|57|

III.2. De gereformeerde kerkorde

III.2.1. Inleiding gereformeerd kerkrecht

De kerken behorend tot de gereformeerde traditie zijn ontstaan vanuit de reformatie in de zestiende eeuw. Het kerkrecht draagt daarvan het stempel. De invloed van de reformatoren Bucer, Calvijn en Beza is duidelijk herkenbaar in het gereformeerde kerkrecht. Voor de Nederlandse kerken die zijn voortgekomen uit de reformatie krijgt de reformatorische kerkregering vorm tijdens het convent van Wezel (1568), de synode van Emden (1571), de synoden van Dordrecht (1574, 1578), Middelburg (1581), ’s-Gravenhage (1586) en Dordrecht (1618-’19).64 Dit proces resulteert in de Dordtse Kerkorde van 1619. Deze kerkorde blijft in de Nederlandse Gereformeerde Kerk gelden tot 1816. In dat jaar wordt op last van koning Willem I het Algemeen Reglement ingevoerd voor het bestuur van de Nederlandse Hervormde Kerk. Hiermee heeft de Dordtse Kerkorde — voorlopig — afgedaan. Het Algemeen Reglement verlaat echter voor een belangrijk deel het spoor van het gereformeerde kerkrecht. De kerken die ontstaan uit de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886 keren daarom terug tot de oude Dordtse Kerkorde, die zij daarbij aanpassen aan de tijdsomstandigheden.

De kerkorde heeft volgens gereformeerd kerkrecht tot doel de kerk in staat te stellen haar roeping en taak te vervullen in overeenstemming met Gods Woord, de Schrift. Zij is daarmee aan dit Woord ondergeschikt. De kerkorde komt op uit de Schrift en moet in de verdere ontwikkeling genormeerd worden door de Schrift. Zij stemt met de belijdenis overeen, die beide in de Schrift hun grond hebben.65

We kunnen met de kerkrechtdeskundige Joh. Jansen stellen dat in het gereformeerde kerkrecht de Schrift de hoofdbron is en dat tot de hulpbronnen behoren de belijdenisgeschriften, liturgische formulieren, kerkordes van gereformeerde en andere kerken en publicaties van theologen. Hij wijst in dit verband op de reformator Calvijn, die een nieuwe kerkorde ontwerpt. Jansen


64 Joh. Jansen, Korte verklaring van de kerkenordening, Kok, Kampen 1937, 1.
65 W. Bakker stelt: ‘De wijze waarop kerken haar leven en werkzaamheden ordenen staan in de regel niet los van de voorstellingen die zij koesteren over het wezen en de roeping van de kerk. Bij verscheidene kerken van gereformeerde signatuur zijn de hoofdlijnen van de kerkinrichting aangegeven in de belijdenisgeschriften (zie bijv. de artikelen 27-32 van de NGB). Het kerkrecht wortelt in de ecclesiologie, de leer aangaande de kerk. Zie: W. Bakker, ‘Wat is kerkrecht?’, in: W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen (red.), Inleiding tot de studie van het Kerkrecht, Kok, Kampen 1992, 13.

|58|

onderkent dat van een complete kerkorde in de Schrift geen sprake is, maar dat de grondbeginselen erin verborgen liggen. Hij betoogt dat de naam kerkorde — in zijn terminologie ‘kerkenordening’ — zegt, dat zij een ordening voor het kerkelijk leven bevat. Een kerkorde bevat het jus constitutum, dit is het door de kerk — of kerken — ‘vastgestelde recht’ voor het kerkelijke leven. Een kerkorde bestaat uit de hoofdbeginselen van het kerkrecht uit Gods Woord afgeleid voor de kerken of gemeenten van het kerkverband.66

Voor de praktijk betekent dit dat de kerkorde een normatieve regel is, waarnaar men moet handelen. De regelingen die zijn afgesproken, zijn bindend zolang zij met onderlinge overeenstemming niet zijn veranderd. Dat laatste is mogelijk omdat de kerkorde geen onveranderlijke regel is. De kerkorde is een menselijke en geen goddelijke wet. Dezelfde kerk die haar heeft vastgesteld, kan haar wijzigen.67 De kerkorde heeft niet het laatste woord. Zij is zelf voortdurend voorwerp van toetsing aan de Schrift. Zij zal steeds bevraagd mogen worden op haar legitimiteit en bruikbaarheid in het licht van wat de kerk nodig heeft om ten volle kerk van Christus te kunnen zijn, in de eigen tijd en omstandigheden.68

De kerk is niet haar eigen wetgever. Zij weet zich gebonden aan de Schrift. Een kritische theologische bezinning op haar functioneren is daarmee gewettigd en kan noodzakelijk zijn. Deze zal dienen plaats te vinden in samenspraak met de Schrift, de traditie, waaronder de belijdenis, en de concrete kerkelijke situatie. In het kerkrecht is niet een simpel beroep mogelijk op de Schrift, de wens van een bepaalde gemeente of een bepaalde groep binnen de kerk. Alleen in de totale samenhang van de kerkelijke werkelijkheid kan de kerk een passende beslissing nemen.69

III.2.2. Het gereformeerde kerkrecht en de kerkelijk werker

In zijn Handleiding gereformeerd kerkrecht stelt Jansen dat uit het ‘buitengewone’


66 Joh. Jansen, Handleiding Gereformeerd Kerkrecht, Kok, Kampen 1947, 6-8.
67 Zie bijvoorbeeld art. 87 kerkorde CGK: ‘Deze artikelen, die de orde van de kerken regelen, zijn vastgesteld en aangenomen met gemeenschappelijk akkoord. Indien het belang van de kerken dit vereist, zullen zij deze artikelen veranderen, vermeerderen of verminderen. Geen kerk, classis of particuliere synode mag dit zelfstandig doen. De kerken moeten de artikelen trouw naleven totdat de synode een besluit heeft genomen tot verandering, vermeerdering of vermindering.’
68 Bron: www.kerkrecht.nl, Meer informatie over het kerkrecht van de CGK.
69 Vergelijk: A. van de Beek, ‘Hermeneutiek van het kerkrecht’, in: W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen (red.), Inleiding tot de studie van het Kerkrecht, Kok, Kampen 1992, 62, 71.

|59|

ambt van de apostelen drie ‘bijzondere’ ambten zijn ontstaan: het diakenambt (Hand. 6: 1-6), het opzienersambt (Hand. 11: 30; 14: 23; 20: 17) en het ambt van de dienaren des Woords, dat van het opzienersambt is afgeleid (1 Tim. 5: 17,18). Over het ontstaan van het laatstgenoemde ambt merkt hij op: ‘Het ambt der Dienaren is uit het Ouderlingenambt afgeleid. De nood drong er toe. De Apostelen stierven weg. Allerlei ketterijen doken op, die opleiding, voorbereiding en studie noodig maakten, om de tegensprekers te wederleggen, 2 Tim. 2: 2; 3: 16; Tit. 1: 9.’70

Jansen bespreekt in zijn Korte verklaring van de kerkenordening dat over het aantal ambten in de gereformeerde traditie steeds verschil van mening heeft bestaan. Onder anderen Calvijn en Beza onderscheiden er vier: dienaren, doctoren, ouderlingen en diakenen. Zij bewijzen dit vooral met Ef. 4: 11. Jansen is van mening dat volgens de Schrift Christus slechts drie ambten heeft ingesteld. De verklaring van Calvijn vindt bij de exegeten geen steun meer. In Ef. 4: 11 duiden de woorden ‘herders en leraars’ geen twee onderscheiden ambten, maar hetzelfde ambt aan.71

Naast deze drie ambten — die Jansen noemt ‘diensten in ambtelijken zin’ — hebben de (gereformeerde) kerken enkele hulpdiensten ingesteld: ‘zooals proponenten, oefenaars, catechiseermeesters, krankenbezoekers, voorlezers, kosters, administrateurs’. Deze diensten zijn geen ambten door Christus ingesteld, zodat zij niet met autoriteit van Christuswege mogen optreden, maar hulpdiensten door de kerken ingesteld en aan de kerkenraden onderworpen. De eerste vijf behoren tot wat Jansen noemt ‘helpers inzake den heiligen dienst zelven’. Van het aanstellen van helpers spreekt 1 Kor. 12: 28. Het gaat hier niet alleen over de diakenen. Hij stelt namelijk: ‘De aanstelling van deze helpers is niet uitdrukkelijk in de Schrift geboden. Wel zegt Paulus 1 Cor. 12: 28, dat God naast de apostelen, de profeten en de leeraren, ook nog krachten, gaven der gezondmakingen, behulpsels, regeeringen en menigerlei taken heeft ingesteld, maar dit woord behulpsels ziet daar blijkbaar op de verschillende soorten van hulp, welke de gemeente zocht te bieden aan al degenen die lijden: weduwen, weezen, behoeftigen, kranken, vreemdelingen, reizigers, enz. Dus dienst der barmhartigheid in ruimeren zin. Maar wel zijn ze op grond der Schrift geoorloofd, want God heeft aan de kerken de bevoegdheid gegeven al zulke werkzaamheden te laten verrichten welke voor de verzorging der kerken noodig zijn.’ Jansen haalt met instemming Voetius aan.72


70 Joh. Jansen, Handleiding Gereformeerd Kerkrecht, 21.
71 Joh. Jansen, Korte verklaring van de kerkenordening, 6-7.
72 Joh. Jansen, Korte verklaring van de kerkenordening, 9.

|60|

Tot de helpers van de dienaren des Woords behoren volgens Jansen de oefenaars, de catechiseermeesters en de voorlezers. Hij stelt direct dat de mening geheel verkeerd is dat er een afzonderlijk ambt van oefenaars is, dat ‘recht geeft om allerwegen in de gemeenten op te treden om een stichtelijk woord te spreken’. Hen tot ouderlingen te verkiezen en ‘een oefenaar dan leerend ouderling te noemen, opdat hun optreden een ambtelijk karakter en een kerkdijken vorm zou erlangen (= verkrijgen, HP), is evenzeer af te keuren’. Een oefenaar is een gemeentelid dat van de classis de bevoegdheid heeft ontvangen om ‘als broeder onder de broederen een “stichtelijk woord” te spreken’. Een oefenaar is een helper voor de dienst van het Woord. De bediening van de sacramenten en de bevestiging van de ambtsdragers en van huwelijken is hun niet geoorloofd, evenmin als aan hulppredikers, dit zijn proponenten of aankomende predikanten. Jansen vermeldt dat de discussie over de toelating en bevoegdheid van de oefenaar is gevoerd op de synodes van ’s-Gravenhage 1914 (art. 109) en Arnhem 1930 (art. 91). De tweede categorie die Jansen noemt, zijn de catechiseermeesters. Tot deze groep rekent hij tevens de ziekentroosters. Het betreft helpers voor de catechisaties en het ziekenbezoek. De derde categorie wordt gevormd door ‘de lezers eener predikatie en de voorlezers der Schrift’. Laatstgenoemde categorie is niet van belang voor de opkomst van de kerkelijk werker.73

In zijn Kerkelijke adviezen besteedt de kerkjurist en hoogleraar aan de Vrije Universiteit F.L. Rutgers aandacht aan twee typen hulpkrachten: de hulpprediker en de oefenaar. Beiden hebben een niet-ambtelijke positie. De hulpprediker is een proponent, iemand die zich voorbereidt op het ambt van dienaar van het Woord, en die mede om deze reden tijdelijk wordt aangesteld. Het betreft daarmee iemand die zich voorbereidt op het kerkelijk examen, het afsluitende examen om toegelaten te worden tot de bediening van het Woord. Als zodanig is hij een gekwalificeerde persoon, die kerkelijk onderzocht en toegelaten is om te staan naar het ambt van dienaar des Woords. Rutgers stelt dat de kerkenraad hem — hoewel nog niet in het ambt (van dienaar des Woords) gesteld — naast zijn recht om te proponeren ‘zeer zeker ook andere werkzaamheden [kan] opdragen (...). Een beroeping tot “ouderling” is daartoe zeker niet noodig: een eigenlijk gezegd “kerkelijk ambt” heeft hij niet noodig, om toch in dienst der kerk als “helper” werkzaam te zijn.’ Gaat het om een dienstverband voor lang(er)e tijd, dan geeft Rutgers de voorkeur aan een catechiseermeester. De situaties die Rutgers op het oog heeft, betreffen het verlenen van een hulpdienst bij een predikant, onder leiding van die predikant en


73 Joh. Jansen, Korte verklaring van de kerkenordening, 67-9.

|61|

de kerkenraad. De hulpdienst omvat prediking, catechisatie en huisbezoek. Hij noemt daarnaast met name evangelisatie. Iemand die deze werkzaamheden verricht is helper of hulpprediker, waarbij het woord ‘prediken’ in ruime zin wordt opgevat.74

Rutgers bespreekt tevens de vraag welke plaats de oefenaar in de kerk bekleedt. Bij het formeren van de GKN in 1892 wordt bepaald dat in alles wat op oefenaars betrekking heeft, de classis zal beslissen. Bij de nadere regelingen, die in 1893 worden gemaakt door de generale synode te Dordrecht, wordt hierover besloten, dat deze bepaling ‘voorshands blijve’. (Rutgers verwijst naar de Acta artikel 163, pag. 182.) Rutgers stelt in concluderende zin: ‘Onze kerken hebben dus de werkzaamheid van “oefenaars” niet willen afsnijden en finaal doen ophouden (’t geen in een tal van kerken (...) ook moeielijk zou gekund hebben), maar toch die functie ook niet willen aanmoedigen en formeel regelen.’ Het is aan de classes besluiten te nemen over de positie van de oefenaar. Rutgers geeft als voorbeeld de classis Amsterdam die heeft bepaald, dat: ‘de kerkeraden zullen toezien, dat de bediening des Woords en der Sacramenten slechts geschiede door eenen dienaar, die in eene Geref. Kerk ordelijk beroepen en in dienst getreden is. Voorts zullen zij zorgen, dat bij de samenkomsten der gemeente Bijbellezingen of oefeningen slechts gehouden worden door degenen die hier of elders classikaal onderzocht zijn omtrent leer en leven en bekwaamheid.’ Rutgers is van mening dat het niet raadzaam is dat een classis een kerkenraad een dergelijk onderzoek weigert, hoewel zij dit formeel wel mag doen.75


74 F.L. Rutgers, Kerkelijke adviezen I, Kok, Kampen 1921, 28-29.
75 F.L. Rutgers, Kerkelijke adviezen, 30-1.
76 Het woord ‘ambt’ verklaart de hoogleraar A.F.N. Lekkerkerker als volgt. Hij start met de strikte woordafleiding in het Nederlands Etymologisch Woordenboek (van Jan de Vries) en het Woordenboek der Nederlandse Taal (van Matthijs de Vries). Ambt is een samentrekking van ambacht. Jan de Vries verklaart het als een Germaanse ontlening aan een Gallisch woord ambactus, aanduiding voor een ‘dienaar van de vorst’. De ambacti (meervoud) zijn dienaren, die zich om hun heer bewegen; het Gallische woord heeft te maken met een juridische heer-dienaar-verhouding. Het middelnederlands gebruikt het woord voor bediening, beroep, werkkring, algemeen voor allerlei werk in het wereldlijke en geestelijke leven. Geestelijken en rechters hebben een ambacht, een kerkdienst heet ‘ambacht der missen’. In het rechtswezen kent men de territoriaal omgrensde ambachten en de ambachtsheren. Op den duur valt de ch weg voor de t: zo wordt het ambecht, ambet, amt, ambt. Ambt kan hierbij heel gemakkelijk de betekenis hebben van een werk dat men te doen heeft, een plicht, zoals bijvoorbeeld in de gereformeerde belijdenisgeschriften. Men kan dan spreken over een ambt der gelovigen waarin ieder lid van de gemeente is gesteld. Of over het ambt waartoe een man of vrouw is geroepen in het huwelijk. Daarnaast ontwikkelt zich een differentiatie tussen ambacht en ambt. Het eerste woord duidt dan aan de lagere diensten, het tweede de hogere. De omschrijvingen bij Matthijs de Vries vat Lekkerkerker als volgt samen: Ambacht is het dagelijks bedrijf van een werkman, die met handarbeid ➝

|62|

De Kampense hoogleraar kerkrecht H. Bouwman schrijft aan het slot van een paragraaf over de ambten76 over ‘hulpdiensten naast de gewone ambten’. Dat zijn personen, die ‘wel geen ambt bekleden, maar toch gewichtige hulpdiensten verrichten’. Hij bespreekt dan kerkelijke administrateurs, ziekenbezoekers (m/v), catechiseermeesters, lezers en oefenaars. Het gaat niet alleen om helpers, die aangesteld worden voor ‘het beheer van stoffelijke zaken (...), omdat ouderlingen en diakenen niet altijd voor die arbeid geschiktheid en tijd bezitten.’ Het gaat ook om hulpkrachten voor ‘werk van geestelijke aard’. Bouwman besteedt in het bijzonder aandacht aan twee figuren: de ziekenbezoeker en de catechiseermeester.

De ziekenbezoeker of ‘krankenbezoeker’ wordt vanaf het eind van de zestiende eeuw aangesteld met een vast honorarium. Zijn werk bestaat in geestelijke zorg voor hen die in gasthuizen en gevangenhuizen verblijven, en in het bezoeken van gemeenteleden. Bouwman haalt evenals Jansen met instemming Voetius77 aan, die ziekenbezoekers geoorloofd acht: ‘omdat in groote steden, zelfs in minder groote kerken (...) de predikers zulke helpers nodig hebben (...). Het bezwaar, dat in de H. Schrift zulke mannen niet genoemd worden, geldt niet, want al, wat noodig is tot de verzorging der kerk en den opbouw der geloovigen, behoort tot de bevoegdheid der kerk. Al is dit ook het werk der dienaren, hieruit volgt niet, dat dit werk door hen alleen moet worden gedaan. Ja, het is zelfs de roeping der gelovigen (1 Thess. 5: 11,14; Rom. 15: 14) naar hunne krachten met de dienaren mede te werken. Het is wel waar, dat naast de dienaren ook de ouderlingen en diakenen geroepen zijn, die zieken te bezoeken, maar wijl zij hun werk gratis doen, mag men hen niet te groote last opleggen.’78

Bouwman voegt eraan toe dat ook catechiseermeesters kunnen worden aangesteld: ‘... in de Gereformeerde kerken [werden] van de vroegste tijden af zulke mannen aangesteld, wier taak het was de jeugd te onderwijzen. Hun


➝ de kost verdient, een aangeleerd handwerk. Dit veronderstelt kennis, overleg, door oefening verkregen bekwaamheid. Ambt is een openbare werkkring ten gevolge van een benoeming door een openbaar gezag. Wezenlijk is daarbij voor het ambt de aanstelling door de overheid, of een bevoegde instantie. Voorbeelden zijn de burgemeester, de rechter, de notaris, en de predikant. Het woord ambt heeft een ambivalente betekenis en de inhoud ervan ontvangt het telkens weer uit het verband waarin het wordt gebruikt. Zie: A.F.N. Lekkerkerker, Oorsprong en funktie van het ambt, Boekencentrum, Den Haag 1971, 82-4.
77 Voetius, Politica Ecclesia II, 1663-1676, 514-516, aangehaald door Bouwman, Kerkrecht I, 360-361.
78 Zie H. Bouwman, Kerkrecht I, Kok, Kampen 1928, 353-65; zie ook: het Rapport Amersfoort 2005 van Deputaten Kerkrecht en Kerkorde van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt, 46-8; J. de Niet, Ziekentroosters op de pastorale markt, 1550-1880, Erasmus Publishing, Rotterdam 2006.

|63|

was in den regel naast het catechiseeren ook het bezoeken der zieken opgedragen. Ofschoon het behoort tot het ambt van de Dienaren des Woords, de jeugd te onderwijzen in de Christelijke religie, is het geoorloofd als helpers catechiseermeesters aan te stellen.’ In de regel zullen ouderlingen daarvoor wel willen bijspringen, maar indien nodig ‘kunnen ook andere personen, die daarvoor bekwaam en geschikt zijn, hetzij al of niet gesalarieerd, aangesteld worden.’79

III.2.3. Conclusie kerkrecht

Jansen, Rutgers en Bouwman zetten uiteen, dat het de kerk is toegestaan beroepskrachten aan te stellen naast de ambtsdragers, in het bijzonder naast de dienaar van het Woord, de predikant. Iemand die met een formele aanstelling een hulpdienst verricht, hoeft niet noodzakelijk een ambtelijke positie te hebben. Overgezet naar het heden betreft dit in ieder geval de kerkelijk werker. Deze kerkrechtdeskundigen willen de indruk vermijden dat het niet mogelijk is kerkelijk werk te doen zonder een ambt te dragen. De voorlopers van de huidige kerkelijk werker — oefenaar, catechiseermeester, ziekentrooster — zien zij als een aanvulling voor het werk waar de ambtsdragers niet aan toe komen of niet voor zijn opgeleid. Het aanstellen van kerkelijk werkers om de kerkenraad bij te staan in het uitvoeren van zijn ambtelijke taak is in het gereformeerde kerkrecht legitiem. Deze beroepskrachten zijn in het gereformeerde kerkrecht daarmee hulpkrachten, zij verrichten hulpdiensten. Hun functie heeft als doel de ambten — primair de dienaar van het Woord — bij te staan, en niet om de predikant te vervangen.

Jansen wijst expliciet op de betekenis van het verschil in positie in het gereformeerd kerkrecht. De kerkelijk werker is geen ambt, zijn functie is niet door Christus ingesteld en mist de daaraan verbonden autoriteit. Hij is een hulpkracht en ondergeschikte van de kerkenraad. Jansen fundeert het drievoudig gereformeerd ambt in de Schrift. Zijn verklaring is een voorbeeld van een binnen de gereformeerde traditie passende visie op de gereformeerde ambtsstructuur. Zijn beroep op het Nieuwe Testament maakt duidelijk dat in de gereformeerde traditie de kerkelijk werker een ambtelijke positie niet toekomt.

In de periode na de Tweede Wereldoorlog hebben de synodes van NHK en GKN vele malen gesproken over de niet-ambtelijke positionering van de


79 H. Bouwman, Kerkrecht I, 361.

|64|

kerkelijk werker. Deze inleidende paragraaf maakt duidelijk waarom dit (mede) het geval is. De kerkorde is bedoeld om de kerk haar roeping van Christus-wege ordelijk te laten vervullen. Zij ontleent haar wettig gezag aan de Schrift en zij is en wordt gevormd in een wisselwerking tussen de Schrift, de traditie — waaronder de belijdenisgeschriften — en kerkelijke en maatschappelijke omstandigheden. De regeling van de positie van de kerkelijk werker maakt hiervan onderdeel uit. De kerkordelijke besluitvorming over deze positie én de aard van deze functie wordt door diverse factoren bepaald: het verstaan van de Schrift, de gereformeerde traditie, kerkelijke omstandigheden en de praktijk van het functioneren van de kerkelijk werker.