellen moeten doen voor de noodgevallen.

In 1990 brengt de commissie ‘Noodgevallen’ haar gelijknamige rapport uit.123 Zij neemt als uitgangspunt dat een gemeente slechts volwaardig gemeente kan zijn, als zij wordt gedragen en gediend door een kerkenraad waarin de ambten van predikant, ouderling en diaken vertegenwoordigd zijn. Niet alle gemeenten kunnen aan de eis van een volledig bevoegd predikant voldoen. De vraag is of het noodzakelijk is dat een predikant een academicus is met een dienovereenkomstige honorering. De kerken van de reformatie hebben deze vraag altijd bevestigend beantwoord. De commissie betwijfelt niet de noodzaak van predikanten op academisch niveau, maar zij aarzelt bij de vraag of alle predikanten op dit niveau moeten worden opgeleid. Zij vindt dat de synode ‘speciale gebieden’ (grootstedelijke gebieden of bijzondere streek-gemeenten) moet kunnen aanwijzen, waar een andere oplossing mogelijk is.

De commissie gaat er daarbij vanuit dat zoals zij dat noemt ‘de trits predikant-


123 Het rapport Noodgevallen en de reactie hierop van het breed moderamen van de synode zijn in mijn bezit.

|104|

ouderling-diaken’ gehandhaafd blijft. Zij stelt een ‘differentiatie’ binnen het ambt van dienaar des Woords voor en omschrijft twee nieuwe typen predikant. In de eerste plaats de doctores, die een academische opleiding hebben gehad en die een taak vervullen op regionaal niveau. Hun opdracht houdt in ‘spiritueel vormend’ en ‘theologisch toerustend’ te zijn ten behoeve van de andere ambtsdragers en gemeenteleden. De pastores vormen de tweede nieuwe categorie. Zij worden geroepen door en vanuit de gemeente en bereiden zich via niet-academische opleidingen voor op het voorgangerschap in plaatselijke gemeenten. Zij worden als volwaardig voorganger bevestigd met handoplegging en hebben daarmee de bevoegdheid voor te gaan in diensten waarin de doop bediend en het avondmaal gevierd wordt. Hun bevoegdheden zijn strikt gebonden aan de bijzondere streekgemeente of het grootstedelijke gebied waaraan ze worden verbonden. Hun opleiding is zodanig dat ze in staat zijn de zondagse verkondiging in de plaatselijke gemeente te verzorgen onder supervisie van de doctores. Zij maken deel uit van een gebied waaraan zowel doctores als pastores verbonden zijn. Die vormen samenwerkingsverbanden en pastorale teams.

De commissie doet haar rapport toekomen aan het moderamen van de generale synode. Na hierover vergaderd te hebben wijst het breed moderamen (BM) de geadviseerde differentiatie af. Weliswaar gaat het om uitzonderingssituaties, maar het BM ziet het advies als de opheffing van de regel dat men om predikant in de NHK te worden de volledige academische studie moet hebben volbracht. Volgens het BM bepleit de commissie een tweede reguliere weg naar het predikantsambt. Als iets in uitzonderingssituaties als mogelijk wordt aanvaard, is al spoedig niet meer in te zien waarom hetzelfde niet in andere situaties zou kunnen. Het BM is beducht voor het ontstaan van een ambtelijke hiërarchie doordat er twee soorten predikanten komen. Het voorstel van de commissie is bovendien niet nodig voor gemeenten in ‘structurele noodgevallen’. Het moet mogelijk zijn zulke gemeenten op een andere manier te helpen. Hierbij denkt het BM aan het vestigen van gemeenschappelijke predikantsplaatsen. Het wijst het rapport dan ook af en biedt het niet ter bespreking aan de synode aan.

III.3.2.6.3. Evaluatie periode na de hulpprediker

De rapporten Gemeente, Ambt en Sacrament en Noodgevallen richten zich op dezelfde problematiek, maar vanuit een verschillende invalshoek. Het eerste verwerpt de uitbreiding van de bevoegdheden van de werker in de bediening, waardoor de bediening feitelijk een ambt zou zijn geworden. De synode besluit de problematiek nader te (laten) onderzoeken. Het tweede rapport stelt

|105|

twee categorieën predikanten voor: de academisch opgeleide en de HBO-opgeleide. Het maakt daarmee de bediening in de praktijk voor een groot deel overbodig. Het breed moderamen wijst de mogelijkheid van twee groepen predikanten af. Zij wenst geen hiërarchie binnen het predikantsambt.

Het afwijzen door het breed moderamen van een hiërarchie of geleding binnen het predikantsambt vind ik opmerkelijk. H. Oostenbrink-Evers wijst op de anti-hiërarchiebepaling in de hervormde kerkorde. Daarmee is het standpunt van het breed moderamen in overeenstemming. P. van den Heuvel besteedt aandacht aan het anti-hiërarchisch kenmerk van het gereformeerde type kerkorde. Hieruit blijkt een andere interpretatie. A.F.N. Lekkerkerker verduidelijkt wat deze inhoudt. De anti-hiërarchische benadering betekent niet dat de gereformeerde kerkorde geen hiërarchie kent. De ambten zijn niet gelijk. Er is sprake van een zekere ongelijkwaardigheid. Op grond van de bespreking door Van den Heuvel en Lekkerkerker concludeer ik dat hiërarchie binnen een specifieke groep ambtsdragers — predikanten of andere ambtsdragers — niet gewenst is, maar dat de verschillende groepen wel in een hiërarchische verhouding mogen staan. Twee onderscheiden groepen predikanten met onderling een hiërarchische verhouding is daarom niet ongereformeerd of onreformatorisch. Een dergelijke verhouding kan met een beroep op het gereformeerde type kerkorde worden gelegitimeerd. 124


124 Oostenbrink-Evers wijst op de, zoals zij dit noemt, ‘reformatorische anti-hiërarchiebepaling’ die is verwerkt in artikel V van de hervormde kerkorde: ‘opdat niet de ene gemeente over de andere, het ene ambt over het andere, noch de ene ambtsdrager over de andere heerschappij voere’ (zie: H. Oostenbrink-Evers, ‘Het ambt in de kerkorde’, 47). Van den Heuvel merkt op dat de Nederlandse kerken die behoren tot de gereformeerde traditie een presbyteriaal-synodale kerkorde hebben. Dit houdt in dat het presbyterium de verantwoordelijkheid draagt. Volgens hem is dit de raad der oudsten of ouderlingen. Een kenmerkend artikel in de Dordtse kerkorde van 1619 is art. 84: ‘Geen kerk zal over andere kerken, geen dienaar over andere dienaren, geen ouderling of diaken over andere ouderlingen of diakenen enige heerschappij voeren.’ Volgens Van den Heuvel is dit de anti-hiërarchische benadering die we terugvinden in eerdere kerkordes (zie: P. van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, 32-34). Deze uitleg is een andere dan die Oostenbrink-Evers geeft op grond van de hervormde kerkorde. De hoogleraar Lekkerkerker bespreekt dat in het gereformeerde kerkrecht de gouden regel belangrijk is, waarmee de synode van Emden 1571 begint: ‘Geen kerk zal over een andere kerk, geen dienaar des Woords, geen ...’. Soortgelijke bewoordingen treffen wij al aan bij vroegere synoden. Lekkerkerker wijst erop dat ten onrechte de gouden regel van het gereformeerde kerkrecht is geïnterpreteerd in deze zin, dat predikanten, ouderlingen en diakenen aan elkaar gelijk zouden zijn en dus op één lijn staan. De consequentie hiervan is dat aan allen dezelfde bevoegdheden worden toegekend. De Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt echter — evenals in voorafgaande Franse en volgende Nederlandse kerkorden — over geen heerschappij voeren van de dienaren des Woords onderling, zoals dat in kerkorden gezegd wordt over de ouderlingen en de diakenen onder elkaar. Lekkerkerker ➝

|106|

De rapporten Gemeente, Ambt en Sacrament en Noodgevallen vormen voor de NHK geen aanleiding de kerkordelijke bepalingen inzake de bediening te wijzigen of anderszins concreet iets aan de problematiek te doen. Deels komt dit voort uit het willen staan in de gereformeerde traditie zoals men deze waarneemt, deels uit het feit dat de synode verdeeld is over een eventuele vernieuwing van de ambtsstructuur.

III.3.3. Conclusie

De kerkelijke discussie over de kerkorde laat zien wat we in hoofdstuk II constateerden. De kernfunctie in de gemeente is: de bediening van het Woord, bestaande uit prediking, bediening van de sacramenten, pastoraat en catechese. De gemeente heeft behoefte aan iemand die deze functie volwaardig vervult. De situatie begin jaren negentig is dat de NHK vijftig jaar heeft gediscussieerd over de positie van de beroepskracht naast of ter vervanging van de predikant. De kerk wenst geen tweede soort predikant. Daarom komt er in de kerkorde van 1951 geen ‘vicaris’, daarom schaft zij de sacramenten bedienende hulpprediker af en daarom wijst het breed moderamen van de generale synode in 1990 naast doctores de categorie van de pastores af.

Uit de duur van de discussie blijkt hoe gecompliceerd de materie is en hoe verdeeld de kerk over dit onderwerp is. De gemeenteleden wensen een ‘dominee’. In het bijzonder blijkt dit waar een predikant ontbreekt. Zo is de synode er niet in geslaagd een adequate oplossing voor kleine gemeenten in te voeren. Adequaat in de zin dat enerzijds de oplossing in overeenstemming is met de kerkorde en dat anderzijds in de behoeften van de gemeenten op een bevredigende wijze wordt voorzien, zowel voor deze gemeenten als voor de beroepskrachten. Sinds de afschaffing van het hulppredikerschap is de NHK terughoudend geweest in het verstrekken van preekconsenten aan kerkelijk werkers. De formele reden is dat zij niet zijn opgeleid om te preken. Ondertussen heeft de synode niet waargemaakt dat er voor kleine gemeenten een oplossing zou komen. De synode heeft wel gewezen op de mogelijkheid


➝ formuleert als conclusie: ‘Er blijft een bijzonderheid van ieder van de drie leidinggevende diensten, zozeer zelfs, dat wij met dr. Rudolf Boon mogen spreken over een functionele primauteit van de dienaar des Woords.’ Hij verwijst naar de kanttekening van de Statenvertaling op 1 Tim. 3: 13, waar gesproken wordt van promotie voor de diakenen tot een hogere dienst, die van ouderling of van herder en leraar. Gelijkheid van de drie ambten is in de oude kerkorden zeker niet bedoeld. Enerzijds kent het gereformeerde protestantisme de fundamentele gelijkwaardigheid van de drie ambten, anderzijds is er toch ook een zekere ongelijkwaardigheid (zie: A.F.N. Lekkerkerker, Oorsprong en funktie van het ambt, 45-7).

|107|

combinaties van gemeenten te vormen, maar dat is niet de oplossing die kleine gemeenten wensen.

De mogelijkheid dat hulppredikers de bevoegdheid krijgen tot sacramentbediening wordt in 1970 gelegitimeerd en verder uitgebreid. De synode kijkt op dat moment naar de huidige situatie. Die vraagt om een maatregel. Zij treft een maatregel voor de duur van vijfjaar; de kerkorde staat dit toe. De synode stelt zichzelf niet de vraag wat er daarna moet gebeuren met de hulppredikers met de bevoegdheden van een predikant. Deze vraag stelt zij zichzelf in 1975. Het duurt twee jaar en door de omstandigheden gedwongen stelt zij de hulppredikers in het ambt van predikant. Zij denkt niet echt na over wat de gevolgen van dit besluit zijn. Zij negeert de geluiden die erop wijzen dat op termijn het probleem van de preek- en de predikantvoorziening van de kleine gemeenten groter zal zijn dan ooit tevoren door het verdwijnen van de hulppredikers. De synode fixeert zich op één specifiek probleem, de gevolgen zal zij later onder ogen zien.

Tijdens de kerkordelijke discussie is een diepgaand verschil van mening gebleken. Voert de kerkelijk werker deeltaken uit of vervangt hij de predikant? Beide typen behoeften komen voor in de kerk. De kerkorde wil alleen het eerste type ruimte geven. De discussie gaat al vanaf de jaren veertig over het tweede type. Het erkennen daarvan botst op een bepaalde visie op het predikantsambt.

De conclusie die we ten slotte kunnen trekken is deze. Het onvermogen van de NHK om binnen het ambt van dienaar van het Woord/predikant een geleding aan te brengen, leidt ertoe dat gedurende de gehele onderzochte periode de bespreking van de kerkordelijke regeling voor de praktijk weinig oplevert. De kerkorde en de synodale besluitvorming voldoen niet. De praktijk komt veelvuldig met de kerkorde in conflict. De bediening is mede bedoeld om het ambt van predikant te beschermen. Het functioneren van de bediening in de praktijk kan niet voorkomen dat de exclusiviteit van de bevoegdheden verbonden aan het ambt van predikant in discussie komt en blijft. In de praktijk blijkt een kerkelijk werker goed te kunnen voldoen op de plek van een predikant. Dit geeft onbegrip ten aanzien van de kerkordelijke regels.

Hiermee hebben we het traject beschreven dat de NHK afzonderlijk heeft afgelegd. Vanaf de jaren negentig vindt het beraad plaats in SoW-verband en sinds 2004 in PKN-verband. De synode zoekt naar een weg tussen de kerkorde en de ambtsleer enerzijds en de behoeften vanuit de praktijk — van de gemeenten en de kerkelijk werkers — anderzijds. Terwijl in de praktijk het aantal

|108|

kerkelijk werkers toeneemt, zij op een hoger professioneel peil komen en zij een steeds grotere plaats gaan innemen in het kerkelijk leven, stagneert het ontwikkelen van beleid door de synode. Of dit in SoW-verband beter zal gaan, zullen we nog nader bezien.