|30|

II. De kerkelijk werker in de praktijk

 

II.1. Inleiding

Onder de kerkelijk werkers in de NHK is in 1992 een onderzoek uitgevoerd. Formeel is dit een onderzoek onder bezitters van het ‘testimonium catecheet’ en ‘testimonium kerkelijk werker’ in de NHK. Zij zijn werkzaam in een bediening in overeenstemming met de kerkorde. Naar aanleiding van deze enquête vindt ‘een brede beraadsdag’ plaats in februari 1993. In het werkboek van deze dag staat de conclusie vermeld: ‘Een duidelijke functieverdeling tussen predikant en pastorale medewerker ontbreekt meestal, waardoor de pastorale medewerker een hulp van de predikant wordt, zonder dat gebruik gemaakt wordt van de deskundigheid op het terrein van training, toerusting en pastoraat.’25

Dit citaat geeft aan dat sprake is van een organisatievraagstuk: de kerkelijk werker fungeert als hulp van de predikant en niet als beroepskracht met een eigen specialisme, wat kennelijk de bedoeling is volgens degene die de conclusie heeft geformuleerd. Bovendien is zijn positie niet duidelijk. Dit komt tot uiting in opmerkingen als:
— ‘Een van de problemen is het feit dat de term “pastoraal werker” een niet-eenduidige term is.’
— ‘Men vroeg mij hoe ik genoemd wilde worden. Ik wist geen antwoord. Is “pastor” soms iets?’

Dit soort uitspraken zijn een aanwijzing dat de kerkelijk werker die de predikant bijstaat in zijn werkzaamheden, geen eigen beroepsprofiel heeft. Hij werkt niet als een beroepskracht met een eigen specialisme naast de predikant. Dit blijkt bij uitstek uit de woorden ‘pastoraal’ en ‘pastor’, woorden die in de eerste plaats slaan op de predikant, die naar de aard van zijn ambt pastor of herder is.

In het werkboek staan citaten die erop duiden dat de kerkelijk werker als vervanger van de predikant fungeert. Een voorbeeld is de volgende zin: ‘Gemeenten die in een moeilijke positie verkeren zouden niet moeten kunnen overgaan tot de aanstelling van een “goedkope predikant” onder de vlag van een


25 De kerkelijk werker in de Nederlandse Hervormde Kerk — werkboek voor de brede beraadsdag, georganiseerd door het Centrum voor Educatie, afdeling Opleidingen, Centrum voor Educatie van de Nederlandse Hervormde Kerk, Driebergen 1993, 8.

|31|

pastoraal medewerker met preekconsent (ordinantie 2-33-1 d en e).’ Verschillende respondenten onderkennen het problematische van deze situatie. Iemand merkt op: ‘De problemen van de gemeente worden hiermee in principe slechts tijdelijk opgelost, terwijl de pastoraal werker én de kerkelijke organen met een “levenslang” probleem worden opgezadeld in de sfeer van werkgelegenheid en personeelsbeleid. De kerkelijke organen zouden daarom in het geheel geen preekconsent meer moeten afgeven.’ Het preekconsent roept de vraag op tot bevoegdheid om de sacramenten te bedienen. Niets aan duidelijkheid overlatend stelt een kerkelijk werker: ‘Mocht deze deur (de bevoegdheid tot preken, HP) op een kier worden gezet, dan lijkt het aannemelijk dat er te zijner tijd ook verzoeken binnenkomen om pastorale medewerkers sacramentele bevoegdheden te geven. Misschien dat ook hier beperkte mogelijkheden geschapen moeten worden. Immers: er is meer deskundigheid voor nodig om een preek logisch en verantwoord op te bouwen dan om een doop te bedienen of een avondmaal rond te delen.’ Een nadere toelichting op de problematiek van de sacramentbevoegdheid komt uit een andere hoek: ‘Bovendien zal vroeg of laat na verlening van de preekbevoegdheid de vraag naar sacramentsbediening opkomen, zeker wanneer het gaat om een aanstelling in een besloten gemeenschap of dorp. Dan herhaalt zich de geschiedenis van overgangsbepaling 277!’ Deze respondent waarschuwt ervoor dat eenzelfde situatie ontstaat als in de jaren zeventig toen in de NHK hulppredikers — kerkelijk werkers met preekconsent — de bevoegdheid kregen de sacramenten te bedienen. Dit was in strijd met de kerkorde en de synode besloot daarop deze hulppredikers in het ambt van predikant te stellen en het hulppredikerschap af te schaffen. We komen hierop terug in hoofdstuk III.

De kerkelijk werker die een predikant vervangt, heeft behoefte aan een preekconsent, en in het verlengde daarvan, aan de sacramentbevoegdheid. Het laatste staat de kerkorde uitdrukkelijk niet toe, het eerste onder voorwaarden. Het eerste citaat in bovenstaande alinea geeft aan dat het niet de bedoeling is dat de kerkelijk werker op deze wijze wordt ingezet. Hij behoort geen ‘goedkope predikant’ te zijn. Kerkordelijk komt hem deze functie niet toe. Maar gemeenten hebben wel behoefte aan de kerkelijk werker in deze functie. Dit is een spanningsveld.

In 1994 is binnen de GKN een onderzoek uitgevoerd onder pastoraal assistenten. In het rapport van dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de pastoraal assistent in het algemeen wordt gezien als een tijdelijke noodoplossing, bij gebrek aan beter. Het ‘beter’ is daarbij de predikant. Dit blijkt uit het vrijwel uitsluitend aanbieden van contracten voor bepaalde tijd aan pastoraal assistenten. Verscheidene respondenten noemen de negatieve invloed op het

|32|

instituut pastoraal assistent die uitgaat van de als slecht ervaren verhouding tussen predikanten en pastoraal assistenten.26

Volgens dit citaat fungeert de kerkelijk werker als noodoplossing bij het ontbreken van een predikant. Hij krijgt doorgaans een tijdelijk contract en de relatie met predikanten is slecht. Ik ben van mening dat deze problematiek is terug te voeren op de niet-ambtelijke status van de kerkelijk werker. De kerkelijk werker die een predikant vervangt, is een pseudo-predikant en daarom voor een gemeente een noodoplossing.

Uit deze twee onderzoeken concluderen we dat de positie van de kerkelijk werker problematisch is, deels omdat gemeenten er niet in slagen de kerkelijk werkers in te zetten als een beroepskracht met een eigen specialisme, deels omdat gemeenten behoefte hebben aan een — goedkope — vervanger van de predikant, die zoveel mogelijk zijn werk kan overnemen. Daar is de kerkelijk werker niet — althans niet volledig — voor opgeleid en de kerkorde staat dit niet toe. We hebben te maken met zowel een organisatievraagstuk als een kerkordevraagstuk. Het laatste is hierbij dominant omdat de kerkorde het kader creëert waarbinnen de kerkelijk werker bevoegd kan opereren.

 

II.2. Landelijk onderzoek onder kerkelijk werkers

II.2.1. Inleiding

In het kader van mijn afstuderen voor de opleiding Godsdienst Pastoraal


26 Van dit onderzoek wordt verslag gedaan in de Notitie arbeidsrechtelijke positie van pastoraal assistenten, Algemeen Secretariaat Gereformeerde Kerken in Nederland, Leusden 1994.
27 De werkwijze die ik bij het ontwikkelen van de enquête heb toegepast, is als volgt. Op basis van thema’s en knelpunten in de literatuur heb ik een brede vraagstelling ontwikkeld. In de lijst met informatieve en evaluerende vragen heb ik mede enige vragen opgenomen naar achtergrondinformatie en werkveldomstandigheden. De enquête is vervolgens voorgelegd aan de coach van de opleiding M. van Campen, mevrouw D.E. Mooij-Kemp, beleidsmedewerker van de SoW-kerken, werkzaam bij het Bureau Kerkelijk Werkers, en T. van de Lagemaat, als docent verbonden aan de opleiding GPW van de CHE en gespecialiseerd in sociologisch onderzoek. Na enkele verbeteringsslagen kwam de definitieve versie gereed. De enquête is door de CHE uitgestuurd, voorzien van een begeleidend schrijven dat mede was ondertekend door J. Hoek, opleidingsmanager GPW van de CHE. De enquête is toegestuurd aan 655 adressen, het totale bestand aan kerkelijk werkers, ingeschreven in het gezamenlijk register voor kerkelijk werkers van NHK en GKN per 1 januari 2003. De respons bedroeg in totaal 359. Dit is 54,8% van de verstuurde enquêteformulieren. In totaal zijn 313 formulieren verwerkt in de uitkomsten. De nagekomen 35 formulieren zijn niet meer verwerkt. Dit is echter geen bezwaar omdat het om een relatief klein deel van de in totaal ontvangen formulieren gaat. De ontvangen formulieren zijn door de CHE statistisch verwerkt. De bijlage bevat de tabellen met de uitkomsten.

|33|

Werk (GPW) aan de Christelijke Hogeschool Ede (CHE) heb ik in het voorjaar van 2003 empirisch onderzoek gedaan. Dit hield in het uitvoeren van een landelijke enquête onder de kerkelijk werkers.27

Het onderzoek geeft inzicht in de huidige situatie van de kerkelijk werkers, geregistreerd binnen de PKN. Het maakt duidelijk hoe zij hun eigen positie en functioneren beleven. Als ik de uitkomsten van mijn onderzoek vergelijk met die van de eerdere onderzoeken uit de jaren negentig, dan constateer ik een verbetering. De enquête bevat 24 stellingen waarop de kerkelijk werkers konden reageren. Uit de reacties blijkt dat er veel arbeidsvreugde is onder kerkelijk werkers, dat er veel goed gaat en dat de kerkelijk werkers duidelijk worden gewaardeerd. De enquête toont tegelijkertijd aan dat er veel onvrede is onder de kerkelijk werkers.28 Uit de enquête blijkt dat de kerkelijk werkers werk doen dat tevens door predikanten gedaan wordt of gedaan kan worden. Zij zijn vooral werkzaam op het gebied van pastoraat en vorming en toerusting van gemeenteleden. De meeste kerkelijk werkers gaan ook wel voor in diensten.29


28 Over welke onderwerpen zijn de kerkelijk werkers het meest ontevreden?
De onvrede van de kerkelijk werkers
Niet beschikken over preekbevoegdheid — 68,9%
Onvoldoende mogelijkheden bijscholing — 64,3%
Niet vervullen kerkelijk ambt — 58,7%
Niet in teamverband samenwerken met kerkenraad — 48,5%
Onvoldoende ontplooiingsmogelijkheden — 47,0%
Arbeidsvoorwaarden landelijke kerk onvoldoende — 43,1%
Gemeente vervult taak als werkgever onvoldoende — 41,6%
Tijdelijke aanstelling — 39,5%
Gemeente ziet functioneren niet als gelijkwaardig aan predikant — 39,4%
Niet zelfstandig werkzaam — 38,8%
Positie onduidelijk in de gemeente — 37,9%
Functioneren niet gelijkwaardig aan predikant — 35,1%

29 Belangrijke gegevens uit de enquête
Werkzaam in het pastoraat — 65%
Werkzaam in vorming en toerusting, waaronder catechese — 57%
Werkzaam op gebied van opbouwwerk — 16%
Werkzaam op gebied van diaconaat — 14%
Werkzaam op gebied van evangelisatie — 10%
Taak op gebied van beleidsadvisering — 44%
Formeel in een bediening gesteld — 74%
Beschikking over preekconsent — 35%
Incidenteel of regelmatig voorgaan in diensten — 79%

|34|

De enquête bevestigt wat velen weten uit de praktijk. In de kerkelijke praktijk van de PKN doet men nogal eens wat goed is in eigen oog. In tal van situaties gaat een niet-bevoegde kerkelijk werker voor in een dienst. Willens en wetens worden de kerkordelijke bepalingen overtreden. Deels heeft dit te maken met de tijdgeest. Een kenmerk van onze tijd is een niet gebonden willen zijn aan formele voorschriften en regels. Toch is dit slechts één kant van de zaak. Kerkenraden hebben de verantwoordelijkheid te voorzien in de functie van herder en voorganger van de gemeente. Als men geen predikant kan krijgen of betalen, heeft men de neiging te kiezen voor een kerkelijk werker die dan al dan niet bevoegd in de kerkdiensten voorgaat. Preeklezen is niet populair. Veel gemeenten geven de voorkeur aan een kerkelijk werker, ook al is hij niet bevoegd.

De functie van kerkelijk werker is gecreëerd om ruimte te scheppen voor de charismata, de genadegaven, die aan de gemeente zijn geschonken, zoals Van den Heuvel vermeldt.30 Daarom kijken we ten eerste naar de positie en het functioneren in relatie tot de gemeente en de kerkenraad. De kerkenraad is het leidinggevend orgaan in de gemeente en is de opdrachtgever/werkgever van de kerkelijk werker. Ten tweede kijken we naar de relatie met de predikant, de feitelijke beroepsgenoot in het werk. Ten derde besteden we aandacht aan de niet-ambtelijke positie van de kerkelijk werker. Vooraf echter wil ik kort ingaan op de arbeidsvoorwaarden.

II.2.2. Arbeidsvoorwaarden

De arbeidsvoorwaarden en de arbeidsrechtelijke kant van de problematiek zijn belangrijk. Iedereen die in het arbeidsproces is opgenomen, heeft recht op een passende arbeidsrechtelijke positie. De arbeidsvoorwaarden maken echter geen deel uit van de kern van de problematiek.

In dit onderzoek besteed ik verder geen aandacht aan de arbeidsvoorwaarden als zodanig. Daarom ga ik op deze plaats kort in op de onvrede over de arbeidsvoorwaarden, die ik groot vind.31 Het zal duidelijk zijn dat er een relatie


30 P. van den Heuvel, De Hervormde Kerkorde, 182.
31 Uit de enquête blijkt, dat van de kerkelijk werkers:
— 43,1% vindt dat de landelijke kerk op het terrein van het vaststellen van de arbeidsvoorwaarden niet voldoende zorgt voor haar medewerkers;
— 41,6% vindt dat de gemeente als werkgever haar taak op het terrein van de arbeidsvoorwaarden niet goed vervult;
— 39,5% ervaart het als een nadeel dat ze een tijdelijke aanstelling heeft.

|35|

is tussen de positie en de functie van de kerkelijk werker — zoals omschreven in de kerkorde — en de arbeidsvoorwaarden. De arbeidsrechtelijke positie van de kerkelijk werker is aanmerkelijk minder gunstig dan die van de predikant, wat samenhangt met het verschil in waardering van de bijdrage van beide typen beroepskrachten aan het kerkelijk leven.

Illustratief voor de onvrede op dit terrein zijn diverse persoonlijke opmerkingen die respondenten op het enquêteformulier hebben toegevoegd. Typerend is de volgende opmerking: ‘Ik zou meer duidelijkheid willen over onze arbeidsvoorwaarden. Als ik de mijne vergelijk met die van mijn collega (= predikant) dan vind ik het “gat” wel heel groot! Met name op het gebied van vergoedingen etc. Terwijl we eigenlijk hetzelfde werk doen!’ Meer beschuldigend van aard is de volgende: ‘Ik vind het oneerlijk dat mijn collega’s en ik geen studieverlof krijgen in tegenstelling tot predikanten, terwijl wij grotendeels hetzelfde werk doen.’ De onvrede over tijdelijke banen komt tot uitdrukking in opmerkingen zoals: ‘Vanaf 1992 ben ik werkzaam als kerkelijk/pastoraal werker. Tot nu toe heb ik alleen nog maar contractbanen gehad. Een keer twee jaar, de rest allemaal van een jaar. Dit ervaar ik als zeer negatief. Dit is noodgedwongen, geen keuze. (...) Zelf heb ik supervisie betaald. Regelmatig volg ik bijscholingen en cursussen. Dit betaal ik zelf omdat ik als tijdelijke kracht niet vind dat ik om een vergoeding kan vragen.’ Daarbij wordt een duidelijk verschil in status ervaren: ’In de drie jaren van tijdelijke aanstelling heb ik geen pensioen gekregen. Nu met een vaste aanstelling kan dat wel! De gemeente ziet de predikant nog steeds als veel belangrijker dan de kerkelijk werker.’ Kenmerkend voor het verschil in positie tussen predikant en kerkelijk werker is ook de volgende opmerking: ‘De kerkelijk werker zou meer verplicht (!) moeten worden tot nascholing. Is studieverlof ook voor de k.w.-er een optie?’32

Het PKN-rapport Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon onderkent dat in de bestaande kerkelijke praktijk de positie van de kerkelijk werker nogal eens arbeidsrechtelijk niet goed is geregeld. Dit contrasteert met de ‘ijzersterke rechtspositie’ van de fulltime-predikant, zoals het rapport opmerkt. Kerkelijk


32 Illustratief is tevens wat Jurjen de Groot, tot voor kort kerkelijk werker in de PKN te Zoetermeer, schrijft in een opinieartikel in het Nederlands Dagblad van 20 februari 2006. Hij vergelijkt ‘de in het pluche gesettelde predikant in de vaak riante pastorie’ met ‘de kerkelijk werker in een huurwoning, met een salaris waarbij het maar de vraag is of er in een auto gereden kan worden.’ Hij voegt daaraan toe: ‘... na de beslissing om kerkelijk werker te worden, kom je terecht in beroerde arbeidsomstandigheden.’

|36|

werkers hebben daarbij vaak een tijdelijke benoeming en werken meestal in deeltijd.33 Het rapport bevestigt daarmee de enquête.

De arbeidsvoorwaarden vormen voor de kerkelijk werker een bron van onvrede. Zij staan in relatie met de kerkordelijke positionering — niet-ambtelijk en op uitvoerend niveau. De kerkelijk werker vergelijkt zichzelf met de predikant en vindt dan dat hij er niet zo best vanaf komt. De vergelijking die de kerkelijk werker maakt tussen zijn arbeidsvoorwaarden en die van de predikant is niet verwonderlijk. In dit hoofdstuk stellen we immers vast dat hij in belangrijke mate functioneert als een predikant.

II.2.3. Analyse enquête

II.2.3.1. Inleiding

In de inleiding van dit hoofdstuk vermeld ik dat in de jaren negentig twee onderzoeken zijn uitgevoerd onder kerkelijk werkers. Vergelijking met mijn onderzoek levert de volgende inzichten op:
1. Het hervormde onderzoek concludeert: ‘Een duidelijke functieverdeling tussen predikant en pastorale medewerker ontbreekt meestal, waardoor de pastorale medewerker een hulp van de predikant wordt, zonder dat gebruik gemaakt wordt van de deskundigheid op het terrein van training, toerusting en pastoraat.’ Uit mijn onderzoek blijkt dat de kerkelijk werker nog steeds functioneert als een hulpkracht, daar waar een predikant is. Een werkelijke functieverdeling ontbreekt nog altijd omdat kerkelijk werker en predikant grotendeels hetzelfde werk doen. Wel lijkt het erop dat kerkenraad en gemeente meer oog hebben gekregen voor de competenties van de kerkelijk werker.
2. Het gereformeerde onderzoek concludeert: ‘De pastoraal assistent wordt in het algemeen gezien als een tijdelijke noodoplossing bij gebrek aan beter. (...) Dit blijkt uit het vrijwel uitsluitend aanbieden van contracten voor bepaalde tijd aan pa-en.’ Uit mijn onderzoek komt een gewijzigd beeld naar voren: 54% heeft een contract voor onbepaalde tijd. Het gereformeerde onderzoek vermeldt bovendien een als slecht ervaren verhouding tussen predikanten en pa-en. Dit blijkt niet uit mijn onderzoek. Bijna 67% van de kerkelijk werkers ervaart de relatie met de predikant als collegiaal. Ook op dit punt is sprake van verbetering.


33 Het rapport Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon. Profiel van ambt en beroep van predikant. Beroepsprofiel van de kerkelijk werker is aangeboden aan de vergadering van de generale synode van de PKN van april 2005 (KTO 05.02). De hoofdauteur is H. de Leede. Zie pagina 21 van dit rapport.

|37|

II.2.3.2. Positie en functioneren in relatie tot de gemeente en de kerkenraad

De relatie met de kerkenraad is belangrijk voor het functioneren van de kerkelijk werker in de gemeente. Dit blijkt uit de statistisch aangetoonde relatie tussen de stelling die hierop betrekking heeft en veertien andere stellingen. Als het gaat om de positie en het functioneren in relatie tot de gemeente en de kerkenraad, dan is de cruciale stelling: ‘Ik ervaar dat ik in teamverband samenwerk met de kerkenraad’ (stelling 13).34 Uit de enquête blijkt dat dit voor 48,5% van de kerkelijk werkers niet het geval is. Hoe meer de kerkelijk werker de ervaring heeft dat hij in teamverband samenwerkt met de kerkenraad, des te meer:
— is hij tevreden met het oog dat de gemeente heeft voor zijn inbreng (stelling 7);
— gebruikt de kerkenraad zijn deskundigheid voor het juiste werk (stelling 15);
— is hij tevreden met in praktijk brengen van leidinggevende verantwoordelijkheid (stelling 6);
— wordt zijn functioneren gezien als gelijkwaardig aan dat van de predikant (stelling 2);
— waardeert de kerkenraad zijn deskundigheid op het juiste niveau (stelling 14);
— geeft de kerkenraad voldoende mogelijkheden voor bijscholing (stelling 12);
— biedt het huidig werk voldoende mogelijkheden om te doen waarin hij goed is (stelling 5);
— vindt hij de gemeente een prima werkgever (stelling 23);
— begrijpt de gemeente zijn positie naast de predikant en kerkenraad (stelling 4);
— heeft de gemeente oog voor zijn werk (stelling 8);
— vindt hij zijn functioneren gelijkwaardig aan dat van de predikant (stelling 20);
— ziet hij voldoende ontplooiingsmogelijkheden in de kerk (stelling 1);
— versterkt de bediening zijn positie (stelling 19);
— is zijn toekomstideaal zelfstandig werkzaam te zijn (stelling 3).

Het statistisch verband tussen deze stellingen is opgenomen in tabel 18.35 Dit


34 Het stellingnummer verwijst steeds naar de corresponderende stelling, zoals deze is opgenomen onder 1. in de Bijlage.
35 Het tabelnummer verwijst steeds naar de corresponderende tabel, zoals deze is opgenomen onder 2. in de Bijlage.

|38|

verband toont de afhankelijkheid aan van de kerkelijk werker van de kerkenraad, waarvan de predikant deel uitmaakt, en die zijn werkgever en opdrachtgever is. De kerkelijk werker bevindt zich in een kwetsbare positie.36

Uit de enquête blijkt dat in de plaatselijke gemeente een goede samenwerking mogelijk is russen kerkelijk werker enerzijds en predikant, kerkenraadsleden en vrijwilligers anderzijds. Daarbij is de ervaring dat een taakverdeling tussen predikant en kerkelijk werker goed is te realiseren met gebruikmaking van de opleiding van de kerkelijk werker. Tevens blijkt dat de kerkelijk werker taken die traditioneel behoren tot het werkterrein van de predikant tot tevredenheid van kerkenraad en gemeente kan uitvoeren. Dit betreft onder meer pastoraat, evangelisatie, catechese en voorgaan in kerkdiensten.

De kerkelijk werker doet werk dat door een predikant of een gemeentelid — ouderling, diaken of andere vrijwilliger — gedaan kan worden. Bij gebrek daaraan wordt een beroepskracht — een kerkelijk werker — aangesteld, zoals de PKN-beleidsmedewerker mevrouw D.E. Mooij-Kemp vaststelt.37 Zij wijst erop dat dit betekent dat de gemeente enerzijds de beschikking krijgt over deskundige bijstand en ondersteuning van het gemeentewerk. Anderzijds gaat het niet in de eerste plaats om de kwaliteit van de kerkelijk werker, maar om een paar extra handen of oren. Terecht stelt zij dat het aanstellen van de kerkelijk werker gericht is op het vullen van gaten. Dat is de functie van de kerkelijk werker in de gemeente als tijdelijke of langdurige hulpkracht.

De kerkelijk werker heeft een pseudo-ambtelijke positie. Mooij-Kemp wijst erop dat de gemeente moeite heeft met het onderscheid tussen de rol van de predikant en die van de kerkelijk werker. Zij stelt dat de kerkelijk werker vaak


36 De kwetsbare en onheldere positie van de kerkelijk werker hebben twee respondenten als volgt verwoord:
— ‘Ik heb heel erg het idee dat je als pastoraal werker “gebruikt” wordt om even het gat op te vullen als er een predikantsvacature is en de kerkenraadsleden dan te veel werk krijgen. Ik doe dit werk met héél véél plezier en ga er ook als ik geen betaalde baan vind graag mee door. Wel zou het mooi zijn als de positie van kerkelijk werker duidelijker werd en geaccepteerder dan nu het geval is.’
— ‘Ik zou eraan hechten dat er een duidelijk “profiel” komt voor kw-ers die in een gemeente werken. Hun specifieke deskundigheid zou meer uit de verf moeten komen. Het wordt teveel ingekleurd naar de verwachtingen die men heeft van de predikant. Kerkelijk werkers zijn niet opgeleid als predikant en moeten het ook niet willen zijn.’
37 D.E. Mooij-Kemp, lezing ‘De plaats van de kerkelijk werker in de kerk’, studiedag De positie van de kerkelijk werkers — nu en straks, Christelijke Hogeschool Ede, 12 maart 2004 (tekst opgenomen in reader).

|39|

te horen krijgt: ‘wanneer zien wij u op de kansel’. Dit duidt erop dat als de kerkelijk werker taken verricht die ook in het takenpakket van de predikant zitten, zijn positie, zoals zij het uitdrukt, ‘onhelder’ is, bijvoorbeeld als hij pastoraal bezoekwerk doet. Volgens haar ontstaat er in het beste geval tussen predikant en kerkelijk werker een zekere vorm van samenwerking, die beter is naarmate de taken goed onderscheiden kunnen worden. Hieruit blijkt naar haar mening enerzijds dat pastoraat en prediking nauw met elkaar samenhangen in de beleving van gemeenteleden. De kerkelijk werker kan zich anderzijds tekort gedaan voelen omdat hij — kerkordelijk — niet mag zijn wie hij eigenlijk wil zijn.38

Het PKN-rapport Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon wenst een duidelijk onderscheid tussen de positie en het functioneren van de predikant en de kerkelijk werker. Het stelt: ‘verschil moet er wezen’. Dit is de titel van een van de hoofdstukken van het rapport.39 Dat dit verschil onvoldoende aanwezig is, vormt voor het rapport het probleem dat moet worden opgelost. Het accepteert een volwaardige plaats voor de kerkelijk werker bij het uitvoeren van deelaspecten in het werk in de gemeente, die traditioneel behoren tot het takenpakket van de predikant.

Dit rapport wijst terecht op de onduidelijke status van de kerkelijk werker en op de verwarring die het gevolg is van het uitvoeren door de kerkelijk werker van door de kerkorde aan de predikant voorbehouden taken. Van belang is dat het rapport signaleert, dat de praktijk niet spoort met de kerkorde. De enquête maakt duidelijk, dat het verschil dat het PKN-rapport in de praktijk wil zien, op grote weerstanden stuit in de gemeente. De kerkelijk werker vervangt in hoge mate de predikant. De gemeente wil dan ook niet iemand voor deelaspecten van het werk van de predikant, zij wil iemand met hetzelfde beroepsprofiel. Een van de respondenten van de enquête verwoordde dit aldus: ‘Ik vind dat je als kerkelijk werker een preekconsent moet hebben. Voor mij zijn de drie pijlers van kerkenwerk pastoraat, catechese en preken. Je mag als kw-er bezoekwerk en catechese doen. De predikant die niet in de gemeente komt, niet met de jeugd omgaat, die mag ’s zondags preken en wij doen in de week het werk. Dat klopt toch niet. Als kerkelijk werker sta je dicht bij de mensen. Dan zien ze je ’s zondags ook graag op de kansel.’ De gemeente wil iemand die volwaardig de kerntaken van het predikantsambt voor zijn rekening neemt. Zij wenst daarmee geen knip tussen pastoraat en prediking, waarbij


38 D.E. Mooij-Kemp, lezing ‘De plaats van de kerkelijk werker in de kerk’.
39 Hoofdstuk III Verschil moet er wezen — Het eigene van de predikant en van de kerkelijk werker.

|40|

de kerkelijk werker wel de pastorale taak heeft, maar niet de kerkdiensten verzorgt.40

De kerkenraad is een college waarin de ambten bijeen zijn. Aangezien de kerkelijk werker geen ambt draagt, is hij hiervan geen lid. Hij is in dienst van de kerkenraad, zij is zijn werkgever.41 Voor het slagen van de kerkelijk werker is het echter van belang dat hij in een team samenwerkt met de kerkenraad — de kerkenraad in het algemeen en de predikant in het bijzonder. De kerkordelijke bepaling dat de kerkelijk werker geen deel uitmaakt van de kerkenraad bevordert de samenwerking niet en geeft hem een afhankelijke, kwetsbare positie.

De kerkelijk werker is formeel in dienst van de gemeente en een ondergeschikte van de kerkenraad. Die kan hem om advies vragen. Op papier heeft hij een beleidsuitvoerende positie. Uit de enquête blijkt dat ruim 56% van de kerkelijk werkers geen taak heeft op het gebied van beleidsadvisering van de kerkenraad. Dit vind ik een hoog percentage. De kerkenraad geeft leiding aan het functioneren van de gemeente als het lichaam van Christus.42 De kerkelijk


40 Deze wens wordt kernachtig verwoord een brief die het college van kerkrentmeesters van een hervormde gemeente najaar 2005 stuurde aan het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond in de Protestantse Kerk en die werd gepubliceerd in de Waarheidsvriend van 20 oktober 2005 (p. 624). De aanleiding voor deze brief is dat door de nieuwe regeling voor predikantstraktementen de lasten voor deze (en andere) kleine gemeente(n) in die mate zullen stijgen dat zij geen eigen predikant meer kan (kunnen) betalen. Het toekomstperspectief is een ‘regiopredikant’, in combinatie met een plaatselijke ‘pastoraal werker’. Deze oplossing getuigt, zoals de briefschrijvers formuleren, van ‘een veranderende ambtsopvatting’. Daar hebben zij bezwaren tegen: ‘De Heere heeft ons steeds gezegend met herders en leraren die ons persoonlijk kennen en vanuit die kennis ons de spiegel van Gods Woord voorhouden. Omdat wij daarvan de zegeningen in onze gemeente zien, willen wij dit niet veranderen. Wij willen geen knip tussen prediking en pastoraat.’
41 Zie P. van den Heuvel (De Hervormde kerkorde, 2001, 182) die stelt dat de NHK in haar kerkorde ambt en bediening (kerkelijk werker) nadrukkelijk van elkaar heeft willen onderscheiden: ‘wat blijkt in ordinantie 1-16-4: “men kan niet, in een bediening gesteld zijnde, tevens een ambt dragen.” De bediening is uitdrukkelijk niet betrokken in de regering der kerk, maar wil gemeenteleden inzetten in het gebied waar kerk en samenleving elkaar raken.’ In de kerkorde van de GKN staat in artikel 99.2: ‘Een kerkelijk werker bekleedt als zodanig geen geestelijk ambt. Hij staat in dienst van een kerkelijke
vergadering die hem heeft aangesteld.’
42 Kerkorde PKN, artikel 5 (het ambt en de ambtelijke vergaderingen), lid 3:
— ‘De predikanten zijn in het bijzonder geroepen tot de bediening van Woord en sacramenten, de verkondiging van het Woord in de wereld, de herderlijke zorg en het opzicht en het onderricht en de toerusting.
— De ouderlingen zijn in het bijzonder geroepen tot de zorg voor de gemeente als gemeenschap, het dragen van medeverantwoordelijkheid voor de bediening van Woord en sacramenten, de herderlijke zorg en het opzicht en de toerusting van de gemeente tot het vervullen van haar pastorale en ➝

|41|

werker is werkzaam op het gebied dat de verantwoordelijkheid van de kerkenraad is en waarop hij deskundig is, zowel door opleiding als ervaring. Hij heeft ongetwijfeld een relevante toegevoegde waarde voor de vaststelling van het beleid van de kerkenraad. Formeel hoeft hij geen lid van de kerkenraad te zijn om haar te kunnen adviseren. Zijn niet-ambtelijke status en zijn aan de kerkenraad ondergeschikte positie belemmeren dit echter wel.

Mooij-Kemp bevestigt dit knelpunt in haar lezing op de CHE-studiedag, als zij stelt: ‘Ook ten opzichte van ouderlingen en diakenen is de positie van de kerkelijk werker niet helder: zij zijn, samen met de predikant, als kerkenraad de werkgever, maar bij de uitvoering van taken zijn zij de vrijwilligers en is de kerkelijk werker de beroepskracht en in onze samenleving heeft een beroepskracht een hogere status dan een vrijwilliger en dat kan wringen.’43 Zij scherpt hiermee aan dat de formeel ondergeschikte positie van de kerkelijk werker niet past bij zijn professionele status.44

II.2.3.3. Positie en functioneren in relatie tot de predikant

Belangrijk voor de dienst van de kerkelijk werker is de kwaliteit van de relatie met de predikant (stelling 21). Bijna 67% van de kerkelijk werkers ervaart deze relatie als collegiaal.Hoe meer de kerkelijk werker de relatie met de predikant als collegiaal ervaart, des te meer:
— gebruikt de kerkenraad zijn deskundigheid voor het juiste werk (stelling 15);
— vindt hij zijn functioneren gelijkwaardig aan dat van de predikant (stelling 20);
— waardeert de kerkenraad zijn deskundigheid op het juiste niveau (stelling 14).


➝ missionaire roeping en zij die daartoe zijn aangewezen bovendien tot de verzorging van de vermogensrechtelijke aangelegenheden van de gemeente van niet-diaconale aard.
— De diakenen zijn in het bijzonder geroepen tot de dienst aan de Tafel van de Heer en het inzamelen en uitdelen van de liefdegaven, de dienst van barmhartigheid en gerechtigheid in gemeente en wereld, de toerusting van de gemeente tot het vervullen van haar diaconale roeping en de verzorging van de vermogensrechtelijke aangelegenheden van de gemeente van diaconale aard.’
43 D.E. Mooij-Kemp, lezing ‘De plaats van de kerkelijk werker in de kerk’.
44 Een respondent beschreef dit knelpunt als volgt: ‘Mijn taak is duidelijk omschreven —
catechese/ouderenzorg. Men verwacht van mij geen invloed op het beleid. Het contact naar de kerkenraad is moeizaam omdat ik geen ambtelijke positie heb. Mijn inkadering bij problemen is erg onduidelijk en (nog) niet vastgelegd.’ De voormalige kerkelijk werker (evangelist) Jurjen de Groot schrijft in zijn opinieartikel in het Nederlands Dagblad van 20 februari 2006 dat in zijn geval de samenwerking met de kerkenraad goed was. Maar ‘toch was er spanning. De kerkelijk werker is geen lid van de kerkenraad.’ Naar zijn mening dient de kerkelijk werker lid te zijn van de kerkenraad om goed te kunnen functioneren.

|42|

Deze uitkomst zegt iets over de invloed van de predikant in de kerkenraad, maar daar is het ons niet om te doen. We kunnen vaststellen dat als de relatie met de predikant goed is, de specifieke deskundigheid van de kerkelijk werker naar zijn ervaring beter wordt gebruikt en gewaardeerd. De kerkelijk werker ervaart daarbij dan dat hij meer gelijkwaardig aan de predikant functioneert.

De relatie met de predikant heeft invloed op de relatie met de kerkenraad, maar ook op die met de gemeente. Een collegiale relatie met de predikant impliceert voor de kerkelijk werker dat:
— de leidinggevende verantwoordelijkheid naar tevredenheid kan worden gepraktiseerd (stelling 6);
— de gemeente oog heeft voor zijn specifieke inbreng (stelling 7);
— de gemeente het functioneren ziet als gelijkwaardig aan dat van de predikant (stelling 2);
— het huidig werk voldoende toekomstmogelijkheden biedt (stelling 5);
— er voldoende toekomstmogelijkheden in de kerk zijn (stelling 1)
— de gemeente oog heeft voor zijn werk (stelling 8);
— de gemeente zijn positie begrijpt (stelling 4).

Opmerkelijk bij al deze relaties is het grote belang van de relatie met de predikant. De stelling inzake het als collegiaal ervaren van de relatie met de predikant heeft een positief verband met tien andere stellingen. Als zij collega’s zijn, vertoont het beroepsprofiel van de kerkelijk werker grote overeenkomst met dat van de predikant in de praktijk van het gemeenteleven en de beleving van de gemeente. Kerkelijk werker en predikant zijn collega's, maar wel met deze aantekening dat de kerkelijk werker zich in een afhankelijke positie bevindt ten opzichte van de predikant. Dat blijkt uit het verband tussen de stellingen. Deze afhankelijkheid klopt met hoe de verhoudingen in de kerkorde zijn bepaald.

De kerkelijk werker werkzaam in pastoraat, toerusting, catechese, evangelisatie en/of jeugd- en jongerenwerk is in eigenlijke zin werkzaam in de dienst van het Woord. Dit nog afgezien van het feit of hij in kerkdiensten voorgaat en preekt. Hij draagt een verantwoordelijkheid en vervult een taak die in de gereformeerde traditie eigen zijn aan het ambt van predikant.45


45 Op een van de jaarlijkse ontmoetingsdagen van de Hervormd-Gereformeerde Sectie in de Vereniging Kerkelijk Werkers heeft de hoogleraar W. Balke een referaat gehouden. Hij wijst erop dat zowel Luther als Calvijn het ambt zien als ministerium verbi. Balke stelt dat het ambt naar reformatorisch inzicht ministerium verbi is, met zijn drie spitsen: prediking, catechese, pastoraat. Een ambtsdrager is dienaar van het Woord. (Het referaat van W. Balke is getiteld Pastor in de cultuur van deze tijd. Hij heeft dit uitgesproken op de ontmoetingsdag van 5 september 2001. De tekst is op de ontmoetingsdag van 2002 uitgereikt.)

|43|

De predikant is dienaar van het Woord. Hij is werkzaam in de bediening van het Woord en de sacramenten. Een deeltaak of specialisme daarbinnen is evangelisatie. Van de kerkelijk werkers is 10% op dit gebied werkzaam. De drie belangrijkste taken die zij op dit gebied uitvoeren zijn: het voorgaan in laagdrempelige diensten (66%), het doen van huisbezoek (59%), het leiden van bijbelstudie- of gesprekskringen (44%) (tabel 15 bevat het volledige overzicht). Dit zijn geen taken die specifiek zijn voor een kerkelijk werker. Voor het voorgaan in laagdrempelige kerkdiensten is formeel een preekconsent een vereiste. Opnieuw blijkt de overeenkomst van het beroepsprofiel van de kerkelijk werker met dat van de predikant.

Als we letten op de taken die kerkelijk werkers uitvoeren, dan is er nauwelijks sprake van een ‘specifiek’ werkterrein. Het werk dat kerkelijk werkers doen, wordt traditioneel al gedaan door predikanten, emeriti of kandidaten in de theologie. In de praktijk zien we dat een kerkelijk werker vaak wordt aangesteld als een alternatief voor een predikant.

Men zou kunnen denken dat een specifiek werkterrein voor de kerkelijk werker dat van ‘evangelist’ of ‘opbouwwerker’ is. Maar ook op dit soort terreinen komen we predikanten tegen of kandidaten in de theologie. Het gaat in dit soort functies om de ‘dienst van het Woord’. Wat het werkgebied ‘evangelisatie’ betreft, we noemden de belangrijkste taken al. Opbouwwerk vertoont hiermee belangrijke overeenkomsten. Als in dat kader kerkdiensten worden gehouden, zullen deze alleen niet bij uitstek laagdrempelig zijn. We zouden kunnen veronderstellen dat een kerkenraad die een evangelist of opbouwwerker wenst aan te stellen de volgende voorkeur zal hebben:
1. predikant;
2. kandidaat in de theologie, die is toegelaten tot de evangeliebediening;
3. kerkelijk werker (zonder preekconsent niet bevoegd om voor te gaan in kerkdiensten).
Een predikant aanstellen is aantrekkelijk omdat deze bevoegd is tot de bediening van het Woord en de sacramenten. Het aanstellen van een kandidaat die is toegelaten tot de evangeliebediening is de volgende optie. Deze is aantrekkelijk omdat hij goedkoper is dan een predikant en ten opzichte van de kerkelijk werker over de bekwaamheid en de bevoegdheid beschikt om te preken. De kerkelijk werker is aantrekkelijk vanwege de arbeidsvoorwaarden. Dit afgezien van het specifieke vakkenpakket van een sollicitant en specifieke vaardigheden of ervaring die men heeft verworven.

Het preekconsent geeft de kerkelijk werker de bevoegdheid onder bepaalde voorwaarden te preken. Deze regeling voldoet niet. Uit mijn onderzoek blijkt

|44|

dat van de kerkelijk werkers 79% voorgaat in diensten, terwijl 35% over een preekconsent beschikt. Te meer zijn deze cijfers opvallend omdat slechts bijna 26% werkt in een gemeente zonder predikant. Afgezien hiervan is het preekconsent een onbevredigende regeling. De kerkelijk werker verkrijgt dit consent, omdat de situatie dit vereist en niet omdat hij daartoe is opgeleid en op grond daarvan de bekwaamheid heeft.

De gelijkenis in beroepsprofiel in de praktijk van kerkelijk werker en predikant is de kerk niet onbekend. Op de jaarvergadering van de Vereniging van Pastorale Werkers46 in 1992 houdt de hervormde beleidsfunctionaris voor juridische zaken mevrouw T.M. Willemze47 een inleiding over de plaats en positie van de bedieningen. Zij merkt op dat de pastorale werker te vaak wordt gezien als ‘een goedkope dominee’. Op veel pastorale werkers wordt, zoals zij stelt, druk uitgeoefend zich te gedragen als is hij dominee, om een preekbevoegdheid aan te vragen of, nog verdergaand, om op een of andere wijze de bevoegdheid te verkrijgen de sacramenten te bedienen. Zij acht dit niet wenselijk en verwoordt daarmee het standpunt dat we terugvinden in de kerkordelijke regeling van de positie van de kerkelijk werker.

De overeenkomst in beroepsprofiel impliceert dat de kerkelijk werkers een clerus minor vormen, een lagere geestelijkheid. De emeritus-hoogleraar praktische theologie G. Heitink spreekt in dit verband van het ‘tekort’ van de kerkelijk werker. Hiervan is sprake als een gemeente geen predikant meer kan betalen en ter vervanging een kerkelijk werker aanstelt tegen een aanzienlijk lagere vergoeding en met een tijdelijk contract. Zij kiest dan voor iemand zonder klassieke predikantsopleiding die niettemin alle functies van het predikantschap moet kunnen uitoefenen en die binnen de classis toestemming krijgt een stichtelijk woord te spreken. Heitink stelt dat zich vervolgens een probleem voordoet. De kerkelijk werker loop er tegenaan dat hij net niet is geworden wat hij zou moeten zijn, namelijk dominee.48 Hij komt tekort om de ambtelijke status van predikant te bereiken en volwaardig predikant te zijn.

Mooij-Kemp maakt in haar lezing49 onderscheid tussen de kerkelijk werker


46 Deze vereniging was de beroepsvereniging van kerkelijk werkers in de GKN en is later gefuseerd met de hervormde beroepsvereniging tot de huidige Vereniging Kerkelijk Werkers.
47 T.M. Willemze, De plaats en positie van de bedieningen. Inleiding op Jaarvergadering Vereniging van Pastorale Werkers, 26 september 1992 (niet gepubliceerd, tekst in mijn bezit).
48 Gerben Heitink, lezing Beroepsperspectieven voor pastoraal-agogische werkers, symposium NBI Hogeschool voor Theologie, Utrecht, 2002 (niet gepubliceerd, tekst in mijn bezit).
49 D.E. Mooij-Kemp, lezing ‘De plaats van de kerkelijk werker in de kerk’.

|45|

als hulpkracht en als plaatsvervanger in de gemeente. Als door ziekte, vacature, gemeenteperikelen of permanent geldgebrek de predikant ontbreekt, wordt regelmatig een beroep gedaan op een kerkelijk werker om de gemeente voor kortere of langere tijd of zelfs voor veel jaren te ondersteunen. Voor de uitoefening van de ambtelijke predikantsbevoegdheden doet de kerkenraad een beroep op een consulent of een vaste invaller. Voor alle overige taken wordt een kerkelijk werker ingezet die in feite de positie van de predikant bekleedt. Een vergelijkbare situatie is die van de kerkelijk werker in de opbouwfase van een gemeente. Een voorbeeld hiervan is een Vinex-locatie, waar men in plaats van plaatsvervanger plaatsbereider is voor een predikant. Hierdoor komt een kerkelijk werker naar haar mening vaak in de predikantsrol terecht. Volgens Mooij-Kemp wordt dit type werk door veel kerkelijk werkers geambieerd. Het eist een behoorlijke dosis ervaring en kennis, zeker wanneer dit werk gepaard gaat met de verlening van een preekconsent. Zij is van mening dat de positie van een kerkelijk werker als plaatsvervanger kwetsbaar is, als gevolg van: de onzekerheid van de aanstellingsduur, de ingewikkelde situatie waarin men terecht komt en de vaak te hoge verwachtingen van kerkenraad en gemeenteleden. Mooij-Kemp: ‘Maar het is wel een positie waaraan in de kerk duidelijk behoefte bestaat.’

Ik vind het opmerkelijk dat Mooij-Kemp de behoefte signaleert aan de kerkelijk werker die de predikant vervangt. Hij heeft immers niet het kerkordelijke beroepsprofiel om die functie te vervullen. De kerkelijk erkende opleiding leidt er daardoor niet voor op. De positie van de kerkelijk werker in de gemeente is kwetsbaar door zijn zwakke arbeidsrechtelijke positie, zijn niet-ambtelijke status, de kerkordelijk vastgestelde beperking van zijn bevoegdheden en zijn tekort schietende opleiding voor predikantswerk. Hij kan de predikant niet volwaardig vervangen. De gemeente behelpt zich ermee.

April 2005 heeft de generale synode van de PKN het rapport Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon50 besproken. Dit behandelt het profiel van de predikant, het profiel van de kerkelijk werker en de werkverdeling en het onderscheid tussen beide beroepskrachten. De synode besprak de vragen die naar aanleiding van het rapport zijn gesteld. Volgens dit rapport is er sinds de jaren tachtig sprake van de opkomst van en de brede waardering voor de beroepsgroep van de kerkelijk werkers voor deelaspecten in het werk in de kerk, die tot voor kort behoorden tot het takenpakket van de predikant. Het


50 Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon. Profiel van ambt en beroep van predikant. Beroepsprofiel van de kerkelijk werker (KTO 05.02).

|46|

rapport spreekt van ‘de acceptatie en waardering van een volwaardige plaats voor de kerkelijk werker als betaalde beroepskracht in het kerkenwerk.’51 De HBO-opleidingen zorgen voor een sterk toenemend aanbod van kerkelijk werkers, maar zo vraagt het zich af: wat is het profiel van de kerkelijk werker? Daarbij tekent het rapport aan: ‘De onduidelijkheid over het verschil tussen de predikant en de kerkelijk werker is slecht voor de kerk en voor de beide beroepsgroepen zelf. De gevolgen zijn niet bevoegd prekende, zegenende en sacramenten bedienende HBO-ers enerzijds en bevoegde predikanten anderzijds. Wat is het verschil?’

Het rapport omvat twee delen, een nota over het profiel van het ambt en het beroep van de predikant en een nota over het beroepsprofiel van de kerkelijk werker. Het Profiel van de predikant ziet de predikant als de dienaar des Woords, de voorganger in de liturgie en de herder en leraar, met een academische opleiding die toegang geeft tot de bronnen van de Bijbel. De weinige predikanten die de kerk van de toekomst zich nog kan veroorloven volgens het rapport, moeten échte dominees kunnen zijn, academische en beroepsmatig hoog opgeleide generalisten. Ander werk kunnen zij laten liggen, want zij werken samen met voor een bepaald werkveld opgeleide vakmensen. Die zijn specifiek opgeleid voor een werkveld binnen de gemeente: jeugdwerk, pastoraat, geestelijke verzorging, gemeenteopbouw, diaconaat of evangelisatie.

Uit mijn landelijk onderzoek blijkt dat beide typen beroepskracht hetzelfde werk doen. Het PKN-rapport betreurt de ontwikkeling dat het onderscheid tussen het beroepsprofiel van de predikant en de kerkelijk werker vervaagt. Het stelt vast ‘dat vooral de kerkelijk werkers in het basispastoraat en in de geestelijke verzorging soms vrijwel alles doen wat des predikants is. Zo wordt de grens tussen het profiel van de predikant en van de kerkelijk werker wel erg onhelder en vloeiend.’52

Het rapport signaleert ‘een groeiende praktijk om een predikantsvacature in te vullen met een HBO-opgeleide beroepskracht, en zonder noemenswaardige bijstelling van de functiebeschrijving.’53 Dit betekent dat het kerkordelijk onderscheid waarop de beroepsprofielen zijn gebaseerd, niet functioneert in de praktijk, met als gevolg dat de beroepsprofielen in de praktijk op elkaar


51 Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, 8.
52 Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, 21.
53 Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, 21.

|47|

gaan lijken. De kerk vindt, zoals blijkt uit het rapport, dat dit niet zo behoort te zijn en kiest ervoor het onderscheid tussen de beroepsprofielen te herstellen, zodat ze weer in overeenstemming zijn met de kerkorde. Ik ben van mening dat de kerk hierin niet zal slagen, omdat de gemeente met het kerkordelijk onderscheid niet zoveel kan. Het past niet bij haar behoefte. Of een ander type onderscheid tussen beroepskrachten wel kans van slagen heeft, zullen we bespreken in hoofdstuk V en VI.

Het rapport vindt de vervloeiing van de beroepsprofielen van kerkelijk werker en predikant geen heilzame ontwikkeling, want zij leidt op den duur tot kwaliteitsverlies en zij is een bron van mogelijke arbeidsconflicten. Het PKN-rapport vindt het van groot kerkelijk belang dat het verschil tussen beide beroepsprofielen duidelijk is. ‘Verschil moet er wezen.’54 Het aspect van kwaliteitsverlies vereist zeker aandacht. De kerkelijk werker wordt niet opgeleid om het predikantsambt waar te nemen ofte vervullen. Daardoor heeft hij onmisbare vakken niet gehad. Dat er arbeidsconflicten kunnen ontstaan, is op zich een andere zaak. Het kan te maken hebben met de arbeidsrechtelijke positie van de kerkelijk werker, die ongunstig afsteekt bij die van de predikant. Conflicten zijn daarnaast denkbaar als gevolg van zijn niet-ambtelijke status, wat zijn positie onduidelijk maakt als hij de ambtelijke predikantstaak vervult.

Het PKN-rapport Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon stelt dat de weinige predikanten die de kerk van de toekomst zich nog kan veroorloven échte dominees moeten zijn. Zij zijn de generalisten die samenwerken met specialisten. Mijn enquête ondersteunt bepaald niet de gedachte om een scheiding aan te brengen tussen de ‘generalist’ en de ‘specialist’ in het gemeentewerk. De uitslag biedt geen grond om de kerkelijk werker te positioneren als ‘specialist’ naast de predikant als ‘generalist’. De gemeente heeft moeite met een beroepsprofiel dat afwijkt van het traditionele predikantsprofiel. Beide typen beroepskracht zijn specialist op het gebied van het kerkenwerk. In een vacante situatie verwacht de gemeente een brede inzetbaarheid van de kerkelijk werker, een optreden als generalist. In een situatie dat de kerkelijk werker de predikant bijstaat in het gemeentewerk verwacht men een relatief smalle inzet. Uit mijn onderzoek blijkt niet dat de kerkelijk werker voor specifieke werksoorten een door de gemeente waargenomen meerwaarde biedt ten opzichte van de predikant. Men kan daarom in dit opzicht niet spreken van de kerkelijk werker als specialist ten opzichte van de predikant als generalist.


54 Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, 21.

|48|

Mooij-Kemp merkt op dat de kerkelijk werker in principe een ‘extra’ is in vergelijking tot de predikant. Velen ervaren hem als een noodzakelijk en uitermate welkom extra, maar een gemeente kan zonder. Zij vindt dat dit geen positieve boodschap is voor ieder die het kerkelijk werkerschap ambieert. De kerkelijk werker is alleen als mogelijkheid geregeld in de kerkorde van de PKN. Het hangt helemaal af van de praktijk in hoeverre die mogelijkheid werkelijkheid wordt.55 Hier is sprake van een duidelijk verschil met de predikant, die in het ambt staat. Elke gemeente heeft tenminste één predikantsplaats.

In de ogen van de kerkorde is de kerkelijk werker inderdaad een ‘extra’ zoals Mooij-Kemp dit noemt. Naar mijn mening heeft deze aanduiding alleen betrekking op de situatie dat hij naast een predikant in de gemeente werkzaam is en niet op de situatie dat hij een predikant vervangt. De kern van de problematiek is dat voor de kerkorde de kerkelijk werker een ‘extra’ is, terwijl hij in de ogen van veel gemeenten en kerkenraden een ‘noodzaak’ is, vooral om financiële redenen. De kerkelijk werker heeft in de kerkorde echter geen plaats gekregen vanwege zijn plaatsvervangende functie.

De analyse van Mooij-Kemp houdt in dat kerkelijk werkers een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de kwaliteit van het gemeenteleven en het kerkelijk handelen, als zij in een professionele werkomgeving kunnen functioneren. Daarbij denkt zij opmerkelijk genoeg niet aan de kerkelijk werker als hulpkracht van de predikant, maar als vervanger. De kerkorde ziet de kerkelijk werker echter juist wel als hulpkracht van de predikant. Alleen in bijzondere omstandigheden staat de kerkorde toe dat de kerkelijk werker de predikant vervangt, en dan nog voor een beperkt aantal taken. Deze twee visies staan tegenover elkaar.

II.2.1.4. De niet-ambtelijke positie van de kerkelijk werker

Van de 24 stellingen uit de enquête zijn er drie, die specifiek betrekking hebben op de kerkorde (de stellingen 17,18 en 19). Tussen de stelling of men het niet vervullen van een kerkelijk ambt als een beperking ervaart (stelling 18) en of men beter kan functioneren met een preekbevoegdheid (stelling 17) bestaat een positief verband. Hoe meer men het niet dragen van een ambt als een beperking ervaart, des te meer ervaart men het ontbreken van de preekbevoegdheid als een gebrek.


55 D.E. Mooij-Kemp, lezing ‘De plaats van de kerkelijk werker in de kerk’.

|49|

De enquête bevat de vraag of men al dan niet in een bediening is gesteld. Er is een negatief verband tussen het antwoord op deze vraag en de stelling over het al dan niet vervullen van een ambt. Dit betekent dat degenen die formeel in een bediening zijn gesteld, minder de beperking ervaren van het niet staan in een kerkelijk ambt dan degenen die niet in een bediening zijn gesteld. Dit kan erop duiden dat het in een bediening gesteld worden functioneert als een pseudo-ambtsbevestiging.56

Wat betekent het als men het niet vervullen van een ambt als een beperking ervaart? Er is een positief verband tussen deze stelling en drie andere:
1. de stelling inzake de preekbevoegdheid, die we al noemden (stelling 17);
2. de wens in de toekomst zelfstandig werkzaam te zijn (stelling 3);
3. zich de klusjesman van de kerkenraad te voelen (stelling 16).
Bijna 59% ervaart het als een beperking dat men geen kerkelijk ambt vervult. Dit betekent dat hoe meer men het niet dragen van een kerkelijk ambt als een beperking ervaart:
— des te meer wil men een positie waarin men zelfstandig kan werken;
— des te meer ziet men zichzelf als de uitvoerder van klussen.
(Het statistisch verband tussen deze vier stellingen is te vinden in tabel 20.)

Drie van de vier genoemde stellingen (3, 17, 18) hebben betrekking op het beroepsprofiel van de predikant: zelfstandigheid, ambt, preekbevoegdheid. Deze kenmerken die de kerkelijk werker wel wenst, en die te maken hebben met zijn functioneren in de gemeente, behoren niet tot het specifieke kerkordelijk bepaalde beroepsprofiel van de kerkelijk werker.

De stelling inzake de preekbevoegdheid brengt nog meer verbanden aan het licht. Er is een positief verband tussen deze stelling en zes andere stellingen. Hoe meer men vindt dat men met een preekbevoegdheid beter kan functioneren, des te meer:
1. wenst men in de toekomst zelfstandig werkzaam te zijn (stelling 3);
2. ziet men het niet vervullen van een kerkelijk ambt als een beperking (stelling 18);
3. vindt men dat men door de gemeente wordt gebruikt om zelfstandig te blijven voortbestaan, en daarmee in feite de rol van predikant vervult (stelling 10);


56 Deze gedachte wordt ondersteund door het verslag in de Waarheidsvriend van 16 februari 2006 (p. 109) met als kop: ‘Ernst van Velzen bevestigd tot diaconaal werker in Rotterdam’. Het artikel spreekt van een bevestiging, terwijl kerkordelijk sprake is van een in-een-bediening-stelling. De term bevestiging heeft kerkordelijk betrekking op ambtsdragers.

|50|

4. ervaart men zijn bijdrage als een integraal onderdeel van de gemeente als het lichaam van Christus (stelling 11);
5. ziet men zijn functioneren als gelijkwaardig aan dat van de predikant (stelling 20);
6. merkt men dat de gemeente zijn functioneren als gelijkwaardig aan dat van de predikant ziet (stelling 2).
Bijna 69% is van mening dat men beter kan functioneren met preekbevoegdheid. De zes hier vermelde relaties verduidelijken waarom men dit vindt. Opnieuw blijkt hoe het door de kerkelijk werker gewenste beroepsprofiel sterk lijkt op dat van de predikant. De gemeenten zijn hierin mede partij. Zij wensen kennelijk een op de predikant gelijkende beroepskracht die zich onderscheidt, maar niet wat betreft de kerntaken of kernfunctie van het predikantschap. (Het statistisch verband tussen deze stellingen is opgenomen in tabel 21).

Ruim 66% van de respondenten vindt dat de bediening waarin men is gesteld, de positie binnen het geheel van het gemeentelijk functioneren versterkt. Er is een positief verband tussen de betreffende stelling en tien andere stellingen. In de volgorde van afnemende sterkte van dit verband gaat het om deze stellingen:
— relatie met predikant is collegiaal (stelling 21);
— gemeente heeft oog voor mij als kerkelijk werker (stelling 8);
— bijdrage vormt integraal onderdeel (stelling 11);
— functioneren is gelijkwaardig aan predikant (stelling 20);
— gemeente heeft oog voor specifieke inbreng (stelling 7);
— er zijn voldoende toekomstmogelijkheden (stelling 1);
— leidinggevende verantwoordelijkheid wordt in praktijk gebracht (stelling 6);
— in teamverband wordt samengewerkt met kerkenraad (stelling 13);
— deskundigheid wordt juist gebruikt (stelling 15);
— deskundigheid wordt juist gewaardeerd (stelling 14).
Op het eerste gezicht zijn deze positieve relaties opmerkelijk. Het in de bediening stellen is immers een moment in een kerkdienst. Het is een bijzonder moment, door het lezen van het daartoe bestemde formulier en door het ‘ja’-woord van de kerkelijk werker. Echter, de bediening heeft een meerwaarde in de beleving van gemeente en kerkelijk werker die het bijzondere van het moment overstijgt. Deze meerwaarde is niet direct af te leiden uit het moment als zodanig. Opnieuw krijgen we de indruk dat het in de bediening stellen fungeert als een pseudo-ambtsbevestiging. (Het statistisch verband tussen deze stellingen is opgenomen in tabel 22.)

|51|

Het PKN-rapport Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon wijst erop dat voor menig kerkelijk werker het predikantschap het eigenlijke, en een wenkend, perspectief is. Vooral in verband met het preken en de bediening van de sacramenten vinden onkerkordelijke en onkerkelijke praktijken plaats, zoals het stelt. Het rapport wijst hier openhartig op een serieus probleem. Het valt niet goed te keuren als kerkelijk werkers in strijd met de kerkordelijke bepalingen in diensten voorgaan en als zij een sacrament bedienen. Tegelijkertijd is waar dat dit ‘eigenlijke en wenkende perspectief’ inherent is aan de functie die de kerkelijk werker vervult. Het oppervlakkige verschil in functioneren in de praktijk enerzijds en het diepgaande verschil in kerkordelijke positionering anderzijds maakt het ambt van predikant in elk geval tot een aantrekkelijk perspectief.

Diverse respondenten maken met hun opmerkingen op de enquêteformulieren duidelijk waarom zij het ambt missen. Zij hebben moeite met de huidige kerkordelijke status. Iemand merkt op: ‘In het algemeen vind ik het jammer dat kerkelijk werkers die een gave hebben om in erediensten voor te gaan, zo belemmerd worden. (...) Ook ben ik van mening dat aan het verkrijgen van een preekconsent de mogelijkheid gekoppeld moet worden van de bediening van de sacramenten.’ Een ander wijst hierbij concreet op de relatie met het ambt: ‘Ik heb een preekconsent. Mag voorgaan in kerkdiensten. Alleen, ik mag de sacramenten niet bedienen! Woord en sacrament zijn toch twee kanten van dezelfde medaille? Wat ik dus mis is: een kerkelijk werker die in een ambtsbediening staat. In de synode vind je hiervoor geen gehoor! Het wordt tijd dat dit verandert!’ De niet-ambtelijke status blijkt voor een ander eveneens het grote knelpunt te zijn: 'Het werk bevalt mij uitstekend, enerzijds samenwerken met de kerkenraad en de predikant, anderzijds een grote mate van eigen verantwoordelijkheid. Er is één ding dat mij dwars zit: wij, kerkelijk werkers staan niet in het ambt. Dit betekent dat wij nergens in de organen vertegenwoordigd zijn. Hier moet een oplossing voor gevonden worden.’57 Meer beschuldigend van aard is dit citaat: ‘Ik vind het erg moeilijk dat in de nieuwe kerkorde zoveel voorwaarden worden gesteld aan de positie van kerkelijk werker, en vooral ook het hebben van een preekconsent. Predikanten zien ons als een “noodzakelijk kwaad”, is de indruk die het geheel van regels bij mij


57 Dit citaat wijst op een belangrijk aspect van de problematiek. De kerkelijk werker vervult geen ambt en maakt daardoor niet deel uit van de zogenoemde presbyteriaal-synodale structuur van de kerkregering. Terwijl de kerkelijk werker werkt als beroepskracht in de kerk, deskundigheid, kennis en ervaring heeft, heeft hij geen positie en geen formele stem in de ontwikkeling van het beleid van de kerk, noch op gemeentelijk niveau, noch op classicaal, provinciaal of landelijk niveau. Hij is vrij van de last van het vergaderwerk, dat is het enige positieve dat ervan te zeggen valt.

|52|

wekt. Ze zien ons liever gaan dan komen. Daarmee samenhangend wordt onze positie ook opzettelijk (zo lijkt het) onduidelijk gehouden door ons niet een ambt te verlenen. In het pastorale werk is een ambt onontbeerlijk, lijkt mij. Ik ervaar dat althans zo, en vind het pijnlijk, dat ik binnen een kerkenraad de enige niet-ambtsdrager ben. Gemeenteleden hebben er weinig last van: ze weten het niet, of ervaren het niet zo. De in-bediening-stelling wordt denk ik door hen wel gezien als verlening van het ambt (welk dan ook!).’

Deze opmerkingen geven vanuit de praktijk aan dat de niet-ambtelijke status van de kerkelijk werker het niet mogelijk maakt tot een volwaardige beroepsuitoefening te komen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het PKN-rapport constateert dat het predikantschap ‘het wenkend perspectief’ is. De kern van de problematiek van het functioneren van de kerkelijk werker is evenwel, zoals ik al eerder aangaf, de niet-ambtelijke positionering.

De kerkorde maakt onderscheid tussen ambt en ‘bediening’ (NHK), respectievelijk ambt en ‘andere diensten’ (PKN). De positie van de ‘andere diensten’ is een tussengebied: de kerkelijk werker is geen ‘gewoon’ gemeentelid want hij heeft een eigen kerkelijke status, tegelijkertijd is hij geen ‘gewoon’ ambtsdrager. Een gevolg is dat de kerkelijk werker zijn positie ervaart als ‘tussen wal en schip’.58

Het onderscheid tussen ambt en ‘andere dienst’ is niet alleen een functioneel of organisatorisch onderscheid. Het is een theologisch onderscheid. In de ambtstheologie die aan de kerkorde ten grondslag ligt, is de predikant een ‘dienaar van het Woord’ en vertegenwoordigt hij Christus. Dit geldt niet voor de kerkelijk werker. Er is daarmee sprake van een kwalitatief verschil, ook al is er geen verschil in de kwaliteit van het functioneren als zodanig. In de gemeente is men zich daarvan bewust. Dat ervaart een kerkelijk werker in de praktijk.

De kerkorde is bedoeld om ordening aan te brengen in het kerkelijk en gemeentelijk functioneren en samenleven. De regelingen die waren opgenomen in de kerkordes van de NHK en de GKN, voldeden niet zo best. Dat komt in het volgende hoofdstuk aan de orde. De regelingen voor de kerkelijk werker in de kerkorde van de PKN komen in grote lijnen overeen met die in de NHK en de GKN. Principieel is er geen verschil in positie. Zoals Mooij-Kemp opmerkt, is de kerkelijk werker iemand die buiten de ambtelijke structuur van


58 ‘Tussen wal en schip’ is de titel van het symposium dat de beroepsvereniging van kerkelijk werkers heeft gehouden op 21 mei 2005 te Ermelo.

|53|

de kerk staat en die aan die structuur zijn diensten verleent.59 De positie van de kerkelijk werker in alle drie kerkordes is niet-ambtelijk. De kerkelijk werker ontbeert de ambtelijke bevoegdheden van de predikant.

Het gevolg is dat in de praktijk de kerkelijk werker een ‘vage’ figuur is, een functionaris met een onduidelijke en vaak ook onzekere positie in de gemeente. Waar de kerk het kerkelijk/gemeentelijk leven wil ordenen via de ambten, staat de kerkelijk werker ernaast. Voor de gereformeerde ambtsleer is hij een ‘vreemde’ figuur. Hij is vreemd aan het ambt. Er is zeker sprake van een gewenningsproces. Structureel blijft de kerkelijk werker echter een aan het ambt uitheemse positie behouden. Geen van de drie kerkgenootschappen PKN, CGK en GKV heeft hierop een consistente visie. Ik kom hierop terug in het volgende hoofdstuk. De kerkordes worden wel aangepast, zodat de praktijk kan worden gereguleerd. Maar men houdt de kerkelijk werker buiten de drie ambten. Hij past in geen van de drie hokjes (predikant, ouderling, diaken).

 

II.3. Conclusie

In het vorige hoofdstuk bespraken wij Mink die een beschrijving geeft van de evangelist in de tweede helft van de negentiende eeuw.60 Hij geeft in zijn boek geen expliciete verklaring van ‘op het tweede plan’, de titel van zijn onderzoeksverslag. De titel duidt op een zekere volgorde of rangorde. Eerst zijn er (alleen) de predikanten, vervolgens (ook) de evangelisten. In ‘op het tweede plan’ zit iets van ondergeschiktheid, van afhankelijkheid en van een inferieure positie.

Mink geeft een uitvoerige analyse van de problematiek rond de evangelist. De kern ervan is zijn niet-ambtelijke status. Gegeven deze problematiek is het opmerkelijk dat voor zowel de NHK als de GKN evangelisatie het motief is om kerkordelijk ruimte te creëren voor de kerkelijk werker. In de periode direct na de Tweede Wereldoorlog wordt in de NHK de ‘werker in kerkelijke arbeid’ (wika) geïntroduceerd. Deze beroepskracht werkt op het terrein van het apostolaat, de evangelisatie. De wika sterft na een korte periode weer uit. Dit is een gevolg van het conflict tussen Kerk en Wereld en de beroepsgroep enerzijds en de synode anderzijds over de niet-ambtelijke status van de wika.61


59 D.E. Mooij-Kemp, lezing ‘De plaats van de kerkelijk werker in de kerk’.
60 G.J. Mink, Op het tweede plan, Evangelisten in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw.
61 Zie: Maarten van der Linde, Werkelijk, ik kan alles — Werkers in kerkelijke arbeid in de Nederlandse Hervormde Kerk 1945-1966.

|54|

In de praktijk functioneert de kerkelijk werker als een pseudo-predikant. De voorgangers van de PKN, de NHK en de GKN, waren hiermee bekend. Niettemin heeft de kerkelijk werker in de kerkorde van de PKN dezelfde positie gekregen met dezelfde bevoegdheden als onder de oude kerkordes. Mijn enquête toont aan dat het beroepsprofiel van de kerkelijk werker in de praktijk grote gelijkenis vertoont met dat van de predikant. Het probleem daarbij is dat dit beroepsprofiel kerkordelijk niet correct is. Het verschil tussen het beroepsprofiel van de kerkelijk werker in overeenstemming met de kerkorde enerzijds en het beroepsprofiel in de praktijk anderzijds is een bron van onvrede voor zowel de kerkelijk werkers als de gemeenten. Dit verschil verhindert een ordelijk functioneren van de kerkelijk werker.

De kerkordelijke positie van de kerkelijk werker maakt hem kwetsbaar. Zij geeft hem niet de mogelijkheid al datgene te doen, dat de gemeente graag ziet dat hij doet. Hij heeft een ondergeschikte relatie met de kerkenraad, waardoor die moeite heeft zijn deskundigheid op het juiste niveau te waarderen. Zijn relatie met een eventueel aanwezige predikant is gevoelig, want hij is voor zijn waardering sterk afhankelijk van deze ‘collega’. Waar een predikant aanwezig is, gebruikt de kerkenraad hem doorgaans als gatenvuller, terwijl dat niet past bij zijn kerkordelijk beroepsprofiel. Dit is geen aantrekkelijk loopbaanperspectief. Waar een predikant ontbreekt, neemt hij zoveel als toegestaan of gedurfd wordt het ambt van predikant waar. Deze taakvervulling past evenmin bij het kerkordelijk beroepsprofiel. In beide typen situaties doet de kerkelijk werker het werk van een predikant, maar in een niet-ambtelijke positie. Deze positie is frustrerend voor zijn functioneren.

De kerkelijk werker staat volgens de kerkorde buiten de ambtelijke structuur, terwijl zijn werk op het gebied van de ambten — in het bijzonder dat van de predikant — ligt. De niet-ambtelijke positionering is bedoeld om een onderscheid aan te brengen tussen het beroepsprofiel van de kerkelijk werker en de predikant. De praktijk kan met dit onderscheid niet overweg. De gemeente heeft behoefte aan een beroepskracht die in principe volwaardig het predikantswerk kan doen. Dit is kerkordelijk alleen op een correcte wijze mogelijk met een ambtelijke positionering.

In hoofdstuk III zal enkele malen aan de orde komen dat men voorstelt om de kerkelijk werker een ambtelijke status te geven buiten het predikantsambt. Men wil daarmee vooral bereiken dat de kerkelijk werker de aan het predikantsambt verbonden bevoegdheid krijgt om de sacramenten te bedienen, zonder dat men twee soorten predikanten creëert. Het meest recente voorbeeld hiervan is het amendement dat ouderling M. Burggraaf indient tijdens

|55|

de vergadering van de generale synode van de PKN april 2005. Hij stelt voor dat de generale synode besluit te onderzoeken in hoeverre de kerkelijk werker in specifieke situaties is te bevestigen in het ambt van ouderling met een bepaalde opdracht c.q. diaken met een bepaalde opdracht. In de nota Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon wordt daarop voor bepaalde situaties ingegaan. Naar zijn mening valt na het lezen van de nota moeilijk vol te houden dat een kerkelijk werker niet in het ambt bevestigd kan worden. De positie van de kerkelijk werker zal verbeteren als hij vanuit het ambt van ouderling of diaken zijn werk kan doen.62 De synode verwerpt dit amendement.63

Het is terecht dat de synode dit amendement heeft verworpen. Een positie in het ambt van ouderling of diaken zal de problematiek van de kerkelijk werker niet oplossen. Deze ambten hebben ten doel gemeenteleden in te schakelen bij het leiding geven aan de gemeente. De ouderlingen en diakenen dragen hun ambt, omdat zij lid zijn van de gemeente. Zij zijn vrijwilligers. De predikant en de kerkelijk werker zijn evenwel beroepskracht. Zij komen normaliter van buiten de gemeente. Een positie van de kerkelijk werker binnen een van deze twee ambten zal tot gevolg hebben dat er twee soorten ouderlingen of diakenen ontstaat. Binnen de kerkenraad zullen de verhoudingen onduidelijk worden. Ambtelijk is de kerkelijk werker een ambtgenoot van de ouderlingen of de diakenen, wat zijn werk betreft is hij de beroepsgenoot van de predikant. De problematiek van de niet-ambtelijke status van de kerkelijk werker heeft betrekking op het ambt en het werk van de predikant. Het ambt van ouderling of diaken geeft hem nog steeds niet de juiste ambtelijke positie. Op grond van zijn functioneren in de praktijk is de geëigende positie die in het ambt van predikant.

De vraag die we in het volgende hoofdstuk gaan onderzoeken is: welke overwegingen hebben de kerk ertoe doen besluiten de kerkelijk werker een niet-ambtelijke positie te geven? Daarbij analyseren we de gehele periode vanaf het ontwerpen van de hervormde kerkorde van 1951 tot heden.


62 M. Burggraaf heeft daarbij vermoedelijk de volgende passage uit de nota in gedachten: ‘Moet de kerk deze kerkelijk werker de bevoegdheid van de dienst van Woord en Sacrament verlenen (...) en hem/haar daartoe bevestigen in het ambt van ouderling met speciale opdracht)’. Zie: Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, 22.
63 Het verslag van deze synodevergadering is nog niet in druk verschenen. De tekst is mij door het synodesecretariaat ter beschikking gesteld.