III.6. SoW en de Protestantse Kerk in Nederland

De NHK, de GKN en de ELK zetten in SoW-verband hun besluitvorming over de kerkelijk werker voort. Daarbij herinnert de NHK zich de problematiek van de hulpprediker. De GKN ziet zich nog geconfronteerd met de pastoraal

|134|

assistent. De ELK herinnert zich het afstemmen van het voorstel het ambt van vicaris te creëren.

III.6.1. De term ‘bediening’ gehandhaafd

De eerste keer dat de gezamenlijke vergadering van de drie synodes over de kerkelijk werker spreekt, is in oktober 1993. De triosynode behandelt een concept-artikel van de kerkorde van de nieuw te vormen gemeenschappelijke kerk. Aan de orde is artikel V-6 dat in concept luidt: ‘De andere diensten omvatten in de orde van de kerk als zodanig aan te duiden functies, die in samenwerking met de ambtsdragers worden uitgeoefend tot vervulling van de roeping van kerk en gemeente.’

Voorafgaand aan de bespreking wordt een amendement ingediend om de term ‘bedieningen’ in het artikel op te nemen en om te spreken van ‘bedieningen en functies’. De indieners van het amendement willen de term ‘bediening’ in het artikel omdat een kerkelijk werker een andere band heeft met de gemeente dan alleen een functionele. Daarmee doelen zij op het in de bediening stellen, de handeling die in de kerkdienst plaatsvindt en een soort bevestiging in het ambt is. Tijdens de bespreking merkt een visitator-generaal op dat de kerkelijk werkers ‘een zeer onduidelijke positie’ hebben. Het is daarom noodzakelijk dat er vanuit het heldere onderscheid tussen een ambt en een bediening voor hen een duidelijk omschreven positie komt. Het amendement is ‘het noodzakelijke minimum’. De woordvoerder namens de werkgroep kerkorde wijst erop dat in de Hervormde Kerk het instituut van de bedieningen bestaat. Dat heeft eigenlijk niet gefunctioneerd op de wijze waarop men in de jaren vijftig gehoopt had. Veel mensen die nu in dienst gesteld zijn in een gemeente als catecheet, pastoraal medewerker of evangelist, staan niet officieel in de bediening zoals die in de kerkorde wordt bedoeld. Het is een zorg om deze andere diensten een wezenlijke en goede plaats te geven. Of dat echter moet door hier het woord bediening in te voeren en daarmee toch iets op te roepen alsof het de oude bedieningen zijn, wil hij niet bepleiten. De triosynode aanvaardt het amendement evenwel, zodat artikel V-6 aldus luidt: ‘De andere diensten omvatten in de orde van de kerk als zodanig aan te duiden bedieningen en functies, die in samenwerking met de ambtsdragers worden uitgeoefend tot vervulling van de roeping van kerk en gemeente.’150


150 Handelingen Triosynode, 1993, 177-182.

|135|

III.6.2. De ambt- en sacramentbevoegdheid

Het grote discussiepunt wordt vervolgens of de kerkelijk werker de bevoegdheden kan krijgen die verbonden zijn aan het ambt van predikant. Gelet op de voorgeschiedenis zal dit geen verwondering hoeven wekken. De NHK wilde bij het ontwerpen van de kerkorde hier niet toe overgaan en creëerde het instituut van de bediening. Om dezelfde reden schafte zij later de hulpprediker af. De twee andere kerken wilden het evenmin. De GKN dacht de behoefte eraan te kunnen wegnemen door te spreken van ‘pastoraal assistenten’ en het aanstellen van hen te zien als een ‘tijdelijke maatregel’. De ELK besloot na een discussie over de ‘vicaris’ het toekennen van ambtsbevoegdheden los te maken van de kerkorde. Het is nu een zaak van de triosynode. De noodzaak tot een oplossing te komen wordt onderkend.

De triosynode van februari 1994 geeft opdracht tot een theologische bezinning over de bevoegdheid tot het bedienen van de sacramenten. Aan deze opdracht zijn praktische vragen verbonden in verband met de positie van de kerkelijk werkers en de situatie van kleine gemeenten, die geen eigen predikant meer kunnen onderhouden en waar toch de sacramenten bediend moeten kunnen worden. De vergadering besluit tot het instellen van de commissie ‘Ambt en Sacrament’.

De triosynode van oktober 1995 bespreekt het rapport van deze ‘studiecommissie ad hoc’, getiteld Ambt en Sacrament. De commissie gaat uit van de samenhang van Woord en Sacrament. Zowel bij de verkondiging van het Woord als bij de bediening van de sacramenten gaat het om de ene bediening van het Woord. Vanuit deze samenhang heeft zij nagedacht over de vraag wie in de gemeente geroepen kunnen worden tot deze dienst van het Woord. De commissie is van mening dat de bediening van het Woord verbonden moet zijn aan het ambt, omdat: ‘in het ambt tot uitdrukking wordt gebracht dat God zelf (in Christus) de handelende persoon is.’ Zij wijst daarom de bediening door een niet-ambtelijk kerkelijk werker af. Maar kan in een ‘noodsituatie’ iemand anders de sacramenten bedienen? De commissie verwerpt het toestaan van uitzonderingen, omdat dit al snel zal leiden tot ‘wildgroei’ die niet heilzaam kan zijn voor de gemeenten en de kerk. Zij vindt dat ‘kleine gemeenten’ alleen geholpen zijn met de beschikbaarheid van een dienaar des Woords.151 Zij is zich bewust van haar ‘strenge’


151 De commissie wijst een onderscheid in dienaren des Woords af, omdat dit ongelijkheid met zich meebrengt. Daarentegen denkt zij aan uitbreiding van de mogelijkheden om ‘tentenmakende’ dienaren aan te stellen, die niet aan een bepaalde gemeente zijn verbonden.

|136|

argumentatie, maar naar haar mening zijn de gemeenten gediend met duidelijkheid.

Uitbreiding van het aantal predikanten door het verlagen van de opleidingseis en het toegang verlenen tot het ambt van dienaar des Woords aan HBO-afgestudeerden theologie wijst de commissie af. Zij is het ‘van harte’ eens met de eis van de universitaire opleiding. Zij sluit zich aan bij een vroeger besluit van het breed moderamen van de hervormde generale synode. In het rapport van de commissie ‘Noodgevallen’ (1990) is gepleit voor de mogelijkheid onder de dienaren onderscheid te maken tussen doctores (WO-predikanten) en pastores (HBO-predikanten). Het breed moderamen van de hervormde synode voelde niets voor dit onderscheid. Het verschil in bevoegdheid zou moeilijk duidelijk te maken zijn en er zou ongelijkheid — en hiërarchie — ontstaan binnen het predikantencorps.

In verband met het preekconsent stelt de commissie dat in de praktijk van een niet-ambtelijke prediker eenzelfde vorm van ‘preken’ wordt gevraagd als een dienaar des Woords. Het verschil dreigt daardoor een formeel verschil te worden. Zij vindt het begrijpelijk dat dan de vraag om goedkeuring om voor te gaan in de andere gestalte van het Woord — het sacrament — telkens opnieuw naar voren komt. Vooral in de GKN is de situatie gegroeid van pastoraal assistenten die in de praktijk werken en gezien worden als predikanten die ‘alleen’ de sacramenten niet mogen bedienen. De opeenstapeling van de arbeid als pastoraal assistent, het ambt van ouderling en het preekconsent schept zo bijna een clerus minor. Deze figuur wijst de kerk af.

De commissie acht een niet-ambtelijke dienst van het Woord innerlijk tegenstrijdig. Daarom vindt zij dat het voorgaan in een dienst des Woords — zowel in beide gestalten (Woord en Sacrament) als in één gestalte (Woord) — aan het ambt van dienaar des Woords moet blijven voorbehouden. Zij wijst daarmee het preekconsent af.

In haar conclusie stelt de commissie: ‘Pas wanneer zou blijken, dat een groot tekort aan dienaren ontstaat en de geregelde voortgang van de dienst van Woord en sacramenten hierdoor in gevaar komt, zou naar verdere (kennelijk bedoelt zij: verdergaande, HP) oplossingen moeten worden gezocht. De oplossing zal niet gezocht kunnen worden in toekenning van bevoegdheden zonder te stellen in het ambt van dienaar. Er zal dan — maar alleen pas dan — nader moeten worden onderzocht of toch een verlaging van eisen en wellicht differentiatie van werkzaamheden mogelijk en noodzakelijk is.’

|137|

De commissie van rapport is het grondig oneens met Ambt en Sacrament. Zij werpt de vraag op of degene die geroepen wordt tot de dienst van het Woord altijd een predikant moet zijn. Zij vindt dat ‘Woord en Sacrament niet des predikants’ zijn. Deze commissie is dan ook van mening dat het rapport Ambt en Sacrament niet beleidsbepalend kan zijn.

In de vergadering wijst de voorzitter van de commissie ‘Ambt en Sacrament’ erop dat zij een opdracht had tot theologische bezinning met daaraan gekoppeld een praktische vraag. Dat is niet eenvoudig te combineren. Het gevaar bestaat dat die beide tegen elkaar uitgespeeld worden.

Een synodelid dient een amendement in: ‘De gezamenlijke vergadering van synoden besluit het rapport van de gezamenlijke studiecommissie Ambt en Sacrament te aanvaarden als uitgangspunt voor beleid in dezen, met dien verstande dat zij nader onderzoek wenst naar de mogelijkheid dat, waar de nood daartoe dringt, de bediening van Woord en Sacrament kan worden opgedragen aan een onder verantwoordelijkheid van een predikant werkende vicaris.’ De indiener merkt op dat ‘vicaris’ plaatsvervanger betekent. Naar zijn mening is het goed dat de bediening van Woord en Sacrament, juist vanwege het oecumenisch karakter van de kerk, verbonden blijft aan het ambt van predikant. ‘Hier moet echter niet te formeel over worden gedacht. Die rol kan ook recht worden gedaan in de vorm van plaatsvervanging. Vandaar dit amendement.’

Koffeman voelt zich ‘buitengewoon aangesproken’ door de visie op het ambt die in het rapport wordt gegeven, en daarmee de relatie tussen ambt- en sacramentbevoegdheid. Hij denkt dat daarin iets zit van wat in ieder geval de Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken verbindt met de kerk wereldwijd. Dat oecumenische is niet een norm, maar de kerken zijn juist op dit punt altijd erg zorgvuldig geweest. Hij is zich ervan bewust dat een groot deel van de kerk zich in deze visie op het ambt niet herkent.

Een synodelid constateert dat er in het rapport twee lijnen zijn: de theologische doordenking en de praktische problemen. Als men de praktische problemen laat prevaleren boven de theologische doordenking, dan loopt men de kans op een herhaling van wat in de Hervormde Kerk aan het eind van de jaren zeventig, begin jaren tachtig reeds aan de orde is geweest. Toen is het probleem van de hulppredikers in twee rondes bezworen. Indertijd is voor de oplossing gekozen om mensen tot predikant te bombarderen. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat wanneer nu prediking en sacramentbediening worden losgemaakt van het ambt, het huiswerk over tien jaar nog een keer over zal moeten worden gedaan, en dan zeer grondig.

|138|

De synode verwerpt het ingediende amendement. Zij besluit het rapport Ambt en Sacrament te aanvaarden als tussenrapportage.152

Het gevolg van dit besluit is dat de commissie ‘Ambt en Sacrament’ in een bredere samenstelling de opdracht krijgt een nieuw rapport uit te brengen. Hoewel het amendement is verworpen, zal in het volgende rapport de figuur van de vicaris opduiken.

Ruim vier jaar later bespreekt de triosynode het nieuwe rapport, Ambt en Sacrament II. Het is dan januari 2000. Het triomoderamen schrijft in zijn brief aan de synodeleden ter voorbereiding op de vergadering dat in dit vervolgrapport — als poging om aan de wens van de synode tegemoet te komen — via de figuur van de vicaris en onder strikte voorwaarden — enkele mogelijkheden worden geboden om in bijzondere gevallen anderen dan de dienaar des Woords de bediening van Woord en Sacrament toe te vertrouwen. Het triomoderamen heeft met het oog op de besluitvorming de volgende uitgangspunten voor ogen:
1. De bediening van Woord en Sacrament blijft voorbehouden aan hen die gesteld zijn in het ambt van dienaar des Woords en die in de regel de klassieke universitaire opleiding theologie hebben gevolgd.
2. Mensen met een HBO-opleiding theologie moeten in beginsel een kerkelijke opdracht kunnen krijgen in de figuur van de bediening (ordinantie 3, artikel 14). Deze opdracht impliceert niet automatisch de bevoegdheid om Woord en Sacrament te bedienen. Eventuele bevoegdheden om Woord en Sacrament te bedienen zullen strak gereguleerd dienen te worden om automatismen te voorkomen.

De commissie stelt in haar rapport dat ze het niet zinvol heeft geacht de theologische bezinning op het ambt nog eens over te doen. De wens stond voorop te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de sacramenten te laten bedienen door anderen dan dienaren des Woords. Bij een eerste inventarisatie bleek dat over die mogelijkheden in de commissie zeer verschillend werd gedacht. Praktijkvoorbeelden die de commissie besprak, riepen de vraag op of principieel ruimte kan worden geboden aan de bediening van sacramenten door anderen dan dienaren des Woords. Het zoeken naar een antwoord riep vragen op over:
a. de taakverdeling tussen de ambten;
b. de samenhang van Woord en sacramenten;
c. de verlening van de bevoegdheid om te preken en sacramenten te bedienen.


152 Handelingen Triosynode, 1995, 78-108.

|139|

Het was de opdracht van de commissie binnen de huidige presbyteriaal-synodale structuur van de kerk te blijven. Daarom besloot zij niet langer te zoeken naar principiële mogelijkheden voor verruiming van de sacramentbevoegdheid, maar zich te oriënteren op bijzondere situaties. Haar interesse ging uit naar ordinantie 2-18-1 (concept-kerkorde PKN). Deze bepaling opent de mogelijkheid dat een daartoe aangewezen ouderling voorgaat in de bediening van Woord en Sacrament, onder supervisie van een predikant.

De commissie komt tot de conclusie dat de ouderling die de sacramenten bedient op dat moment deelt in de dienst des Woords en fungeert als iemand die de plaats van de dienaar des Woords ‘waarneemt’. Zij stelt voor zo iemand ‘vicaris’ te noemen. Vervolgens maakt de commissie op grond van deze gedachte ruimte voor de kerkelijk werker. Zij is van mening dat de dienst des Woords vervuld wordt door een predikant, of in bijzondere situaties (conform ordinantie 2-17, concept-kerkorde PKN) vervuld kan worden door een vicaris. Dit vicariaat hoeft niet gekoppeld te zijn aan een eerder ontvangen ambt van ouderling of diaken. Het is een tijdelijke waarneming van het ambt van de bediening van het Woord. Daarom kan met de instelling van het vicariaat een weg gevonden worden om kerkelijk werkers deel te geven aan de dienst des Woords.

De commissie tekent hierbij aan dat het gevaar bestaat van misverstand, wanneer een kerkelijk werker optreedt als vicaris. ‘Het risico bestaat dat zo iemand toch beschouwd wordt als dienaar des Woords (met als gevolg alle problemen die in de NHK rond de hulppredikers gespeeld hebben).’ Daarom voegt zij een waarschuwing toe: ‘Dat risico wordt vergroot als niet volstrekt helder wordt gemaakt wat het onderscheid is tussen ambt en bediening. De concept-kerkorde stelt dat bedieningen samen met de ambten worden uitgeoefend ter vervulling van de roeping van kerk en gemeente.’ Helder zal moeten zijn waarin arbeid in een bediening zich onderscheidt van ambtelijk werk. Volgens de commissie deelt wie in de bediening is gesteld in de roeping van de gemeente. Wie in een ambt wordt bevestigd, wordt niet alleen gevraagd naar roeping, maar wordt ook gevraagd medeverantwoordelijkheid te dragen voor de regering van de kerk. Zij stelt een overgangsregeling voor mensen met preekconsent voor. De instelling van het vicariaat moet naar haar mening ertoe leiden dat niet langer een preekbevoegdheid wordt afgegeven. Het is de bedoeling dat de bezitters daarvan bevoegd verklaard worden voor het vicariaat.

De commissie spreekt van een ‘creatieve constructie’ die aanleiding kan geven tot theologische discussie. Zij is zich ervan bewust dat de door haar

|140|

voorgestelde vicaris doet denken aan een clerus minor. Het breed moderamen van de synode van de NHK heeft die oplossing bij de behandeling van het rapport Noodgevallen afgewezen. De commissie ziet echter niet in hoe dit voorkomen kan worden, indien aan anderen dan dienaren des Woords sacramentbevoegdheid verleend wordt.

De commissie van rapport deelt de theologische uitgangspunten van Ambt en Sacrament. Zij vindt het onhelder wat met ‘bijzondere situaties’ wordt bedoeld, maar is niet tegen het vicariaat. Zij is van mening dat de kerk haar verantwoordelijkheid moet nemen voor het groeiend aantal kerkelijk werkers. Zij constateert dat de kerkelijk werkers recht hebben op een volwaardige plaats binnen de kerk. Wat deze plaats kan zijn, moet nader worden onderzocht. De kerkelijk werkers moeten een plaats krijgen in de kerk vanuit hun eigen professie. Zij moeten geen 'semi-dominees' worden. De commissie wil dat er een goed werkprofiel komt voor kerkelijk werkers, naast predikanten. Dat dit noodzakelijk is, signaleert Ambt en Sacrament ook. Het rapport spreekt over het gevaar van een clerus minor. Het risico van twee soorten predikanten lijkt de commissie van rapport vanuit het voorliggende voorstel te groot doordat de vicaris zich kan gaan gedragen als dominee. ‘Het gevaar is reëel dat we in de gemeenten op deze wijze opnieuw terechtkomen in de ongewenste situatie van de vroegere hulppredikers waarvoor t.z.t. weer allerlei overgangsbepalingen nodig zijn.’

Ter synode worden bezwaren naar voren gebracht. Het voorstel houdt eigentijdse improvisatie in die dicht staat bij de vroegere hulpprediker. Pragmatisme mag het principiële niet verdringen. Is de vicaris geen inbreuk op de regel dat geen ambtsdrager over de ambtsdrager zal heersen? Ontstaat niet de verhouding pastoor-kapelaan?

Het besluit dat de triosynode neemt, houdt in:
1. de bediening van Woord en Sacrament blijft voorbehouden aan hen die gesteld zijn in het ambt van dienaar des Woords en in de regel de klassieke universitaire opleiding godgeleerdheid hebben gevolgd;
2. in ‘knelsituaties’ — dit betreft zowel kleine gemeenten, gemeenten in grootstedelijke gebieden als geestelijke verzorging in instellingen zonder predikant — is te overwegen aan niet-predikanten onder stringente voorwaarden de bediening van Woord en Sacrament toe te vertrouwen door middel van instelling van een ‘vicariaat’. Dit vicariaat geeft dan de bevoegdheid in een kerkdienst de dienaar des Woords te vervangen;
3. gezien de opkomst van de kerkelijk werker in de gemeente is het noodzakelijk te komen tot een nadere invulling van zijn werkprofiel.

|141|

De vergadering besluit tot verdere uitwerking en draagt het dagelijks bestuur van SoW op een voorstel aan te bieden aan de gezamenlijke vergadering van synoden van mei 2000.153

De voorzitter van de commissie, de predikante A.E. Keuning, schrijft in haar terugblik: ‘Als de uitwerking van een antwoord op de vraag naar een praktische uitweg zonder het kader aan te tasten te veel praktische problemen oproept, is het misschien praktischer alsnog van een praktische uitweg af te zien.’154

De triosynode van mei 2000 bespreekt het rapport dat is vervaardigd als gevolg van het besluit van de vorige synodezitting. Het heeft als titel Geestelijke verzorging in de gezondheidszorg en de kerken en is opgesteld door de Dienst voor Kerkopbouw, Theologie en Opleiding (KTO).

De spreker die het rapport toelicht, stelt dat de synode met het besluit tot instelling van een vicariaat een zeer complexe vraag op het bord van KTO heeft gelegd. Een nadere regeling vereist dat op vele punten keuzen worden gedaan, zoals:
— Wie zijn de niet-predikanten die in aanmerking komen voor vicariaatbevoegdheid? Gaat het alleen om kerkelijk werkers die in een bediening zijn gesteld of ook om anderen?
— Welke type kerkelijk werker is bedoeld? Gaat het uitsluitend om pastoraal werkenden of ook om kerkelijk werkenden die werkzaam zijn op het terrein van het diaconaat of het jeugdwerk?
— Hoe dienen de werkrelaties vorm te krijgen?
Het vicariaat vereist voor diverse typen situaties een eigen kerkordelijke uitwerking. KTO stelt voor de uitwerking te splitsen, in enerzijds een nadere invulling voor knelsituaties binnen de kerk, en in anderzijds een voor instellingen buiten de kerk. Zij acht het mogelijk voor de novembersynode met nadere voorstellen te komen met betrekking tot de vicariaatbevoegdheid van kerkelijk werkers in instellingen. Nadere uitwerking van het vicariaat in gemeenten vraagt meer tijd.


153 De verslagen van de triosynode vanaf het jaar 2000 zijn ten tijde van het onderzoek nog niet in druk beschikbaar. Het is daarom niet mogelijk naar de officiële publicatie te verwijzen. Ik heb gebruik gemaakt van losse documenten die mij ter beschikking zijn gesteld door het synodesecretariaat van de PKN.
154 Deze notitie van A.E. Keuning is in mijn bezit.

|142|

De spreker namens de commissie van rapport merkt op dat het besluit van de synode januari 2000 haar nogal wat hoofdbrekens heeft bezorgd. Het besluit en de mening van de commissie van rapport staan wat dwars op elkaar. Wat de commissie van rapport het liefste wil, is dat het besluit van januari 2000 wordt herzien en alleen van toepassing wordt gemaakt op de situatie in de kerken. Voor de geestelijke verzorging in instellingen voor gezondheidszorg moet een afzonderlijke regeling worden ontworpen.

Het besluitvoorstel van het triomoderamen houdt in dat de gezamenlijke vergadering besluit: ‘Het triomoderamen op te dragen voorstellen uit te (doen) werken voor de instelling van een “vicariaat” in kleine gemeenten en gemeenten in grootstedelijke gebieden die passen in het kader van het besluit inzake “ambt en sacrament” (van de vorige vergadering) en deze aan te bieden aan de gezamenlijke vergadering van synoden van november 2001.’ De vergadering aanvaardt dit besluitvoorstel.

Al tijdens de vergadering van mei 2001 behandelt de triosynode het rapport dat naar aanleiding van het laatste besluit is opgesteld. Dit betreft ‘de eindrapportage projectgroep vicariaat’ (KTO 01.01). Het rapport stelt ten eerste vast dat het in het rapport Ambt en Sacrament gepresenteerde concept van het ‘vicariaat’ onvoldoende basis biedt voor een verantwoorde ambtstheologische en kerkordelijke regeling van een bevoegdheid voor de bediening van Woord en Sacrament door kerkelijk werkers en geestelijk verzorgers. Tegelijkertijd is het van mening dat moet worden bezien of het rapport Ambt en Sacrament een basis kan zijn voor een regeling van de bediening van Woord en Sacrament door kerkelijk werkers met het oog op plaatselijke gemeenten die in knelsituaties verkeren wat betreft de predikantsvoorziening. Het rapport formuleert als besluitvoorstel: ‘De vergadering besluit het triomoderamen op te dragen verder te gaan met het (doen) onderzoeken in hoeverre het concept van het “vicariaat” dienstig kan zijn om de bediening van Woord en sacramenten door kerkelijk werkers in gemeenten in een knelsituatie mogelijk te maken en daarover te rapporteren aan de gezamenlijke synoden van november 2002.’

Ter synode constateert de spreker namens de commissie van rapport dat de SoW-kerken voortdurend achter de feiten aanlopen. Niemand is gebaat met een praktijk die reeds vaste vormen vertoont, terwijl de kerken daarvoor nog geen regeling hebben getroffen. Op dit moment is wildgroei aanwezig. Diverse sprekers zijn het ermee eens dat het vicariaatvoorstel is losgelaten. Het was complex en gekunsteld. Maar welke kant gaan we nu op? Wordt geprobeerd HBO-opgeleiden richting het ambt, Woord en Sacrament te krijgen? Een

|143|

synodeadviseur wijst erop dat de sacramentbevoegdheid is gekoppeld aan de academische opleiding. Om dit belangrijke punt wordt heengegaan. Met de ontwikkelingen in het hbo moet blijvend de academische opleiding worden geëist. Het is voor de kerk goed dit te blijven doen. Hij voelt niets voor het inschuiven van de HBO-er.

De synode aanvaardt het besluitvoorstel.

De rapportage aan de gezamenlijke synodes van november 2002 waartoe de vergadering besluit, vindt niet plaats. Het is april 2005 als de kerkelijk werker, werkzaam in de gemeente, opnieuw op de synodale agenda staat, en in verband daarmee het vicariaat opnieuw ter sprake komt. Inmiddels hebben de SoW-kerken zich verenigd tot de Protestantse Kerk in Nederland. Aan de orde is de behandeling van het rapport Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon (KTO o5.o2).155

In het ‘Woord vooraf’ van dit rapport lezen we dat in 2004 onafhankelijk van elkaar twee notities zijn voorbereid binnen de Dienstenorganisatie van de Protestantse Kerk. Op verzoek van het moderamen bereidde een kleine werkgroep een notitie voor over het Profiel van ambt en beroep van de predikant. Het Bureau Kerkelijk Werkers van het Instituut voor Opleiding en Bezinning (IOB) formuleerde, in overleg met de beroepsverenigingen van de kerkelijk werkers en de door de kerk erkende HBO-opleidingen theologie, het Beroepsprofiel van de kerkelijk werker in de Protestantse Kerk in Nederland. De notitie over het ambt en beroep van de predikant wil richtinggevend zijn voor kerkelijke besluitvorming inzake het ambt en de opleiding. De notitie over het profiel van de kerkelijk werker heeft de spits op de HBO-opleidingen met het oog op de formulering van de eindtermen van de beroepsopleiding. Op verzoek van het moderamen van de synode worden beide notities tegelijkertijd aangeboden ter bespreking. De opstellers: ‘Daarmee onderstreept deze nota de volwaardige plaats van deze beide beroepsgroepen in de Protestantse Kerk, de noodzaak van een goede onderscheiding van beide, en een goede afstemming en samenwerking tussen beide betaalde beroepskrachten in de kerk. Met het oog op dat laatste sluit de nota af met een korte paragraaf over de verhouding van de beide “profielen” en conclusies en aanbevelingen voor voortgaande kerkelijke besluitvorming en voor kerkelijk beleid in relatie tot de opleidingen.’


155 H. de Leede e.a., Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon. Profiel van ambt en beroep van predikant. Beroepsprofiel van de kerkelijk werker (KTO 05.02), Rapport voor de generale synode, april 2005.

|144|

In het bijzonder zijn we geïnteresseerd in het tweede deel van dit rapport over het beroepsprofiel van de kerkelijk werker.156 Het rapport geeft de volgende definitie: Een kerkelijk werker is iemand die op grond van een adequate opleiding en verkregen kerkelijke bevoegdheid is of kan worden aangesteld voor taken ten dienste van kerk en gemeente. Een kerkelijk werker heeft een HBO-opleiding op bachelor- of gelijkwaardig niveau op het terrein van kerkmuziek, cultureel maatschappelijk, agogisch, pedagogisch of educatief werk en/of theologie. In de PKN kunnen kerkelijk werkers in diverse functies voor verschillende werkterreinen aangesteld worden: voor de kerkmuziek, het pastoraat, de geestelijke verzorging (als kerkelijk werker met bijzondere opdracht), het vormings- en toerustingswerk, de catechese, het jeugd- en jongerenwerk, het missionair, diaconaal of apostolair werk, de gemeenteopbouw of het godsdienstonderwijs op de openbare basisschool. Kerkelijk werkers op het taakveld van:
— pastoraat kunnen worden aangeduid worden met de titels: kerkelijk werker, pastoraal werker, pastor;
— geestelijke vorming kunnen worden aangeduid met de titels: kerkelijk werker, catecheet, toerustingswerker, jeugdwerker;
— missionair, diaconaal en apostolair werk kunnen worden aangeduid met de titels: kerkelijk werker, diaconaal werker, missionair werker, diaconaal consulent, pastoraal buurtwerker, kerkelijk werker gemeenteopbouw, gemeenteopbouwwerker, evangelist.

Volgens het rapport is voor menig kerkelijk werker het predikantschap het eigenlijke, en een wenkend perspectief. In het bijzonder rond het (niet) mogen preken en rond de sacramentbevoegdheid kan dit leiden tot onkerkordelijke en onkerkelijke praktijken. Vooral de kerkelijk werkers in het basispastoraat en in de geestelijke verzorging doen soms vrijwel alles wat des predikants is: ‘Zo wordt de grens tussen het profiel van de predikant en van de kerkelijk werker wel erg onhelder en vloeiend. Een gevolg is een groeiende praktijk om een predikantsvacature in te vullen met een HBO-opgeleide beroepskracht, en zonder noemenswaardige bijstelling van de functiebeschrijving. Dit alles is geen heilzame ontwikkeling, leidt op den duur tot kwaliteitsverlies en is een bron van mogelijke arbeidsconflicten.’

Om de kerkelijke praktijk die in ontwikkeling is, in goede banen te leiden, vraagt de nota aandacht voor:
1. helder houden van het onderscheid tussen beide beroepsprofielen.


156 H. de Leede e.a., Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, 17-20, in het bijzonder 19-20.

|145|

a. De predikant is theologisch-wetenschappelijk (WO) opgeleid dienaar des Woords, de kerkelijk werker heeft een HBO-beroepsopleiding. De predikant heeft de ambtsbevoegdheid van Woord en Sacrament, de kerkelijk werker oefent een functie uit in een bepaald werkveld. Hij staat niet in het ambt, en heeft niet de bevoegdheid van de bediening van Woord en Sacrament.157
b. De predikant bekleedt het openbare ambt van dienaar des Woords in het geheel van de kerk, de kerkelijk werker heeft een functie op een specifiek taakveld in de plaatselijke gemeente of in de (zorg)instelling.
c. De predikant wordt beroepen door en verbonden aan de plaatselijke gemeente of de instelling met het oog op de dienst van Woord en Sacrament, en staat in de daarmee gegeven volmacht en vrijheid, de kerkelijk werker staat in een werknemer/werkgever-relatie tot de kerkenraad of het bestuur van de instelling. Hij heeft de rechtspositie van kerkelijk medewerker.
2. versterking rechtspositie en heldere taakverdeling. Een goed personeelsbeleid in de kerk, en vooral in de plaatselijke gemeenten, is nodig om beide beroepskrachten met beroepstrots te doen werken. Met het oog op de positie van de kerkelijk werker vraagt dit versterking van zijn arbeidsrechtelijke positie en een goede functiebeschrijving ter plaatse, en een vorm van werkbegeleiding en nascholing vanwege de landelijke kerk, vergelijkbaar met wat de predikanten ontvangen.
3. bevordering van collegiale samenwerking.

De nota stelt dat een groeiend en nijpend probleem is de bemensing van de kleine gemeenten in ontvolkte of sterk geseculariseerde plattelandsgebieden en de zorg voor de dienst van Woord en Sacrament ter plaatse. Vaak werken in deze kleine gemeenten kerkelijk werkers, mogelijk met preekconsent. Iets vergelijkbaars geldt voor kerkelijk werkers die werkzaam zijn als geestelijk verzorger in een zorginstelling. De belangrijke vraag is: moet de kerk deze kerkelijk werker de bevoegdheid van de dienst van Woord en Sacrament verlenen in deze gemeenschap en moet de kerk hem daartoe bevestigen in het ambt van ouderling met speciale opdracht? Of moeten we denken aan de figuur van de vicaris? Deze vragen zijn al vaak gesteld en besproken. Kerkelijke beleidsontwikkeling in dezen is dringend geboden om kerkelijke nood te lenigen en onkerkordelijke ontwikkelingen effectief te kunnen tegengaan.158


157 Tenzij de kerk in specifieke situaties tot ander beleid besluit: zie onder.
158 H. de Leede, Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, 22.

|146|

Ter synode geeft H. de Leede namens de opstellers een toelichting bij het rapport. De notitie over de kerkelijk werkers is geschreven op verzoek van en in samenspraak met de HBO-opleidingen, waarmee de kerk verbonden is. Met het oog op hun belang in het kader van de visitaties, de accreditatie enz. en in het belang van de kerk wat zij als afnemer (de kerk als brancheorganisatie) vraagt voor de beroepsvereisten voor de kerkelijk werker. In het voortgaande gesprek tussen de kerk, de dienstenorganisatie van de PKN en de HBO-opleidingen gaat het om een verdere uitwerking in beroepscompetenties en daarbij behorend curriculum. Naar zijn mening is vergeleken met dertig jaar geleden sprake van een wereld van verschil: de catechetenopleiding van toen en de HBO-opleiding van nu. Het is eenzelfde verschil als de emancipatie van de kerkelijk werker ten opzichte van de predikant. Een punt van discussie is of kerkelijk werkers een plaats kunnen krijgen in de dienst van Woord en Sacrament.

Tijdens de bespreking wijst een spreker op een knelpunt, namelijk de vraag naar de ambtelijke bevoegdheid van de kerkelijk werker, en dat in onderscheid met de predikant. Kerkelijk werkers doen heel veel dingen die ambtsdragers ook doen. Dat dit dan ineens een functie is en geen ambt, is niet hard te maken. Dat een academische opleiding het criterium is, overtuigt niet.

Een andere spreker acht de conclusies niet consistent: enerzijds dient het onderscheid tussen de predikant en de kerkelijk werker te worden aangescherpt, anderzijds wordt gesproken over mogelijke toekenning van de ambtelijke bevoegdheid van de bediening van Woord en Sacrament aan kerkelijk werkers. Vervaagt zo niet het onderscheid? Als het onderscheid niet duidelijk is, zal bij een krimpend budget snel gekozen worden voor de kerkelijk werker. Hoe gaat het dan met de positie van de predikant?

In de beantwoording gaat de opsteller van de nota De Leede in op de diverse opmerkingen. Hij stelt dat de bediening van Woord en Sacrament wezenlijk is verbonden met het ambt. Als deze bediening aan de orde komt in relatie tot de kerkelijk werker, zal dat wel met een aantal piketpaaltjes zijn. Hij heeft nogal wat verschil geconstateerd in de synode over de visie op het toekennen van meer bevoegdheden aan de kerkelijk werker, van mordicus tegen tot zeer voor. Het is nu te vroeg om daarover een besluit te nemen. De verkondiging van het Woord, in het publieke leven, vraagt om competenties die om een academische opleiding vragen.

De synode neemt het volgende besluit: De generale synode overweegt dat de beroepsgroep van de op HBO-niveau opgeleide kerkelijk werkers steeds

|147|

belangrijker wordt voor kerk en gemeenten. Zij besluit daarom:
1. het beroepsprofiel van de kerkelijk werker in de Protestantse Kerk in Nederland vast te stellen overeenkomstig de nota;
2. de discussie te heropenen over de bevoegdheid tot de bediening van Woord en Sacrament, voor een specifiek daartoe door de kerk opgeleide en toegelaten categorie kerkelijk werkers;
3. te onderzoeken in hoeverre de figuur van de vicaris weer tot leven moet worden geroepen.

Het rapport Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon onderkent de toegevoegde waarde van de kerkelijk werkers. Het stelt dat sinds de jaren tachtig sprake is van de opkomst van en de brede waardering voor deze beroepsgroep. Het gaat om deelaspecten in het werk in de kerk, die tot voor kort behoorden tot het takenpakket van de predikant. Tegelijkertijd stelt het rapport dat de acceptatie en waardering van een volwaardige plaats voor de kerkelijk werker als betaalde beroepskracht in het kerkenwerk de kerk ‘heel pregnant’ stelt voor de vraag naar de eigen betekenis van de academisch opgeleide predikant. Door de vermindering van de financiële middelen van gemeenten, zal deze vraag versterkt aan de orde komen. ‘Als het verschil tussen beide beroepsgroepen niet helder is, zal men bij een krimpend budget automatisch kiezen voor de goedkoopste van de twee. Dat is voor beide beroepsgroepen een slechte zaak.’159

Deze passage illustreert hoe de nota vasthoudt aan de opvatting dat de kerkelijk werker deeltaken uitvoert in de kerk. Maar eveneens blijkt dat in de praktijk de kerkelijk werker het werk van de predikant overneemt. Er spreekt bezorgdheid uit dat de predikanten uit de markt zullen worden geprijsd door de kerkelijk werkers. Dit moet worden voorkomen door een helder onderscheid tussen beide beroepsgroepen, dat wil zeggen, door de kerkelijk werkers vast te pinnen op deeltaken. Tegelijkertijd onderkent de nota dat er behoefte bestaat aan kerkelijk werkers die bevoegd zijn tot de bediening van Woord en Sacrament. Zij wil de binding tussen de bediening van het Woord en de sacramenten behouden en zoekt naar een mogelijkheid de kerkelijk werker in het ambt te plaatsen.

Met dit rapport erkent de synode dat er een goede oplossing moet komen voor de problematiek rond de kerkelijk werkers. Het aantal kerkelijk werkers is inmiddels gestegen tot boven de 1000, op een groot aantal plaatsen vervangen


159 H. de Leede, Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, 8.

|148|

zij de predikant en vele gemeenten wensen — en eisen — dat de kerkelijk werkers niet alleen de bevoegdheid krijgen te preken, maar ook om de sacramenten te bedienen. Het rapport onderkent dat de kerkorde op dit punt wordt overtreden. Het spreekt van ‘onkerkordelijke’ en ‘onkerkelijke’ praktijken. Het doet het voorstel te onderzoek of het vicariaat een oplossing kan bieden voor de bestaande problematiek. De opsteller van het rapport, De Leede, heeft al eerder, in 2004, in een lezing voorgesteld een vierde ambt, dat van vicaris, te creëren.160

Dit is de laatste keer in het kader van dit promotieonderzoek dat de synode van de PKN de positie van de kerkelijk werker bespreekt.

III.6.3. Evaluatie

III.6.3.1. Het besluitvormingsproces

Oktober 1993 bespreekt de triosynode het concept-artikel over de niet-ambtelijke diensten: de ‘andere diensten’. De werkgroep kerkorde wil de term bediening niet meer in de kerkorde, omdat het instituut van de bediening niet goed heeft gefunctioneerd in de NHK. De indieners van een amendement willen de term wel om de niet-functionele band tot uitdrukking te brengen. Zij denken daarbij aan het in de bediening stellen. Ondertussen gaat het dan wel om twee verschillende zaken: het instituut of de handeling in de kerkdienst. De triosynode besluit de term bediening in het artikel op te nemen. Zij bespreekt niet hoe dit de positie van de kerkelijk werker kan verduidelijken en zijn functioneren ten goede kan komen. Zij veronderstelt het.

De triosynode van oktober 1995 bespreekt het rapport Ambt en Sacrament (I) dat zonder omwegen de gereformeerde ambtsleer en de lutherse visie op het ambt van de predikant verdedigt. Het thema ‘ambt en sacrament’ spitst de commissie toe op de verbondenheid tussen ambt en sacrament. Zij wijst niet alleen het verbreken van de relatie tussen ambt en sacrament af, maar ook het preken door een niet-predikant. Het laatste staat haaks op een in de kerk breed geaccepteerde praktijk en stuit daarmee op grote weerstand.


160 Lezing van H. de Leede bij het afscheid van mevr. D.E. Mooij-Kemp van de Dienstenorganisatie/-Bureau Kerkelijk Werkers van de PKN, thema van de lezing: ‘Verschil moet er zijn’.

|149|

De commissie presenteert het rapport als een theologische bezinning op het ambt. Deze richt zich op het thema ‘ambt en sacrament’. Zij houdt enkele verwijzingen in naar de Institutie van Calvijn (IV,III,1,10), de Heidelbergse Catechismus (zondag 25, vr./antw. 65) en de Augsburgse Geloofsbelijdenis (art. 13,33). Een werkelijke theologische bezinning is dit niet. Het is meer een zich beroepen op de traditionele opvattingen. Het rapport besteedt weinig aandacht aan de problemen in de praktijk. Haar voorstellen voor het oplossen daarvan houden in de inschakeling van predikanten zonder eigen gemeente en samenwerking met omringende gemeenten voor het verzorgen van de wekelijkse diensten des Woords. We hebben al eerder opgemerkt, dat gemeenten zich hiermee niet geholpen voelen. Vanzelfsprekend neemt de triosynode met het rapport geen genoegen en wenst zij een vervolg.161

Dit komt er in 2000 met het tweede rapport Ambt en Sacrament. Dit introduceert de figuur van de vicaris. Het triomoderamen ziet dit rapport als een poging om enerzijds vast te houden aan het klassieke uitgangspunt dat de bediening van Woord en Sacrament enkel en alleen is voorbehouden aan diegenen die door de kerk zijn toegelaten als dienaar des Woords en anderzijds om een opening te bieden voor praktijksituaties waarbij de bediening van Woord en Sacrament onder grote druk komt te staan.

Dit tweede rapport ‘Ambt en Sacrament’ blijft evenals het eerste binnen het kerkordelijke kader. Waar het eerste ervoor kiest volledig in de geest van de kerkorde zijn standpunt te bepalen, zoekt het tweede naar ontsnappingsmogelijkheden: de mazen van de wet. Het vicariaatvoorstel is een ‘creatieve constructie’ en een gekunstelde oplossing. De triosynode wenst dit voorstel niet, maar wil wel dat verder wordt nagedacht of de figuur van de vicaris een oplossing kan bieden. Of de kerkelijk werker de predikant kan vervangen, wordt op deze wijze nader onderzocht. De achtergrond van het besluit is, dat zowel in de commissie als in de triosynode sprake is van grote verdeeldheid.

De commissie van rapport vraagt aandacht voor de positie van de kerkelijk werker. Zij vindt dat deze groep thans geen volwaardige plaats heeft in de


161 De Amsterdamse hoogleraar G. Heitink merkt over dit rapport op dat men het kan lezen als een poging de niet-academisch opgeleide pastoraal werker ambtelijk buiten de deur te houden. De suggestie die er naar zijn mening van uitgaat, is ‘dat de geestelijkheid zijn eigen ambtstheologie schrijft. Intussen rukt de pastoraal werker op. In instellingen moet deze ook het avondmaal kunnen bedienen. Waarom het ambt van voorganger koppelen aan een academische graad? Oude ambtelijke spelregels komen onder druk te staan.’ Zie: Gerben Heitink, Biografie van de dominee, Ten Have, Baarn 2001, 268.

|150|

kerk. Wat die plaats is, moet worden onderzocht. De synode stemt hiermee in. De kerk heeft behoefte aan een nadere invulling van het werkprofiel van de kerkelijk werker. Dit is — opnieuw — een signaal dat de positie van de kerkelijk werker problematisch is. Twee onderwerpen staan hiermee op de agenda: het vicariaat en het werkprofiel.

De triosynode van mei 2000 vergadert opnieuw over het vicariaat. Het rapport dat ter bespreking wordt aangeboden, bevat geen concreet voorstel. Enerzijds wijst het erop dat het vicariaat strijdig is met de ambtstheologie en de kerkorde, anderzijds ziet zij het als een mogelijkheid om de bediening van Woord en Sacrament toe te vertrouwen aan kerkelijk werkers. Dit is een conclusie die een conflict inhoudt. Daarom stelt het rapport voor nader onderzoek te doen. Opmerkelijk is dat opsteller van het rapport, de dienst KTO, en de commissie van rapport van mening verschillen over waar het vicariaat ingewikkelder is: in de gemeenten of in de instellingen. Het besluit van de vergadering houdt in dat zij het volgordevoorstel van KTO verwerpt en dat van de commissie van rapport aanvaardt. Eerst zal de triosynode zich bezighouden met de kerkelijk werkers in instellingen.

De triosynode komt niet meer toe aan het behandelen van deze voorstellen. Eerst zullen de drie kerken zich verenigen in de Protestantse Kerk. April 2005 bespreekt de synode een rapport met daarin het beroepsprofiel van de kerkelijk werker. In dit rapport wordt het vicariaat genoemd als een mogelijkheid om te voorzien in de behoeften van gemeenten aan een de predikant vervangende kerkelijk werker. De synode geeft opdracht dit verder te onderzoeken.

De periode van SoW en de PKN heeft hiermee opgeleverd, dat de kerk door de discussies heen de oude beleidslijn heeft gehandhaafd. De kerkelijk werker vervult deeltaken, maar vervangt — kerkordelijk — de predikant niet. Zijn profiel is met het oog op zijn kerkordelijke functie aangescherpt en verduidelijkt. De vraag of en hoe hij de predikant ondubbelzinnig en legitiem kan vervangen, is nog niet beantwoord. Daarmee heeft de synode nog geen oplossing gevonden voor de problematiek van de kerkelijk werker in de praktijk.

III.6.3.2. De bediening

De kerkorde van de PKN kent de kerkelijk werker in navolging van de hervormde kerkorde een eigen positie toe. Deze kerkorde spreekt niet van ‘ambten en bedieningen’ maar van ‘ambten en andere diensten’. De hervormde kerkorde biedt de mogelijkheid dat iemand die is aangesteld in een bediening, tevens in een kerkdienst in de bediening wordt gesteld. Deze handeling

|151|

vertoont overeenkomst met de bevestiging van een ambtsdrager. De kerkorde van de PKN biedt deze laatste mogelijkheid eveneens.

Opmerkelijk is dat in de fase van het ontwerpen van de kerkorde van de PKN de kerkordecommissie voorstelt om de term ‘bediening’ niet meer te gebruiken. De NHK heeft er per saldo geen positieve ervaring mee. De commissie stelt daarom voor te spreken van ‘functies’. De triosynode is het hiermee niet eens. Daarom komt in de kerkorde de formulering ‘bedieningen en functies’.

De wijziging in ‘bedieningen en functies’ wijst erop dat de triosynode de kerkelijk werkers dicht bij de ambten heeft willen plaatsen, terwijl zij het onderscheid handhaaft. De uitdrukking ‘en andere diensten’ impliceert dat deze diensten — de diensten van de kerkelijk werkers — uitsluitend kunnen bestaan bij de aanwezigheid van ‘de diensten’, dat wil zeggen, van de ambten. We kunnen dit zien als oer-gereformeerd, omdat in de gereformeerde visie de ambten constituerend zijn voor het bestaan van de gemeente. De diensten van de kerkelijk werkers staan in een afhankelijke relatie ten opzichte van de ambten. De kerkelijk werkers nemen als gevolg een ondergeschikte positie in ten opzichte van de ambtsdragers. Dit resulteert in een spanningsveld. Ten opzichte van de ouderlingen en diakenen, die vrijwilligers zijn, kunnen zij een professionele inbreng leveren aan het kerkelijk leven. Deze spanning wordt geïntensiveerd als de kerkelijk werker een predikantvervangende rol vervult.

De term ‘bediening’ is in de hervormde kerkorde van 1951 opgenomen om onderscheid aan te brengen met de ambten. Daarnaast wordt deze term nog op twee andere manieren gebruikt. Een functionaris die een bediening heeft, kan in een kerkdienst ‘in de bediening’ worden gesteld. Deze handeling is vergelijkbaar met een bevestiging in het ambt. In de derde betekenis van het woord bediening spreekt men van ‘de bediening van het Woord en van de sacramenten’. In het ontwerp van de kerkorde van de PKN ontbrak de term bediening aanvankelijk in de eerste betekenis. De Leede wil van de term af in de tweede betekenis.162 Het gebruik van de term ‘bediening’ in verband met de niet-ambtelijke functies heeft nooit een bevredigende duidelijkheid opgeleverd.


162 De bediening is volgens H. de Leede vlees noch vis, hoe je hem ook liturgisch optuigt. Het is geen ambt, maar het suggereert wel zoiets. De Leede wenst geen quasi-ambtelijke bevestigingsformules of andere plechtstatigheden. Hij zegt dit in zijn lezing op het symposium ter gelegenheid van het afscheid van mevrouw D.E. Mooij-Kemp.

|152|

Vanaf het allereerste begin dat de term ‘bediening’ voorkomt in de voorstellen voor de hervormde kerkorde, vraagt men naar het onderscheid met het ambt. Het onderscheid moet duidelijk zijn. De kerkorde maakt het onderscheid door verschil aan te brengen in verantwoordelijkheid, bevoegdheid en opleidingseisen. In de praktijk blijkt de werker-in-de-bediening werkzaam te zijn op het terrein van de ambten. Het wordt daardoor lastig het kerkordelijke onderscheid ambt/bediening duidelijk te maken. Uit dit oogpunt deed de werkgroep kerkorde er goed aan in het concept-artikel te spreken van ‘De andere diensten omvatten (...) functies (...).’ Dat De Leede van de term bediening afwil, is eveneens begrijpelijk vanuit de wens het verschil met het ambt helder te krijgen.

Ik ben van mening dat het onderscheid ambt/bediening geen deugdelijk onderscheid is. De gereformeerde ambtsleer kent het onderscheid ambt/bediening niet. We komen het niet tegen bij bijvoorbeeld Calvijn, in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, of in de Dordtse Kerkorde. In de praktijk functioneert het onderscheid niet, omdat de kerkelijk werker een de ambtsdrager — namelijk de predikant — vervangende functie vervult. In het vorige hoofdstuk heb ik dit aangetoond en in dit hoofdstuk is dit voortdurend aan de orde gekomen. In dit hoofdstuk is gebleken dat de hervormde synode er niet in is geslaagd het onderscheid helder te maken. Het ‘in de bediening stellen’ draagt er zeker niet toe bij het onderscheid duidelijk te krijgen. De termen kunnen we afschaffen, als deze verwarrend werken. De problematische relatie van de kerkelijk werker tot het ambt is daarmee echter niet afgeschaft.

III.6.3.3. De vicaris

In de kerkordelijke discussie is de figuur van de ‘vicaris’ een telkens terugkerende figuur. We komen hem tegen vanaf het ontwerpen van de hervormde kerkorde van 1951 tot en met het besluit van de synode van april 2005. Dat is de reden om deze figuur nader te analyseren.

III.6.3.3.1. Kerkelijke standpunten

NHK

Een rapport van Kerk en Wereld uit 1946, dat behoort tot de vergaderstukken van de commissie voor de kerkorde, doet het voorstel het vicariaat in te stellen. Dit instituut wenst dat de wika (werker in kerkelijke arbeid) de bediening van vicaris zal krijgen. De vicaris zal de bevoegdheid moeten ontvangen tot de openbare prediking van het evangelie, in andere dan de gewone bijeenkomsten

|153|

van de gemeente. We kunnen daarbij denken aan diensten voor buitenkerkelijken en aan andere evangelisatiebijeenkomsten. Bij het ontbreken van een predikant zal een gemeente de mogelijkheid moeten hebben de vicaris te vragen het evangelie te prediken. Hij heeft niet de bevoegdheid de sacramenten te bedienen.163 In feite is deze vicaris-figuur bedoeld als opvolger van de godsdienstonderwijzer.

De hervormde synodevergadering van 13 oktober 1949 bespreekt het ontwerp voor een herziening van hoofdstuk XIII van ordinantie 13, een onderdeel hiervan is VIII, artikel 35, bijstand in het pastoraat. Bijstand wordt verleend door onder anderen: vicarissen. Artikel 38 werkt dit uit.164

Volgens dit ontwerp is de vicaris bevoegd tot bediening van de sacramenten. Van Ruler spreekt van ‘de gewichtige bediening van vicaris, die vlak bij de volle bediening des Woords staat. De gehele positie van de bediening wordt in de gestalte van de vicaris tot de grootst mogelijke graad van duidelijkheid gebracht. Hij raakt aan het ambt.’ Voor de synode is het allemaal niet zo duidelijk: zij discussieert uitgebreid over de vicaris, de meningen zijn verdeeld. Zij stemt niet over het artikel. Eerst zal de landelijke kerk zich mogen uitspreken. Uit de consideraties blijkt dat de kerk deze figuur niet wenst. De vicaris wordt een tweederangs predikant. Tegelijk zal het ambt van predikant worden gedegradeerd, omdat men de vicaris toch als een soort dominee gaat zien. De onderscheiding van herderlijke toespraak (vicaris) en verkonding des Woords (predikant) is onbegrijpelijk en de scheiding tussen bediening der sacramenten en verkondiging des Woords gaat niet op. De commissie voor de kerkorde concludeert dat de vicaris als bediening er niet komt en dat de kerk zich zal beperken tot de catecheet, de evangelist en de hulpprediker.

Op de synodevergadering van november 1977 komt aan de orde het voorstel tot wijziging van de kerkorde in verband met de toekenning van de bevoegdheid tot sacramentbediening aan hulppredikers. Het hulppredikerschap zal worden afgeschaft en de vraag is welke positie de hulppredikers moeten krijgen. Het voorstel van de commissie KOA houdt in dat een nieuwe kerkordelijke groep van personen wordt gecreëerd, namelijk de vicarissen. Zij staan in het ambt van dienaar des Woords, maar krijgen in het voorstel op deze wijze een eigen rechtspositie. Het voorgestelde artikel luidt: ‘Indien in een gemeente behoefte bestaat aan bijstand of vervanging van een predikant voor gewone


163 W. Balke en H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), 339.
164 Handelingen Algemeene Synode 1949, 947-61.

|154|

werkzaamheden, kan de kerkenraad (...) overgaan tot aanstelling van een met het ambt van dienaar des Woords beklede, doch niet op een predikantsplaats gevestigde vicaris.’

De synodevergadering van februari 1978 besluit toch niet de ‘omweg’ van de vicaris te maken, maar de hulppredikers direct toe te laten tot de bediening van het evangelie en in de gemeente waarin zij werkzaam zijn, tot predikant te bevestigen. Hij is dan wel niet academisch opgeleid, maar deze groep predikanten is beperkt van omvang en sterft na verloop van tijd uit.

GKN

De generale synode Haarlem 1973/75 bespreekt op de synodevergadering van oktober 1974 het rapport van het ambtsvragendeputaatschap. Ten aanzien van het vicariaat komen de deputaten tot hetzelfde standpunt als commissie II van de synode van Sneek: ‘Wat ook voor een figuur, analoog aan de hervormde hulpprediker, moge pleiten, er blijven twee belangrijke bezwaren gelden. Het naast elkaar functioneren van vicarissen die een kleine gemeente mogen leiden en predikanten heeft in de praktijk vaak tot grote moeilijkheden geleid. De vraag zal rijzen of men zulke hulppredikers het recht van bediening van de sacramenten mag onthouden. Het is geenszins ondenkbaar dat de ontwikkeling zal gaan in de richting van formele gelijkstelling van predikant en vicaris. In dat geval gaat het tweede bezwaar tegen het vicariaat sterker klemmen: de beperkte opleiding. De Gereformeerde Kerken hebben altijd hoge prijs gesteld op een academische opleiding voor haar predikanten. Zouden zij met minder genoegen mogen nemen?’ Deputaten zijn van oordeel dat instelling van een vicariaat ongewenst is. Voor een ambtelijke positie van de kerkelijk werker zien zij bovendien geen plaats. De synode geeft het moderamen opdracht zich nader te bezinnen op de materie.165

De generale synode Haren 1995 bespreekt op de synodevergadering van april 1996 het beleid ten aanzien van ‘pastoraal assistenten’, de beroepsaanduiding voor kerkelijk werkers in de GKN, aan de hand van het rapport van een deputaatschap. Om te voorzien in de nood van kleine gemeenten zijn volgens het rapport verschillende oplossingen denkbaar. Het legt drie modellen voor. Model 1. De kerkorde biedt de mogelijkheid dat de predikant van een naburige gemeente als consulent aan de kleine gemeente verbonden wordt. De kerkelijk werker verricht als zijn plaatsvervanger — vicaris — de ambtelijke


165 Acta Generale Synode Haarlem 1973/1975, art. 279.

|155|

handdelingen en bedient de sacramenten. Dit model heeft niet de voorkeur van deputaten. De synode verwerpt dit model. De vicaris-figuur komt er niet.166

ELK

De synode van november 1990 behandelt een discussienota van synodelid W. Bleij (gedateerd 23 oktober 1990). Bleij stelt dat de kerk opnieuw moet nadenken over de mogelijkheid tot het introduceren van een nieuwe vorm van ambtsbediening naast die van de predikant. Hij stelt als oplossing voor het vicariaat. Bleij wenst een uitbreiding binnen het ene openbare ambt van Woord en Sacrament. Dit voorstel haalt het in mei 1991 op de volgende synodevergadering niet.

PKN

De triosynode van oktober 1995 bespreekt het rapport Ambt en Sacrament. Een synodelid dient een amendement in om nader onderzoek te doen naar de mogelijkheid dat, waar de nood daartoe dringt, de bediening van Woord en Sacrament kan worden opgedragen aan een onder verantwoordelijkheid van een predikant werkende vicaris. Dit amendement wordt niet aangenomen.167 Niettemin komt deze figuur wel voor in het tweede rapport Ambt en Sacrament, dat de triosynode van januari 2000 behandelt. In dit vervolgrapport wordt via de figuur van de vicaris de mogelijkheid geboden anderen dan de dienaar des Woords de bediening van Woord en Sacrament toe te vertrouwen. De commissie van rapport wijst dit voorstel af, evenals de vergadering dat doet. De vergadering besluit tot een nieuwe opdracht, want zij overweegt dat in ‘knelsituaties’ aan niet-predikanten onder stringente voorwaarden de bediening van Woord en Sacrament kan worden toevertrouwd door middel van instelling van een 'vicariaat'. Het nieuwe voorstel wordt besproken in de vergadering van mei 2000. Naar aanleiding hiervan draagt de triosynode het triomoderamen op voorstellen uit te (doen) werken voor de instelling van een ‘vicariaat’ in kleine gemeenten en gemeenten in grootstedelijke gebieden en deze aan te bieden aan de gezamenlijke vergadering van synoden van november 2001.

Mei 2001 behandelt de triosynode ‘de eindrapportage projectgroep vicariaat’. Deze rapportage heeft mede betrekking op kerkelijk werkers (en op geestelijk verzorgers). De triosynode besluit het triomoderamen op te dragen verder te


166 Acta Generale Synode Haren 1995, art. 88.
167 Handelingen Triosynode, 1995, 78-108.

|156|

gaan met het (doen) onderzoeken in hoeverre het concept van het ‘vicariaat’ dienstig kan zijn om de bediening van Woord en Sacramenten door kerkelijk werkers in gemeenten die knelsituaties kennen, mogelijk te maken en daarover te rapporteren aan de gezamenlijke synoden van november 2002.

Oktober 2004 houdt De Leede, de rector van Theologisch Seminarium Hydepark, een inleiding met als titel ‘Verschil moet er zijn’. Het gaat daarbij om het verschil tussen predikant en kerkelijk werker. Naar zijn mening moet de kerk besluiten tot een nieuwe figuur met ambtsbevoegdheid. Deze vierde figuur naast de diaken, de ouderling en de predikant, en evenals de predikant een betaalde beroepskracht, heeft dan een bepaald werkveld — voorganger in een kleine gemeente binnen een groter verband, geestelijk verzorging in een zorginstelling. Hij oefent dit beroep uit in het ambt. De naam is de moeilijkheid. Zijn voorkeur is vicaris.

In de vergadering van de generale synode van de PKN april 2005 komt het vicariaat weer ter sprake. Aan de orde is de behandeling van het rapport Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, met als ‘hoofdauteur’ De Leede. Een van de aanbevelingen van dit rapport houdt in dat met het oog op de problematiek van de voortgang van de dienst van Woord en Sacrament in kleine gemeenten en in zorginstellingen gedacht kan worden aan een nieuwe figuur van de vicaris. De synode neemt deze aanbeveling over. Zij besluit de discussie over de bevoegdheid tot de bediening van Woord en Sacrament, door een specifiek daartoe door de kerk opgeleide en toegelaten categorie kerkelijk werkers, te heropenen en te onderzoeken in hoeverre de figuur van de vicaris weer tot leven moet worden geroepen.

III.6.3.3.2. Conclusie

De term vicaris is herhaaldelijk in de kerkelijke discussie naar voren gebracht om de niet-wo-opgeleide beroepskracht die de functie van predikant vervult, een passende naam te geven. De term is wel voorgesteld, maar niet aanvaard. De kerk weet er niet goed raad mee. De betekenis van de term — plaatsvervanger — duidt erop dat deze functionaris geen eigen onderscheiden professionele identiteit heeft. Als zijn positie niet-ambtelijk is, zoals thans geldt voor de kerkelijk werker, is de term op zich passend. De kerkelijk werker die de predikant vervangt, is immers een pseudo-predikant. Deze positie acht ik wel ongewenst wegens het niet-ambtelijke karakter. Binnen het ambt van predikant is de term vicaris voor de HBO-opgeleide beroepskracht af te keuren. Zij wekt de indruk dat hij een surrogaat-predikant is. De plaatsvervanger is er, omdat er geen ‘echte’ predikant is.

|157|

III.6.3.4. De universitaire predikantopleiding

Zowel ten tijde van het ontwerpen van de hervormde kerkorde als daarna stelt men dat de kerkelijk werker niet het ambt van predikant kan vervullen, omdat hij in tegenstelling tot de predikant niet een universitaire opleiding heeft gehad. Men is van mening dat deze een vereiste is voor het predikantambt. Tijdens het beraad van de commissie voor de kerkorde stelt het commissielid Th.L. Haitjema: ‘Het ambt van de dienst des Woord is het ambt waartoe men wordt opgeleid om de Schrift in de grondtalen te bestuderen. Dit is de grondvoorwaarde voor het staan in dit ambt. (...) aan de verkondiging des Woords is het opdiepen uit de grondtekst inherent.’ Kerkelijk werkers horen niet onder de academisch opgeleide dienaren des Woords.168 De commissieleden Van Ruler en Noordmans zijn het met hem eens. Later zullen we ditzelfde criterium horen verwoorden tijdens zowel hervormde als gereformeerde synodale vergaderingen.

Het meest recent beklemtoont het PKN-rapport Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon het vereiste van de academische opleiding van de predikanten. Het stelt: ‘De dienaar des Woords is de basispredikant: academisch theologisch opgeleid, zelfstandig in staat tot toegang tot de bronnen van bijbel, kerk en cultuur. (...) Predikanten dienen zelfstandige toegang te hebben tot de bronnen, niet alleen van de bijbel, maar ook van de verschillende christelijke en niet-christelijke geloofstradities, als ook van de bronnen van de cultuur. Dat onderstreept de noodzaak van een wetenschappelijke opleiding in een academische context.’ Het rapport spreekt tevens van de ‘academische beroepsopleiding’ van de predikanten.169

De NHK en de GKN hebben in de onderzochte periode het uitgangspunt gehandhaafd dat de predikant een academische opleiding dient te hebben voltooid. In het geheel van de kerk wordt hier echter verschillend over gedacht. Mede daardoor heeft de kerkelijk werker zo’n belangrijke de predikantvervangende functie kunnen krijgen. Het PKN-rapport gebruikt zowel de term ‘wetenschappelijke opleiding’ als ‘academische beroepsopleiding’. Daarin zit een zekere spanning. Een predikant beoefent niet het beroep van wetenschapper. Daartoe hoeft hij niet te worden opgeleid. Het rapport maakt niet duidelijk welke specifieke voordelen de wetenschappelijke of academische vorming van de predikant in de praktijk van het gemeentewerk biedt. Dit zal


168 W. Balke en H. Oostenbrink-Evers, De Commissie, voor de Kerkorde (1945-1950), 231.
169 H. de Leede, Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, 5,11,15.

|158|

noodzakelijk zijn, wil de kerk bereiken dat in de toekomst de kerkelijk werkers de predikanten niet (verder) zullen verdringen.

Een probleem voor de kerk is dat het verschil in opleiding tussen predikanten en kerkelijk werkers door gemeenten en gemeenteleden anders wordt gewaardeerd dan door de ambtelijke vergaderingen, in het bijzonder de synode. De gemeenteleden vinden een kerkelijk werker lang niet altijd minder dan een predikant en geven soms zelfs duidelijk de voorkeur aan een kerkelijk werker. Een vraag is hoe lang de kerk de eis van de universitaire opleiding voor de predikant nog kan handhaven.

III.6.4. Conclusie

In de jaren negentig concentreert de discussie zich op de vraag of de kerkelijk werker de sacramenten mag bedienen. Zowel in 1995 als in 2000 vergadert de triosynode over deze mogelijkheid binnen de context van de gereformeerde ambtsleer. Als gevolg van de interne verdeeldheid bereikt zij geen oplossing over dit onderwerp, dat deel uitmaakt van de problematiek van de niet-ambtelijke positionering van de kerkelijk werker.

De discussie komt opnieuw op de agenda, maar dan op die van de PKN, in 2005. De nota Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, die de synode bespreekt, benadrukt dat er verschil moet zijn. Daarbij gaat het om het verschil in taken en bevoegdheden, op grond van het verschil in opleiding, tussen kerkelijk werker en predikant. Deze verschillen hebben in de kerkelijke discussie steeds veel aandacht gekregen. Maar evenzeer belangrijk zijn de verschillen in financiële beloning en in rechtspositie. Dan is de kerkelijk werker aantrekkelijker voor gemeenten dan de predikant. Het verschil in opleiding is in de ambtsleer van zowel NHK, GKN als ELK cruciaal. Daaruit vloeit het verschil in bevoegdheden voort, en daarmee in taken.

De vraag waar de kerk mee heeft geworsteld en mee worstelt, is de plek die de tweede beroepskracht — vandaag de dag veelal: de HBO-theoloog — behoort te krijgen. In de protestantse traditie kent de kerk één type beroepskracht in het ambt van predikant. Andere beroepskrachten hebben doorgaans een functie of een bediening. Ik gebruik de uitdrukking ‘doorgaans’ omdat enkele kerkverbanden de mogelijkheid kennen dat een beroepskracht (pastoraal medewerker, evangelist) in het ambt van ouderling wordt gesteld. De kerkordes van de NHK en de PKN staan dit uitdrukkelijk niet toe. De PKN heeft de problematiek van haar drie voorgangers overgenomen zonder tot nog toe nieuw beleid te ontwikkelen. Ter (trio)synode zijn diverse voorstellen gedaan. Als

|159|

gevolg van de verschillen van mening heeft de kerk in feite de ontwikkeling op haar beloop gelaten. Men beseft dat er iets moet gebeuren, maar kan het niet eens worden over wat. De kerk zoekt de oplossing binnen de bestaande kerkorde, waarbij de kerkorde van de PKN niet principieel afwijkt van de kerkordes van haar voorgangers op dit punt. De kerk raakt wel in toenemende verlegenheid door het groeiend aantal kerkelijk werkers dat predikantstaken overneemt.

In de kerkordelijke discussie is de term ‘vicaris’ een populaire term. De term is in diverse voorstellen gebruikt om de functionaris mee aan te duiden die de predikant vervangt. Het grote geschilpunt is of deze niet-ambtelijke beroepskracht in de kerkdienst de predikant mag vervangen. Van Ruler vond van wel. Ik ben van mening dat een niet-ambtelijke vervanger van de ambtelijke predikant strikt genomen duidt op een inconsistentie. Deze is dat bevoegdheden en taken die eigen zijn aan het predikantambt toch aan een andere beroepskracht kunnen worden gegeven. Als het om een uitzonderingssituatie zou gaan, is het woord inconsistentie een zwaar woord. Het vervangen van de predikant in de PKN door een kerkelijk werker is echter geen uitzondering. De notie van ‘vervanger’ duidt bovendien op een tijdelijke situatie. Als de predikantsvacature structureel is, kan men daarom beter voor een andere term kiezen, een term die de status van de betreffende beroepskracht op de juiste wijze uitdrukt.

De kerk stelt als vereiste voor het predikantambt de academische opleiding. In hoofdstuk II hebben we vastgesteld dat de kerkelijk werker functioneel de predikant vervangt, ook op plaatsen waar hij zelfstandig werkt. Het probleem dat gemeenten met hem hebben, is zijn niet-ambtelijke positie, maar niet zijn opleiding. We vragen ons dan ook af of de eis van de academische opleiding zo beslissend mag zijn om de kerkelijk werker buiten het predikantambt te positioneren. Uit ons onderzoek concluderen we dat dit niet zo is