III.4. De Gereformeerde Kerken in Nederland

III.4.1. Inleiding

De Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) gaan zich een twintig jaar later dan de NHK bezig houden met de kerkelijk werker, aanvankelijk onder andere benamingen. We zien een besluitvormingsproces waarin de synode worstelt met haar standpuntbepaling en met het ontwikkelen van een beleid. Zij ervaart de problematiek als complex. We zien verwarring in de discussie over de betekenis van kerkordelijke termen en regelingen. De besluitvorming wordt bemoeilijkt doordat sterk uiteenlopende standpunten worden ingenomen en synodeleden verschillende uitgangspunten hanteren, die conflicteren. Vooral gaat het om het verschil tussen de ambtsleer en de ervaren behoeften van gemeenten als uitgangspunt.

III.4.2. De synode

De generale synode besluit in 1967 het evangelisatiewerk te stimuleren en jonge mensen te gaan aansporen de eigen opleiding daarvoor te volgen, waarna zij kunnen worden aangesteld als ‘kerkelijk werker’.125 De synode is zich bewust van de relatie met het ambt en besluit in 1969 ‘contact te zoeken met de studiecommissie (deputaatschap) ter bestudering van de vragen rondom het ambt om te komen tot een zo zinvol mogelijke bepaling van de functie van de kerkelijk werker.’126 De vraag is ‘of de kerken er niet goed aan doen, zonder in een strak georganiseerde hiërarchie van ambten te vervallen, ruimte te maken voor een gevarieerd en flexibel ambtspatroon’. Oktober 1974 bespreekt de synode het rapport over deze materie: ‘de vragen rondom het wezen en de functionering van het ambt.’127

Het ambtsvragendeputaatschap merkt op dat als er een duidelijke en vaststaande ambtsleer zou bestaan, de opdracht niet nodig was geweest. Het


125 Acta Generale Synode Amsterdam 1967/1968, art. 121.
126 Acta Generale Synode Sneek 1969/1970, art. 85.
127 Acta Generale Synode Haarlem 1973/1975, art. 279.

|109|

deputaatschap beperkt zich tot het formuleren van enkele gezichtspunten die bij het beantwoorden van de concrete vragen van betekenis kunnen zijn.

Naar de mening van deputaten is het onmogelijk en ongewenst zich voor alle tijden, plaatsen en situaties vast te leggen op één kerkelijk organisatiepatroon. De kerk zal telkens naar die organisatie- en werkvorm moeten zoeken, die haar in staat stelt in een bepaalde situatie haar taak zo goed mogelijk te vervullen. Maar er moet altijd een instantie zijn aan welke het bijzondere ambt is toevertrouwd. De volmacht van dit bijzondere ambt betreft specifiek de bediening van het Woord en het opzicht.

Deputaten gaan in een afzonderlijke paragraaf uitvoerig in op het onderwerp van de bediening. Naar hun mening is de bediening geen ambt maar een semi-ambt, principieel niet te plaatsen, praktisch tot allerlei moeilijkheden en problemen aanleiding gevend. Zij wijzen het instituut van de bediening in algemene zin af, en in het bijzonder de figuur van de hulpprediker of vicaris, omdat zij geen lagere geestelijkheid (clerus minor) wensen. De Gereformeerde Kerken hebben altijd hoge prijs gesteld op een academische opleiding voor haar predikanten. Zouden zij met minder genoegen mogen nemen? Deputaten zijn van oordeel dat de instelling van een vicariaat ongewenst is. Voor een ambtelijke positie van de kerkelijk werker zien zij bovendien geen plaats.

De synode bespreekt het rapport en besluit het moderamen op te dragen zich te bezinnen over ‘de follow-up van alles wat gezegd is.’

Uit enkele passages van het rapport valt af te leiden dat deputaten de gereformeerde ambtsleer op een voorzichtige wijze ter discussie stellen en ruimte maken voor een andere ambtsstructuur. Over de ambtstheologie zeggen zij dat die tot stand kan komen door:
a. directe argumentatie vanuit de Heilige Schrift;
b. argumentatie vanuit de traditie;
c. de weg van de theologische constructie.
Zij concluderen dat er niet één kerkelijk organisatiepatroon is. De vraag wat de gewenste relatie is tussen de kerkelijk werker en het ambt wordt niet beantwoord in het rapport en de synode neemt er geen besluit over. Ondertussen gaan de ontwikkelingen in de praktijk door. Dit blijkt op de volgende synodevergadering.

November 1974 rapporteert een commissie aangaande een brief van de particuliere synode van Friesland over hulpkrachten. De vraag is of aan pastoraal

|110|

werkers bepaalde ambtelijke bevoegdheden kunnen worden verleend. De synode besluit deputaten te benoemen met als opdracht te onderzoeken:
1. of er — behalve in Friesland-Noord — meer vacante kerken zijn die te klein zijn om zelf te beroepen, die niet in samenwerking met een of twee andere kleine kerken kunnen beroepen en die niet voldoende door een consulent bearbeid kunnen worden en daarom op een andere wijze dienen te worden geholpen;
2. of het aanbeveling verdient de weg in te slaan van het aanstellen van pastoraal werkers.128

Uit dit synodebesluit blijkt dat de GKN hetzelfde probleem heeft als de NHK, in de vorm van: het verlenen van ambtelijke bevoegdheden aan kerkelijk werkers — hier aangeduid als ‘pastoraal werkers’ — en de nood van de kleine gemeenten zonder predikant. De synode besluit tot nader onderzoek. Het rapport van deputaten komt beschikbaar voor de synodevergadering van april 1976. De synode besluit dat de zaak van de pastorale werkers moet bezien worden in het geheel van de problematiek van de ambtelijke bediening van de kerken - in het bijzonder inzake pastorale werkers, kerkelijke werkers, wezen en functioneren van het ambt. Daarom verzoekt zij deputaten de synode hierover te rapporteren.129

Tijdens de synodezitting van november 1976 komt het rapport van de deputaten over deze problematiek aan de orde. De deputaten vragen zich af of sprake is van een zekere verlegenheid als gevolg van tegenstrijdige uitspraken. Denkend vanuit de bestaande kerkorde zal men bepaalde ontwikkelingen als overschrijding van duidelijk gestelde grenzen moeten afwijzen. Uitgaande van de in tal van gemeenten levende wens tot herstructurering laat zich denken dat men zich aan de belemmerende bepalingen van de kerkorde niet belieft te storen.

De deputaten merken in hun rapport op dat er bovendien vragen leven rondom de kerkelijk werkers en de pastoraal werkers. Tot de kerkelijk werkers behoren diegenen die als niet-predikant bezoldigd kerkelijk werk verrichten, bijvoorbeeld op het gebied van evangelisatie, jongerenwerk, toerusting, gemeenteopbouw, catechese. De regeling van hun kerkelijke status ontbreekt. Er bestaat geen duidelijkheid over de plaats van de kerkelijk werker in het kerkelijk leven. De pastoraal werkers hebben eveneens een onzekere status. Vooral


128 Acta Generale Synode Haarlem 1973/1975, art. 288.
129 Acta Generale Synode Maastricht 1975/1976, art. 275.

|111|

betreft het de groep die niet maar een deeltaak heeft, maar die in een veelal kleine gemeente de volledige pastorale zorg van een predikant draagt. Deze mensen worden met diverse namen aangeduid: oefenaar, lerend ouderling, hulpprediker, pastoraal medewerker. Min of meer ingeburgerd is de opdracht: hulpdienst. Over het algemeen is het aan de plaatselijke kerken overgelaten overeenkomsten met hen af te sluiten, wat dikwijls tot moeilijkheden heeft geleid, niet het minst van financiële aard. Een steeds terugkerende vraag is of aan deze pastoraal werkers geen bevoegdheid kan worden gegeven tot het bevestigen van huwelijken en tot bediening van de sacramenten. Deputaten vinden het gewenst dat de groep pastoraal werkers opgaat in de groep kerkelijk werkers om meer duidelijkheid te creëren. De groep behoort er kerkordelijk niet te zijn.

Het besluitvoorstel van deputaten omvat de volgende besluiten:
1. deputaten te benoemen met de opdracht a.) vast te stellen aan welke voorwaarden vaste werkers in de kerk moeten voldoen om te worden ingeschreven in het register van kerkelijk werkers, b.) na te gaan welke arbeidsvoorwaarden en werkopdrachten voor deze werkers dienen te worden aangegeven, c.) wegen te zoeken om de plaats van de kerkelijk werkers in de bestaande kerkelijke structuur duidelijk te bepalen, d.) na te gaan of en hoe een opleiding voor kerkelijk werkers tot stand gebracht kan worden en voor welke specialisaties dan zou moeten worden opgeleid;
2. deputaten te benoemen met de opdracht zich te bezinnen op een structuur van de kerkorde die ruimte geeft aan noodzakelijke ontwikkelingen.

De synode besluit na te gaan: welke behoefte de kerken hebben aan diverse soorten medewerkers, van hetzelfde en/of verschillend niveau, en hoe de kerkelijke positie voor de nodige werkers het best kan worden geregeld. De synode stelt vast dat een enquête heeft uitgewezen dat slechts een kleine groep van kerken onvoldoende hulp heeft voor de pastorale begeleiding en dat de kerkorde voldoende mogelijkheden biedt om voorzieningen te treffen voor de leiding van de kerkdiensten.130

Het zal tot 1980 duren voordat de synode zich weer buigt over deze materie. Ondertussen gaan de ontwikkelingen door.


130 Acta Generale Synode Maastricht 1975/1976, art. 382, 383.

|112|

April 1980 bespreekt de synode het rapport van deputaten kerkelijk werkers. Deputaten wijzen op het onderscheid pastoraal werker/kerkelijk werker. Zij geven de volgende begripsomschrijvingen. Een pastoraal werker is iemand die een vast dienstverband heeft met een gemeente, werkend in een team waarin ook een predikant is opgenomen, vooral ingezet in het pastoraat al dan niet in combinatie met andere taken, zoals het leiden van kerkdiensten en het verzorgen van de catechese, zonder een universitaire theologische opleiding gevolgd te hebben. Een kerkelijk werker is iemand die met een sociaal-wetenschappelijke, agogische of onderwijskundige opleiding een dienstverband met de kerken heeft.

De knelpunten van de kerkelijk werkers. Zij zien zelf hun kerkelijke positie als vaag. Dat zij niet kunnen participeren in het werk van de kerkenraad, ervaren zij als het grootste knelpunt. Soms noemen zij het niet-gerechtigd-zijn tot het verrichten van ambtelijke handelingen. Dit betreft vooral degenen die in het evangelisatiewerk met pastoraat onder buitenkerkelijken bezig zijn. Zij mogen niet voorgaan in diensten waarin mensen met wie zij het contact hebben onderhouden, openbare belijdenis van hun geloof afleggen of een kind laten dopen.

De deputaten gaan ervan uit dat de behoefte aan kerkelijk werkers groeiend is, omdat de gemeenten zich voor nieuwe opgaven zien gesteld. De opleidingseisen die zij stellen is tenminste HBO-niveau. Een HBO-diploma garandeert een eigen deskundigheid en een eigen identiteit. Voor de sociale positie van de kerkelijk werker is belangrijk de definiëring van de kerkelijk werker als lid van een team, met een eigen specifieke functie. Wat de kerkelijke positie betreft, stellen deputaten voor dat de kerkelijk werker vanwege zijn functie deel uitmaakt van de kerkenraad. Hij draagt verantwoordelijkheid voor een wezenlijk deel van het werk van de kerk en moet van daaruit betrokken blijven bij het geheel van het beleid.

Uit eigen onderzoek is deputaten gebleken dat de pastoraal werker voornamelijk op een brede noemer wordt ingezet, namelijk het pastoraat ten behoeve van de gehele gemeente, meestal in combinatie met andere taken, zoals het leiden van kerkdiensten en de catechese. Vanuit de groep pastoraal werkers worden als knelpunten naar voren gebracht het niet erkend zijn van deze functie en het niet mogen verrichten van ambtelijke handelingen waaronder vooral de bediening van de sacramenten. Hier ligt voor de werkers zelf het meest wezenlijke probleem. Dit raakt in de kern hun kerkelijke positie. Deputaten wijzen erop dat in de praktijk de pastoraal werker voor een zeer belangrijk deel de functie van predikant vervult, zonder dat hij de daarvoor

|113|

door de kerken vereiste opleiding heeft gevolgd. De pastoraal werker is in feite een ‘tweederangs’ predikant, waartoe men de toevlucht neemt als een ‘echte’ predikant niet te verkrijgen is.

Deputaten komen tot de volgende conclusie: Het feit dat een pastoraal werker niet alles mag doen wat een predikant is opgedragen, kan frustrerend werken en tot scheve verhoudingen aanleiding geven. De omstandigheid dat de NHK, die al jarenlang ervaring heeft met hulppredikers, ertoe overging dit instituut af te schaffen, moedigt niet aan deze richting te gaan. Maar voegen zij daaraan toe: ‘Met de afschaffing van een dergelijke regeling is echter niet bewezen dat er in de kerken geen behoefte is aan dergelijke krachten. Te vrezen valt, dat wat legaal geen plaats krijgt, illegaal zal worden voortgezet.’ Zij concluderen dat het van weinig realiteitszin getuigt een beleid te voeren dat erop gericht is de pastoraal werkers te doen verdwijnen: ‘Hoe men ook tegen de functie van pastoraal werker aankijkt, één ding staat voor ons vast: er moet een goede, landelijke regeling komen. Al was het maar om wildgroei te voorkomen.’

De synode neemt een besluit met betrekking tot zowel de kerkelijk werker als de pastoraal werker. Zij overweegt dat de inbreng van de agogisch geschoolde kerkelijk werker van groot belang kan zijn voor een goed functioneren van de gemeente. Daarvoor is een opleiding op tenminste HBO-niveau vereist. Voor een goed functioneren van deze werkers is een regeling van hun sociale positie noodzakelijk. De synode vindt het niet gewenst aan de pastorale werker die de predikantstaak grotendeels op zelfstandige wijze vervult een blijvende status te verlenen. Waar in noodsituaties vanwege langdurige en onvervulbare vacatures tot aanstelling van een pastoraal werker is overgegaan, wil zij dit als een tijdelijke noodmaatregel accepteren. De synode besluit een opdracht te verstrekken om een tijdelijke regeling te ontwerpen voor de pastoraal werker en een opdracht om het vraagstuk van het al dan niet verrichten van ambtelijke handelingen door de pastoraal werker nader te onderzoeken.131

Het breed moderamen van de generale synode behandelt in zijn vergadering van juni 1982 het volgende rapport over de pastoraal werkers. Hij besluit dat de pastoraal werker voortaan ‘pastoraal assistent’ zal heten. Daarmee wil het moderamen de uitspraak van de generale synode van Delft 1979 (Acta, art. 206) honoreren ‘dat zij niet de predikantstaak grotendeels op zelfstandige


131 Acta Generale Synode Delft 1979/1980, art. 205, 206.

|114|

wijze vervullen’. Het moderamen denkt aan assistentie in het pastoraat: het geven van catechetisch onderricht, het brengen van huisbezoek en andere pastorale werkzaamheden, jeugdpastoraat en jeugdwerk, evangelisatiewerk.132

Het breed moderamen bespreekt in de vergadering van 19 november 1984 het rapport van de deputaten voor gemeentestructuur en ambt. Dit rapport handelt over de pastoraal assistenten. Het biedt — in afwijking van wat gebruikelijk is — een meerderheids- en een minderheidsstandpunt.

De meerderheid van deputaten concludeert: ‘Zelfs al zou men van mening zijn dat bepaalde ambtelijke handelingen in de eredienst ook door andere ambtsdragers dan de predikant verricht kunnen worden, dan houdt dat nog niet in dat zij aan de pastoraal assistenten kunnen worden opgedragen. Immers, deze laatsten vervullen als zodanig geen geestelijk ambt.’ Zij wijzen erop dat aan een eventueel bezit van een preekconsent (dat zoals bekend niet automatisch aan pastoraal assistenten verstrekt wordt) zich in geen enkel opzicht rechten op het verrichten van ambtshandelingen laten ontlenen. Het preekconsent geeft verlof tot een niet-ambtelijk voorgaan in de eredienst, het — als lid van de gemeente — spreken van ‘een stichtelijk woord’, zoals de oude uitdrukking luidt. In de uitvoeringsbepalingen bij art. 69 is vastgesteld dat de bezitter van een preekconsent zich bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid van alle verrichtingen welke een ambtelijk karakter dragen, dient te onthouden.

De minderheid van deputaten zijn ook niet gelukkig met het ontstaan van een soort clerus minor. Deze wordt echter niet gecreëerd door het toestaan van enkele ambtelijke handelingen aan pastoraal assistenten, maar door het bestaan zelf van pastoraal assistenten, die nu eenmaal soortgelijk werk doen als predikanten. Waar de kerk akkoord gegaan is met de benoeming van een pastoraal assistent, die het catechetisch onderricht geeft, pastorale bezoeken aflegt, voorgaat in de kerkdiensten (op grond van daartoe ontvangen preekconsent), mogelijk zelfs ook bevestigd is in het ambt van ouderling, daar kunnen deze deputaten begrijpen dat gevraagd wordt of deze pastoraal assistent niet ook een huwelijk zou mogen bevestigen, en openbare geloofsbelijdenis zou mogen afnemen. Hij is al een ‘soort’ dominee. Naar hun mening dient het een kerkenraad vrij te staan een pastoraal assistent de opdracht te verstrekken niet alleen tot het uitvoeren van bepaalde ambtelijke werkzaamheden


132 Acta Breed Moderamen Generale Synode Bentheim 1981/1982, art. 102-104.

|115|

 — catechetisch onderwijs, doen van pastorale bezoeken — maar tot alle ambtelijke werkzaamheden. De minderheid van deputaten verbindt aan haar zienswijze geen concrete voorstellen tot besluitvorming, ‘omdat aanvaarding van haar standpunt een vrij drastische wijziging van de kerkorde zou betekenen. Daartoe is aan deputaten geen opdracht verstrekt.’

De vergadering sluit zich met algemene stemmen aan bij het meerderheidsstandpunt van de deputaten. Zij besluit dat de kerk niet zal voldoen aan de verzoeken de bevoegdheid om bepaalde ambtelijke handelingen in de eredienst te verrichten te verlenen aan anderen dan de dienaren des Woords. De kerkelijk werkers/pastoraal assistenten krijgen deze bevoegdheid daarmee niet.133

Het breed moderamen bespreekt in zijn vergadering van 20 november 1984 de positie van niet-ambtelijke werkers in kerkelijke dienst. Dit betreft de kerkelijk werker. Over zijn positie neemt hij besluiten. Een kerkelijk werker bekleedt als zodanig geen geestelijk ambt. Hij staat in dienst van de kerkelijke vergadering die hem heeft aangesteld. Hij verricht zijn werkzaamheden onder begeleiding en toezicht van deze vergadering. Hij neemt met adviserende stem deel aan de bijeenkomsten van de kerkelijke vergadering waarvoor hij werkzaam is.

Het breed moderamen neemt zijn besluiten op basis van een deputatenrapport. Dit vermeldt dat de term kerkelijk werker de gemeenschappelijke functienaam is voor allen, die — niet predikant zijnde — in dienst van een of meer kerken, een classis of particuliere synode, werkzaam zijn ten behoeve van onderricht en opbouw van de gemeente en/of verbreiding van het Evangelie daarbuiten en/of dienst aan kerk en samenleving, hetzij in taken met pastorale gerichtheid, hetzij in taken op het gebied van diaconaat, evangelisatie, toerusting, jeugdwerk e.d. Onder deze omschrijving vallen zowel pastoraal assistenten als agogisch geschoolde werkers, diaconale assistenten, evangelisten, jeugdwerkers e.d. Deputaten zijn van mening dat inmiddels een stadium is bereikt waarin vastere vormen zijn ontstaan voor het functioneren van de kerkelijk werkers. Een zeker kader is geschapen waarin beleidsbeslissingen van vroegere synoden zijn verwerkt en dat een basis kan zijn voor het tegemoet treden van verdere ontwikkelingen. 134

De synodevergadering van maart 1986 bespreekt een commissierapport naar


133 Acta Breed Moderamen Generale Synode Dokkum 1983, art. 98.
134 Acta Breed Moderamen Generale Synode Dokkum 1983, art. 100.

|116|

aanleiding van twee brieven van kerkenraden inzake het functioneren en de positie van de pastoraal assistenten. De briefschrijvers stellen voor het besluit van de generale synode van Dokkum (1983) inzake de pastoraal assistenten te wijzigen. Het gaat vooral om het niet mogen verrichten van ambtelijke handelingen (Acta BM art. 98). Zij wensen dat een pastoraal assistent in een vacante gemeente wordt bevestigd ‘in bijzondere dienst’. Op grond daarvan maakt hij dan deel uit van de kerkenraad ‘met alle rechten en plichten die ook gelden voor de ambtsdragers’.

De commissie geeft een beschrijving van de voorgeschiedenis om daaruit een standpunt af te leiden tegenover de in de brieven gedane voorstellen. De synode van Maastricht (1976) bespreekt het rapport van deputaten ‘wezen en functie van het ambt en de kerkeraad’. De telkens terugkerende vraag komt aan de orde of aan deze pastoraal werkers geen bevoegdheid kan worden gegeven tot het bevestigen van huwelijken en het bedienen van de sacramenten. De synode van Delft (1979) behandelt het rapport van de deputaten ‘kerkelijk werkers’. De deputaten zijn bezorgd over het ontstaan van een clerus minor. De synode spreekt uit dat er voor de pastoraal werker die de predikantstaak grotendeels op zelfstandige wijze vervult, in het kerkelijk leven geen blijvende ruimte bestaat.

De commissie constateert dat de doorgaande lijn is dat voor de pastoraal assistent die de predikantstaak grotendeels zelfstandig verricht, slechts plaats is in noodsituaties, en dat voor hem geen zelfstandige ambtelijke status is weggelegd, om geen ‘dominees in soorten’ te scheppen. Veel van de gesignaleerde knelpunten (opleiding, benoemingsprocedure, rechtspositie) zijn tot veler tevredenheid opgelost. De behoefte die uit de brieven blijkt, ontstaat vooral daar waar de p.a. de predikantstaak grotendeels op zelfstandige wijze vervult: een situatie die de synode steeds als een noodsituatie heeft bestempeld. Vandaar de beperking tot kerken met minder dan 300 leden. Het ligt méér voor de hand de noodsituatie op te heffen — door bijvoorbeeld een predikant te beroepen — dan door verdere concessies daaraan tegemoet te komen. Zij stelt vast dat de problematiek door de betrokken kerken zelf is veroorzaakt door eerst een p.a. aan te trekken, voor hem vervolgens preekconsent aan te vragen, daarna hem tot ouderling te benoemen, en hem bovendien als voorzitter van de kerkenraad te laten optreden.

Na een korte bespreking besluit de synode met algemene stemmen de voorstellen van de betreffende kerken niet over te nemen, omdat er geen nieuwe argumenten zijn. De kerkorde wordt niet gewijzigd.135


135 Acta Generale Synode Gouda 1985, art. 92.

|117|

De vergadering van oktober 1986 bespreekt een commissierapport, waaruit blijkt dat het met opgelost zijn van de knelpunten tegenvalt. Want daarin staat te lezen: In de kerken dreigt een zekere wildgroei te ontstaan. Steeds meer is sprake van een verzelfstandiging van de kerkelijk werker. De oorspronkelijke opzet was dat deze naast de predikant werkzaam zou zijn als hulpkracht in pastoraat, catechese e.d. In de praktijk gaat het echter vaak anders. Na de aanstelling van een pastoraal assistent volgt nogal eens de bevestiging tot ouderling, de intrek in de pastorie en ten slotte de geleidelijke uitbreiding van werkzaamheden.

De synode vraagt naar de oorzaak van de ‘wildgroei’ en de ‘verzelfstandiging’ van het beroep van kerkelijk werker. De reactie hierop vanuit deputaten sectie kerkelijk werkers is dat dit te zware woorden zijn. ‘Het gaat erom dat er zich zoveel soorten kerkelijk werkers in dit veld bevinden.’ De besluiten die de synode neemt, hebben betrekking op het onderwerp: toerusting en opleiding. Met de gesignaleerde knelpunten doet zij op dit moment niets.136

Het duurt tot 1992 voordat de problematiek van de pastoraal assistent/kerkelijk werker weer op de agenda staat. De synode behandelt in haar vergadering van september 1992 het rapport van deputaten ‘toerusting en opleiding’. Ter synode wordt opgemerkt dat deputaten niet aangeven hoe zij denken over de toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot het instituut van pastoraal werkers. De kerken moeten ervoor oppassen dat het instituut van pastoraal werkers geen tweede weg naar het predikantschap wordt. Met de financiële krapte in het vooruitzicht wordt het gevaar groter dat in plaats van predikanten steeds meer pastoraal assistenten worden benoemd. De vergadering neemt besluiten die betrekking hebben op de verdere ontwikkeling van de opleiding.137

Het besluit tot bezinning op de problematiek van de pastoraal assistent/kerkelijk werker valt in 1994. Tijdens de synodezitting van april in dat jaar rapporteert een commissie naar aanleiding van een brief van een classis waarin aan de orde wordt gesteld, dat de positie van de pastoraal werkers onduidelijk is, er verwarring heerst over de benaming van de werkers met daaraan verbonden een onderschikking in plaats van een eigen aard van het werk en de functie en dat er de kwestie is van het al dan niet bevoegd zijn tot ambtshandelingen. De classis verzoekt de synode een studiedeputaatschap in te stellen


136 Acta Generale Synode Gouda 1985, art. 201.
137 Acta Generale Synode Mijdrecht 1991, art. 156.

|118|

met als opdracht opnieuw de mogelijkheid en wenselijkheid te bezien van een ambtelijke status voor pastoraal werkers.

De commissie verwijst in haar rapport naar de besluiten van de synode van Delft 1979, waar ten aanzien van pastoraal assistenten sprake is ‘van een tijdelijke noodmaatregel’ voor wie ‘een blijvende status niet gewenst is’. Zij meent dat dit na vijftien jaar praktijk met goed fatsoen niet is vol te houden. Aan het instituut pastoraal werker dient een steviger basis te worden verschaft. Tegelijkertijd vraagt de commissie zich af hoe de kerken moeten reageren op de toenemende opleidingsmogelijkheden aan HBO-instellingen en universiteiten die een studie theologie bieden zonder duidelijke beroepsuitgang.

De synode overweegt dat gezien de ontwikkelingen in de GKN een herbezinning op het door haar geformuleerde beleid ten aanzien van pastoraal assistenten nodig is. Zij besluit een deputaatschap ad hoc in te stellen met als opdracht de synode hierover te adviseren.138

De synode bespreekt in haar vergadering van april 1996 het rapport van de deputaten ad hoc inzake het beleid ten aanzien van pastoraal assistenten. De openingszin in het rapport luidt: ‘Pastoraal assistenten zijn, als beroepsgroep, niet meer uit de kerk weg te denken. Voor deze beroepsgroep die wij als “kerkelijk werkers” willen aanduiden, zal een blijvende plaats gevonden moeten worden. Dit vereist aanpassing van de kerkorde en de uitvoeringsbepalingen met gevolgen op verschillende terreinen.’

Deputaten merken op dat kerkelijk werkers worden aangesteld voor een veelvoud van taken waarvoor zij door opleiding en ervaring gekwalificeerd zijn. De aanstellingen liggen op het middenkaderniveau.139 De taken liggen voornamelijk op de terreinen van pastoraat, catechese, vorming en toerusting,


138 Acta Generale Synode Aalten 1993, art. 102.
139 Bij ‘middenkader’ denkt men in de kerk nogal eens aan typen functies als: consulent, adviseur, toeruster, coördinator, projectleider. Een zelfstandig werkende evangelist of pastoraal werker kan mijns inziens niet worden gezien als ‘middenkader’, want deze term suggereert een bepaalde gelaagdheid in de werkverdeling. De term impliceert een hiërarchie met tenminste drie lagen. Een illustratie hiervan is een bedrijf waar het middenkader de laag is onder de directie die leiding geeft aan de medewerkers op de werkvloer, het niveau dus van de chefs. Wordt dit bedoeld in de kerk? Neen. Waarop duidt de term ‘middenkader’ dan? Op het niveau van het salaris? Of op bevoegdheden en verantwoordelijkheden? Of is het de laag tussen predikant/kerkenraad en het kerkvolk? Of tussen predikant/kerkenraad en de vrijwilligers in de kerk? De aanduiding ‘middenkader’ vind ik daarom niet helder.

|119|

evangelisatie, jeugdwerk en diaconaat. Zij stellen voor de benaming ‘kerkelijk werker’ te gebruiken voor de gehele beroepsgroep. De aanduiding ‘pastoraal assistent’ komt daarmee te vervallen. In de praktijk kan de titel ‘kerkelijk werker’ als daar behoefte aan is, gevarieerd worden met benamingen zoals pastoraal werker, diaconaal werker en jeugdwerker.140

Deputaten onderkennen dat in (kleine) gemeenten waar bij gebrek aan een predikant de traditionele rol van ‘gemeenteleider’ vacant is en waar in het bijzonder de ouderlingen dit leiderschap niet willen of kunnen vervullen, de kerkelijk werker de rol van ‘gemeenteleider’ krijgt toebedeeld met het ouderlingenambt als een zekere legitimatie. Zij wijzen inkadering van de kerkelijk werker in het ambt van ouderling af, omdat zij grote waarde hechten aan het onderscheid tussen de verkiezing tot een ambt door de gemeente en de aanstelling in een functie door de kerkenraad. Zij zien het zwaartepunt van de ambten eerder in de sturende zorg voor het welzijn van de gemeente — met oude woorden ‘de regering der kerk’ — dan in het vervullen van taken, die ook door niet-ambtsdragers verricht kunnen worden. Voor een duidelijke positie van de kerkelijk werker in de kerk naast de ambten en ambtsdragers is het daarom wenselijk dat ambt en functie niet samenkomen in één persoon.

Deputaten zijn van mening dat de vraag of kerkelijk werkers dezelfde taken kunnen vervullen als predikanten op grond van de kerkorde bevestigend beantwoord kan worden, waar het pastoraat, evangelisatie en catechese betreft. Dit zijn taken die in samenwerking door predikant, ouderlingen, vrijwilligers en kerkelijk werkers vervuld kunnen worden. Taakverdeling tussen predikant en kerkelijk werker op de terreinen van vorming, toerusting en gemeenteopbouw is vanzelfsprekend gezien de opleiding van kerkelijk werkers. Het beeld van de kerkelijk werker als assistent-voor-domineeswerk moet vervangen worden door het beeld van de kerkelijk werker, die als beroepskracht een bepaalde taak in de gemeente kan vervullen naast en in samenwerking met de ambtsdragers en vrijwilligers in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de kerkenraad.141 Deputaten voegen hieraan toe dat het leiden van of voorgaan in kerkdiensten geen specifieke ambtstaak is. De bezitter van een preekconsent kan deze taak vervullen ook wanneer zijn voorgaan gekenschetst wordt als ‘spreken van een stichtelijk woord’. Zij onderkennen dat zolang de houder van een preekconsent een incidentele verschijning in de gemeente blijft, dit geen vragen oproept met betrekking tot de ambtelijke taak


140 Rapport deputaatschap ad hoc inzake beleid ten aanzien van pastoraal assistenten, aan de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Haren 1995-1996, Leusden februari 1996, 19.
141 Rapport deputaatschap ad hoc, 42.

|120|

van de dienaar des Woords. Wanneer de houder van een preekconsent echter regelmatig in dezelfde gemeente voorgaat en daarnaast ook nog als kerkelijk werker is aangesteld in die gemeente, dan ontstaan vragen. Niet zozeer over het voorgaan in de kerkdienst zelf als wel over de daarmee verbonden bediening van de sacramenten en de verrichting van andere zogenoemde ‘ambtelijke handelingen’, in het bijzonder het uitspreken van de zegen, die een dienaar des Woords wel en een preekconsenthouder niet mag verrichten. Deputaten zijn van mening dat het aantrekken van een predikant van buitenaf voor ambtelijke handelingen en bediening van de sacramenten geen goede oplossing is wanneer een gemeente langdurig vacant is en een kerkelijk werker met preekconsent heeft aangesteld. Zij stellen als oplossing voor: De kerkorde biedt de mogelijkheid dat de kerkenraad de kerkelijk werker aanwijst om de ambtelijke handelingen te verrichten en de sacramenten te bedienen. Zij noemen dit mandatering.

De synode wijst dit voorstel van deputaten af. Zij is van mening dat de kerkorde hiervoor geen ruimte biedt. Eerst zal de bezinning over ambt en sacrament in SoW-verband moeten worden afgerond. In de Acta lezen we over het deputatenrapport: De kerkelijk werker wordt niet meer als tijdelijk beschouwd. Er is geen bezwaar tegen de komst van de kerkelijk werker ter ondersteuning van het werk in de gemeente. Wel als de kerkelijk werker de taak van de predikant gaat overnemen. Omwille van het kennisniveau wordt gehecht aan een dienaar van het Woord die universitair geschoold is. In een tijd waar steeds meer vragen worden gesteld over het gezag van de Bijbel, over geloven in deze tijd, terwijl gemeenteleden relatief steeds beter zijn opgeleid, kan de gemeente niet met minder toe. De synode dient een terughoudend beleid te voeren ten aanzien van het verlenen van preekconsenten aan kerkelijk werkers. Ten aanzien van het verlenen van toestemming aan kerkenraden om over te gaan tot mandatering tot het verrichten van ambtshandelingen wordt eveneens gepleit voor terughoudendheid.

De synode stelt vast dat de vragen vanuit de kerken inzake de positie en de bevoegdheden van de pastoraal assistent en de praktijk de besluiten van de synode van Delft 1979 (Acta art. 206: tijdelijke noodmaatregel, geen blijvende ruimte in onze kerken) hebben achterhaald. De benaming ‘kerkelijk werker’ is beter dan ‘pastoraal assistent’, omdat de oude naam geen recht doet aan het geheel eigen karakter van de opleiding en de functie. Nieuwe regelgeving is noodzakelijk om een basis te geven aan de positie en de bevoegdheden van deze functionaris.

Tot op dit moment heeft de synode de twee benamingen gebruikt voor twee

|121|

verschillende groepen werkers in de kerk. Ten aanzien van de kerkelijk werkers (de groep die in het verleden al met deze naam is aangeduid) stelt de synode vast dat het gezag in de kerk wordt uitgeoefend door de kerkenraad, bestaande uit ambtsdragers. De kerkelijk werkers hebben niet de legitimatie van het ambt nodig om te kunnen functioneren; zij hebben hun bevoegdheid op grond van de inschrijving in het register van kerkelijk werkers. Het deelnemen van benoemde functionarissen in het bestuur van de kerk is ongewenst. Zij kunnen met adviserende stem deelnemen aan de vergaderingen van de kerk die hen heeft aangesteld.

De synode besluit de waarde van de opleiding en de functie van de pastoraal assistenten te erkennen en voortaan de benaming kerkelijk werker te gebruiken. Zij zal voorwaarden scheppen en regelingen treffen waaronder de kerkelijk werkers hun functie kunnen uitoefenen.142
Een conclusie uit het rapport is: ‘Terugkijkend op vijftien jaar geschiedenis van pastoraal assistenten en hun functioneren in onze kerken kunnen deputaten niet anders dan concluderen dat er ruimte was, is en zal zijn voor kerkelijk werkers op verschillende terreinen. Met voorstellen op het terrein van kerkorde, opleiding, bevoegdheid, aanstelling, werkbegeleiding en nascholing hopen deputaten een zodanige wijziging van het beleid tot stand te brengen dat een blijvende plaats ontstaat voor kerkelijk werkers in de GKN.’ 143 De synode neemt deze conclusie over, maar wijzigt niet de kerkordelijke positie en bevoegdheden van de kerkelijk werker.

Dit is de laatste keer dat de synode van de GKN afzonderlijk de positie en het functioneren van de kerkelijk werker bespreekt. Het besluitvormingsproces zal in SoW-verband worden voortgezet.

III.4.3. Analyse en evaluatie besluitvormingsproces

De synode van de GKN besluit in 1967 de functie van kerkelijk werker te erkennen en het werken in deze functie te stimuleren. Oktober 1974 stelt zij vast dat zij het hervormde instituut van de bediening niet wenst. Zij ziet de bediening als een semi-ambt. Zo was het door de hervormde commissie voor de kerkorde ook bedoeld. De synode wenst geen lagere geestelijkheid. In het vervolg zal blijken, dat zij het ontstaan ervan toch niet weet te voorkomen. De kerkelijk werker krijgt in de gemeente een positie van pseudo-predikant.


142 Acta Generale Synode Haren 1995, art. 88.
143 Rapport deputaatschap ad hoc, 12.

|122|

Opmerkelijk is dat de deputaten die in 1974 aan de synode rapporteren, stellen dat er geen duidelijke ambtsleer is. Mijn indruk is dat de kwestie niet is dat de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de formulieren voor het bevestigen van ambtsdragers onduidelijk zijn. Men is met deze ambtsleer verlegen, wil deze niet voor zijn verantwoording nemen.

Nadat de kerkelijk werker zijn intrede heeft gedaan, neemt de synode in 1976 het besluit te onderzoeken welke behoeften de kerken hebben aan kerkelijk werkers en hoe hun positie het beste kan worden geregeld. Het besluit dat de synode neemt, is minder specifiek, minder concreet en minder vergaand dan het besluitvoorstel van deputaten. Die stelden voor dat de kerk zou nadenken over een structuur van de kerkorde ‘die ruimte geeft aan noodzakelijke ontwikkelingen’. Dit is eenzelfde soort signaal als de deputaten van de vorige synode afgeven.

Het zal tot 1980 duren voordat de synode over deze materie opnieuw vergadert. De synode behandelt het rapport van deputaten kerkelijk werkers. Deputaten en synode stellen zich tweeslachtig op tegenover de pastoraal werker. Enerzijds wil men niet dat hij de predikantsfunctie vervult, anderzijds wil men hem deze mogelijkheid ook niet zonder meer ontnemen. De kerk wil hem niet, maar gedoogt hem wel, zo lijkt het. Dit komt op frappante wijze tot uitdrukking in de formulering van het synodebesluit: ‘(...) vanwege langdurige en onvervulbare vacatures (...) als een tijdelijke noodmaatregel accepteren’. De synode is zich ervan bewust dat de pastoraal werker die de predikant vervangt, in strijd is met de eigen ambtsleer. Zij is niet bereid de ambtsleer en de kerkorde te wijzigen, en tegelijkertijd is zij niet bereid maatregelen te treffen om de pastoraal werker te doen verdwijnen. Hiermee creëert zij een dubbelzinnige situatie, die mede een gevolg is van interne tegenstellingen.

Het breed moderamen besluit in zijn vergadering van juni 1982 dat de pastoraal werker voortaan ‘pastoraal assistent’ zal heten. Deze nieuwe naam moet zijn gewenste kerkelijke positie duidelijk maken. Uit het besluit blijkt echter dat de kerk niet goed raad weet met de pastoraal werker. Het breed moderamen neemt een ander standpunt in dan de synode met haar laatste besluit. Het breed moderamen ziet de pastoraal werker als een assistent en niet als een vervanger van de predikant. Hiermee wil hij de uit kerkordelijk oogpunt gezien negatieve aspecten van het verschijnsel pastoraal werker wegnemen. De praktijk laat zich echter niet zo gemakkelijk uitwissen als het verwisselen van het woord ‘werker’ door ‘assistent’.

|123|

Het breed moderamen besluit in zijn vergadering van november 1984 dat de pastoraal assistent geen geestelijk ambt vervult en daarom geen ambtelijke bevoegdheden toekomt. Met dit besluit handhaaft het breed moderamen de kerkordelijke status quo tegen de wens van de minderheid in. De vergadering kiest voor een formeel correct standpunt. Zij gaat niet in op de behoeften van gemeenten waar pastoraal assistenten werkzaam zijn als vervanger van de predikant. Zij wenst niet verder te gaan dan het preekconsent.

Het tweede besluit dat het breed moderamen november 1984 neemt, heeft betrekking op degenen die tot de formele categorie ‘kerkelijk werker’ behoren. Hieronder vallen ook de pastoraal assistenten. De groep van de kerkelijk werkers in totaliteit heeft geen geestelijk ambt. Dit besluit bevestigt het vorige. Het moderamen is van mening dat het functioneren van kerkelijk werkers goed is geregeld. In de praktijk echter gaat de ontwikkeling voort, waarin pastoraal assistenten en kerkelijk werkers functioneren als zijn zij predikanten. Dit blijkt op de eerstvolgende synodevergadering met dit onderwerp op de agenda.

De synode bespreekt maart 1986 een rapport over de positie van de pastoraal assistenten. Zij is van mening dat pastoraal assistenten een predikant alleen in een noodsituatie mogen vervangen. Het is daarom niet nodig hen de bevoegdheden te geven die specifiek zijn voor het predikantsambt. Met dit standpunt geeft de synode niet toe aan druk vanuit plaatselijke kerken. Zij zet een lijn uit en houdt daaraan vast. Formeel wenst zij geen lagere geestelijkheid. Feitelijk functioneren pastoraal assistenten en kerkelijk werkers wel als zodanig. De rapporterende commissie stelt met zoveel woorden vast dat het de eigen schuld van de kerken is dat zij een probleem hebben met de kerkorde en de niet-ambtelijke status van pastoraal assistenten en kerkelijk werkers. Zij hadden een predikant moeten beroepen. Tegelijkertijd zijn de brieven van de kerkenraden een signaal dat de praktijk vraagt om een andere besturing en regelgeving. Dit blijkt al op de volgende synodevergadering.

Oktober 1986 bespreekt de synode een rapport dat de tendens signaleert dat de pastoraal assistent/kerkelijk werker een pseudo-predikant is. Men spreekt van ‘verzelfstandiging’ van zijn functie. De besluiten die de synode neemt, hebben betrekking op de opleiding. Zij neemt geen besluit om de gesignaleerde ontwikkeling terug te draaien of er een kerkordelijk legitieme basis aan te geven door de niet-ambtelijke status van deze beroepskrachten te wijzigen in een ambtelijke.

|124|

In 1992 neemt de synode opnieuw besluiten die betrekking hebben op de opleiding. De synode negeert de signalen die vragen om een ander beleid. In de vergadering wordt ervoor gewaarschuwd dat het instituut van de pastoraal werker geen tweede weg naar het predikantschap mag worden. De bezinning op deze problematiek moet nog vier jaar wachten.

April 1996 bespreekt de synode van de GKN voor de laatste keer de problematiek van de kerkelijk werker. Zij ziet de pastoraal assistent niet langer als een tijdelijk verschijnsel, en ook niet langer als een ‘assistent’, maar als een ‘werker’. De functie heeft naar haar mening een geheel eigen karakter en heeft waarde voor de gemeente. Zij erkent dat de regels die de kerk heeft opgesteld, van binnenuit zijn uitgehold. De synode probeert in haar ogen ongewenste ontwikkelingen terug te draaien. De kerkelijk werker mag niet langer het ambt van ouderling bekleden. Deze maatregel neemt de synode om het functioneren als pseudo-predikant te belemmeren. Formeel houdt de synode vast aan de oude beleidslijn. De sacramenten mogen niet worden bediend buiten het ambt om. De synode stelt dat te weinig is nagedacht over het ambt. De vraag naar het ambt is belangrijk als het gaat om de kerkelijk werker als gemeenteleider, als plaatsvervanger van de predikant.

De besluiten die de synode april 1996 neemt, houden in: aan de ene kant meer erkenning voor de pastoraal assistent/kerkelijk werker, aan de andere kant geen kerkorderijke ruimte voor een tweede groep predikanten. Aan het feit dat deze groep in de praktijk al bestaat, doet de synode weinig. Zij ontwerpt geen regeling die tegemoet komt aan de behoefte van vooral kleine gemeenten. Zij ontwikkelt geen beleid rekening houdend met het feit dat de toenemende erkenning van en behoefte aan kerkelijk werkers tot gevolg zal hebben dat deze groep steeds meer als een soort predikant zal gaan functioneren. Mede zal dit zijn onder invloed van de voortgaande verbetering van de opleiding van deze groep werkers op HBO-niveau.

Het kerkelijk beleid evaluerend stellen deputaten in 1976 vast dat de bestaande kerkorde alleen de chaos onderdrukt. De synode besluit in 1979 dat er voor de kerkelijk werker geen blijvende plaats is, de ruimte die zij geeft, is een tijdelijke noodmaatregel. Zij concludeert in 1994 dat het beleid van de afgelopen periode niet heeft gewerkt. In 1996 stelt de synode vast dat het besluit van 1979 achterhaald is. De kerk heeft nieuwe regelgeving nodig. De kerkelijk werker blijft buiten zowel het ambt van predikant als van ouderling. Hij heeft de legitimatie van het ambt niet nodig. De synode maakt onderscheid tussen ambtelijke en niet-ambtelijke taken in het werk van de predikant. Opvallend is dat de synode tot de niet-ambtelijke taken rekent: pastorale zorg,

|125|

evangelisatie, catechese, toerusting, gemeenteopbouw en zelfs het voorgaan in kerkdiensten en het preken. Dit zijn taken die in de gereformeerde ambtsleer en traditie behoren tot de bediening van het Woord. De synode maakt de splitsing in ambtelijke en niet-ambtelijke taken kennelijk om de kerkelijk werker ruimte te geven in de kerk maar hem daarbij uit te sluiten van de verkondiging van het Woord, de bediening van de sacramenten en enkele andere handelingen. Deze taken blijven voorbehouden aan de predikant.

De GKN onderkent in de jaren zestig de behoefte aan een beroepskracht naast of ter vervanging van de predikant. Kleine gemeenten kunnen geen predikant onderhouden en nemen hun toevlucht tot een kerkelijk werker waarbij zij preekconsent aanvragen. Vervolgens doet zich de vraag voor waarom deze functionaris niet ook de sacramenten mag bedienen. Formeel is dit ‘niet ook’ niet juist, want de kerkelijk werker die preekt, bedient niet het Woord maar spreekt een stichtelijk woord. Evenals in de NHK begrijpen de gemeenteleden dit verschil niet.

Al in 1967 stelt de synode vast dat blijvend beraad gewenst is over de positie van de kerkelijk werker en de verhouding tot het kerkelijk ambt. Dit beraad vindt inderdaad plaats. De kerkelijk werker komt doorlopend voor op de agenda van de synode. Toch blijkt een kleine dertig jaar later de situatie niet structureel te zijn verbeterd. Integendeel, de synode stelt dan vast dat het beleid heeft gefaald en dat aanpassing van de kerkorde gewenst is. De synode erkent dat zij te weinig heeft nagedacht over het ambt. Evenals bij de NHK is dit een gevolg van innerlijke verdeeldheid. Enerzijds is een stroming aanwezig die vasthoudt aan de klassiek-gereformeerde standpunten, anderzijds wenst een deel van de synode — een minderheid — dat de kerkelijk werker dezelfde bevoegdheden krijgt als de predikant. Om de tegenstellingen weg te nemen of tenminste te overbruggen wordt wel over het ambt gesproken maar een fundamentele bezinning op het ambt en de ambtsleer vindt niet plaats.

Opvallend is het onderwerp van de preekbevoegdheid. Anders dan bij de NHK is dit nooit zo expliciet op de vergaderagenda gekomen. Ondertussen kent de GKN een veel ruimere praktijk van het verstrekken van preekconsenten dan de NHK. Terwijl de GKN formeel de kerkelijk werker tot midden jaren negentig aanduidt als ‘pastoraal assistent’.

III.4.4. Conclusie

De GKN nemen in de jaren zestig de eerste besluiten over de positie en het

|126|

functioneren van de kerkelijk werker. Anders dan de NHK beperkt de GKN zich tot het treffen van regelingen die deze beroepskracht een rechtmatige plaats geven in de kerk. Zij wijzigt de kerkorde als zodanig niet. Het aanvankelijke motief is evenals voor de NHK de arbeid in de evangelisatie. Maar evenals de NHK zal het vooral gaan om het bijstaan en het vervangen van de predikanten. Anders dan in de NHK vindt het verstrekken van preekconsenten op uitgebreide schaal plaats. De GKN heeft er weinig moeite mee. Daarentegen neemt zij nooit een besluit om de kerkelijk werkers de bevoegdheid te verlenen de sacramenten te bedienen. De GKN kent niet het instituut van de bediening. Maar in de praktijk heeft zij dezelfde problematiek als de NHK, namelijk dat de kerkelijk werker als pseudo-predikant de predikant vervangt. Dit speelt vooral in kleine gemeenten.

Evenals de NHK beroept de GKN zich gedurende de gehele periode op de gereformeerde ambtsleer en op de kerkorde. Formeel handhaaft zij deze. Zij wijst af dat een ander dan de dienaar des Woords de sacramenten bedient, en het Woord verkondigt, en eist de academische opleiding voor dit ambt. Consequent houdt de GKN de kerkelijk werker buiten het ambt van predikant, hoewel daarover wel discussie plaatsvindt. Vooral gaat de discussie over de zogenoemde ‘ambtelijke’ bevoegdheden. Ondertussen is sprake van een groeiende kloof tussen de kerkorde en de praktijk. Ter synode worden pogingen gedaan kerkorde en praktijk op elkaar af te stemmen. Dat gebeurt in zoverre men besluit tot het opstellen van praktische regelingen, onder meer met betrekking tot de opleiding. Dit raakt echter niet de kern van de problematiek. Waar het gaat om het functioneren van de kerkelijk werker als pseudo-predikant, is de synode tot niet meer in staat dan het bijsturen van de ontwikkelingen in de praktijk. Mede als gevolg van onderlinge verdeeldheid heeft zij niet het vermogen het initiatief te nemen om tot een werkelijke oplossing van de problematiek te komen.

Evenals in de NHK zit de synode klem tussen de kerkorde en de gereformeerde ambtsleer enerzijds en de praktijk — gemeenten en kerkelijk werkers — anderzijds. De GKN heeft een poging gedaan zich van de hele problematiek te verlossen. In 1979 besluit de synode de kerkelijk werker slechts tijdelijk te accepteren. Op termijn moet de kerk met uitsluitend predikanten kunnen volstaan. In 1996 stelt de synode vast dat dit standpunt achterhaald is. Inmiddels zijn er zoveel kerkelijk werkers en voorzien zij zo duidelijk in een behoefte dat zij de kerkelijk werker dient te accepteren. De synode van de GKN heeft lang de kerkelijk werker niet willen accepteren als een vervanger van de predikant. Zij kiest daarom voor de aanduiding ‘pastoraal assistent’ terwijl de omschrijving ‘werker’ al gebruikt wordt. Zij handhaaft deze aanduiding ook

|127|

als deze contrasteert met het functioneren in de praktijk. De pastoraal assistent wordt gedoogd omdat gemeenten behoefte hebben aan deze figuur. De term ‘assistent’ blijkt een vorm van struisvogelpolitiek te zijn. De praktijk is er niet mee gereguleerd en een kerkordelijk correct functioneren is er niet mee bevorderd. Uiteindelijk laat de synode de term ‘assistent’ vallen en aanvaardt zij op dit punt de verhoudingen in de werkelijkheid.

De GKN heeft evenmin als de NHK goed raad geweten met de kerkelijk werker. De synode wenst hem niet daar waar hij de predikant vervangt. Zij wil hem zien als een specialist die de predikant aanvult in het gemeentewerk. In de praktijk echter functioneert hij toch in belangrijke mate als plaatsvervanger van de predikant. Dit geeft frictie. De synode wil de kerkelijk werker niet die ruimte geven, waar gemeenten behoefte aan hebben.

Evenals bij de NHK zien we dat de opleidingen voor pastoraal/kerkelijk werker een stimulerende factor zijn om deze beroepskracht op een geordende wijze een plek te geven in de kerk. Enerzijds is dit omdat professioneel opgeleide beroepskrachten beschikbaar komen, anderzijds omdat de kerk door het formeel erkennen van de opleidingen een verplichting heeft om de positie van de afgestudeerden goed te regelen. Bij het erkennen van HBO-opleidingen volgt de GKN de NHK.

Dertig jaar nadat de kerkelijk werker zijn intrede heeft gedaan in de GKN, vervult hij in belangrijke mate de predikantfunctie, maar in een niet-ambtelijke positie. De dubbelzinnigheid die dit geeft, houdt hem op de synodale vergaderagenda.