|189|
De positie van de kerkelijk werker in de kerkorde en in de gemeente hangt nauw samen met de ambtsleer of ambtstheologie. In het vorige hoofdstuk bleek dit. Kerkordelijke regelingen legitimeert de kerk met een beroep op de gereformeerde ambtsleer. Voor de gereformeerde ambtsleer beroept men zich op gereformeerde theologen en op de Bijbel, in het bijzonder het Nieuwe Testament.201
De protestantse kerken hechten aan het drievoudig ambt van predikant, ouderling, diaken. Deze driedeling leidt men wel af van het drievoudig ambt — de munus triplex — van Christus (Profeet, Koning, Priester).202 De NHK bleek niet bereid de drie ambten uit te breiden, evenmin als de andere protestantse kerken die we onderzochten. Een tweede belangrijk punt van discussie bleek te zijn of een differentiatie, een onderverdeling, binnen het ambt van predikant wettig mogelijk is. De kerken hebben dit afwezen met als argument
201 Twee voorbeelden van het laatste in
de gereformeerde ambtsleer zijn het ‘Formulier voor de
bevestiging of verbintenis van dienaren van het Goddelijke Woord’
en het ‘Formulier voor de bevestiging van ouderlingen en
diakenen’. In het eerste formulier lezen we: ‘Dit Woord leert ons
allereerst dat God (...) die uit het verdorven menselijke
geslacht een gemeente wil roepen (...) daartoe door een
bijzondere genade de dienst van mensen gebruikt (Ef. 4: 11,12).
Daarom zegt Paulus in Efeze 4 (...) Dit alles wordt ons in de
Heilige Schrift duidelijk kenbaar gemaakt, want Paulus zegt dat
de dienaar arbeidt in het Woord (1 Tim. 5: 17). (...) In de derde
plaats bestaat hun ambt uit de bediening van de sacramenten, die
de Heere tot zegel van Zijn genade heeft ingesteld, zoals blijkt
uit het bevel dat Christus aan de apostelen gegeven heeft en dat
ook de dienaren van het Woord aangaat: “Doop (...) (Matth. 28:
19). Evenzo heeft hij bij de instelling van het Avondmaal
gesproken: (...) (1 Kor. 11: 26) (...) worden de herders in de
Schrift ook huisverzorgers Gods en bisschoppen, dat is opzieners
en wachters genoemd (...) (Matth. 16:19. (...)’ In het tweede
formulier lezen we: ‘(...) Want eerst heeft Paulus in Romeinen 12
gesproken over het leerambt en het ambt van uitdelen of
diakenschap. Daarna spreekt hij afzonderlijk over het regeerambt:
laat ieder die leiding geeft, (...) (Rom. 12: 7-8). Op een andere
plaats noemt hij bij de gaven en ambten die God in de gemeente
heeft gegeven, eveneens het regeren (1 Kor. 12: 28). (...) Ten
tweede is het ook het werk van de ouderlingen erop toe te zien
dat onder christenen alles op gepaste en ordelijke wijze zal
toegaan (1 Kor. 14: 40) (...). Over de instelling van het
diakenambt kunnen wij lezen in het boek Handelingen (Hand. 6:
1-6). (...) En als hij elders spreekt van helpers, bedoelt hij
degenen die in de gemeente gesteld zijn om de armen en ellendigen
te helpen in de nood (1 Kor. 12: 28) (...).’ Zie: Liturgische
formulieren uit de gereformeerde traditie — een hertaling,
Boekencentrum, Zoetermeer 2004, 43-6, 49-52.
202 Oostenbrink-Evers formuleert de volgende
conclusie: ‘De visie op de munus triplex en de christocratie
hebben vooral hun stempel gezet op het aantal en het wezen van
het ambt. In aansluiting op het uitgangspunt van de Commissie
voor beginselen van Kerkorde en het Bouwplan dat Christus de
➝
|190|
dat in de kerk geen ruimte is voor hiërarchie. Zij wil geen ‘hogere’ en ‘lagere’ dominee.
Noordmans heeft op gezaghebbende wijze in de NHK ervoor gepleit de ambtsstructuur ongewijzigd te laten. Zijn mening luidt: ‘Het ligt niet aan ons, voor een op zichzelf nodige en nuttige arbeid een nieuw ambt te scheppen. De structuur der kerk is heel eenvoudig. Leren, regeren en dienen zijn de drie fundamentele functies waartoe eigenlijk alles kan worden teruggebracht en die men zich in de hemelse kerk niet behoeft weg te denken. De hervormde kerken hebben daaraan in uiterst vereenvoudigde vorm uitdrukking gegeven in hun ambten. Een dergelijke trias heeft een zekere volledigheid in zichzelf.’203
In dit hoofdstuk analyseren we welke nieuwtestamentische argumenten de kerk heeft voor het drievoudig ambt en voor de specifieke ambten. Dit betreft de gereformeerde ambtsleer, die vanaf de reformatie tot ontwikkeling is gekomen en die we aantreffen in de kerkordes van alle kerkgenootschappen in Nederland die zich gereformeerd noemen, alsmede de PKN. Als het ijkpunt in de ontwikkeling en de toepassing van de gereformeerde ambtsleer beschouwen we de opvatting van Calvijn. Op hem grijpen de theologen tot op de dag van vandaag terug. Zijn visie op het ambt heeft in de gereformeerde traditie groot gezag gekregen.
We bespreken in dit hoofdstuk niet de gereformeerde ambtsleer. Wel onderzoeken we het beroep dat deze leer doet op het Nieuwe Testament. We beginnen met het schriftberoep van Calvijn. Vervolgens onderzoeken we hoe twee nauw bij de hervormde kerkorde betrokken theologen hun ambtsopvatting funderen in de Schrift. Daarop aansluitend bespreken we hoe Nederlandse theologen zonder een directe betrokkenheid bij de kerkorde zich voor hun opvatting over het ambt beroepen op de Schrift en in hoeverre zij zich conformeren aan de gereformeerde ambtsleer. Ten slotte besteden we aandacht aan de internationale communis opinio onder de nieuwtestamentici.
➝ kerk regeert door de ambten, vervullen de ambten een
centrale rol in de structuur van de kerk in Ontwerp-1947.’ Zie:
H. Oostenbrink-Evers, ‘Het ambt in de kerkorde’, in: W. Balke
(red.), De kerk op orde?, 259. Vergelijk: Ed. A.J.G. Van
der Borght, Het ambt her-dacht, de gereformeerde
ambtstheologie in het licht van het rapport Baptism, Eucharist
and Ministry (Lima, 1982) van de theologische commissie Faith and
Order van de Wereldraad van Kerken, Meinema, Zoetermeer
2000, 199. Van der Borght stelt dat hem nergens is gebleken dat
Calvijn de drie ambten van Christus verbindt met de kerkelijke
ambten.
203 O. Noordmans, Verzamelde Werken, 5, Kok,
Kampen 1984, 422.
|191|
In deze paragraaf onderzoek ik ten eerste de wijze waarop de reformator Johannes Calvijn zich in de Institutie beroept op het Nieuwe Testament voor het ontwikkelen van zijn ambtsleer. Ten tweede behandel ik hoe de Utrechtse hoogleraar C. Graafland dit schriftgebruik van Calvijn bespreekt. Graafland heeft zich gedurende een lange periode met de theologie van Calvijn beziggehouden.
Calvijn behandelt de ambten in boek IV van de Institutie, in het bijzonder in de hoofdstukken III, IV en XI. We maken gebruik van de Engelse vertaling van Ford Lewis Battles.204 Daarbij verwijzen we naar de Nederlandse vertaling van Sizoo.205 In dit onderzoek van Calvijns schriftberoep betrek ik tevens zijn bespreking van de vroege kerk. Hieruit zal blijken dat naar zijn mening de ambtelijke structuur die hij voorstelt, overeenstemt met die van de vroege kerk, en met de structuur die hij aanwezig acht in het Nieuwe Testament. Tegelijkertijd onderkent hij dat er verschillen zijn.
Hoofdstuk III heeft als titel: ‘De leraren en dienaren van de kerk, hun verkiezing en ambt’.206 Calvijn legt in de eerste drie paragrafen uit dat God mannen in dienst neemt als Zijn ambassadeur, die Hem vertegenwoordigen en die als taak hebben de kerk op aarde in stand te houden. God regeert en bewaart Zijn kerk door Zijn dienaren. In paragraaf 4 bespreekt hij de verschillende soorten dienaren aan de hand van Efeze 4: 11: apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraren. Alleen de laatste twee zijn een gewoon ambt in de kerk. Zonder deze twee kan de kerk niet. In paragraaf 5 bespreekt Calvijn dat naar zijn mening de herders dezelfde opdracht hebben als de apostelen en de leraren als de profeten. De inhoud van het ambt van de leraren
204 De Engelse vertaling van de
Institutie van Ford Lewis Battles die ik gebruik, is
zijn vertaling van 1960, die is uitgegeven door de Westminster
Press. Deze staat op een CD-Rom The Comprehensive John Calvin
Collection van The Ages Digital Library Series, Albany (OR
USA) 1998.
205 Johannes Calvijn, Institutie of onderwijzing
in de christelijke godsdienst, uit het Latijn vertaald door
A. Sizoo, Meinema, ’s-Gravenhage 1989, elfde druk.
206 In de vertaling van Battles staat voor het woord
‘ambt’ het woord ‘office’. Dit woord kan ook vertaald worden met:
functie, dienst, bediening, taak. Ik kies voor de kerkelijke term
‘ambt’, maar de andere betekenissen zijn eveneens van
toepassing.
|192|
licht hij kort toe. Zij houden zich uitsluitend bezig met de uitleg van de Schrift. Zij zijn niet belast met de tucht, het bedienen van de sacramenten en het vermanen. Zij hebben daarmee een deelfunctie van de herder. Tot de evangelisten rekent Calvijn mannen als Lukas, Timotheüs en Titus. Zij nemen het ambt van de apostelen waar. De ambten van apostel, profeet en evangelist zijn bedoeld om kerken te stichten. Zij zijn niet voortdurend nodig.
Het valt op dat Calvijn in paragraaf 4 en 5 met betrekking tot de ambten in het Nieuwe Testament, enkele keren spreekt in termen van hoger of lager in rang. De evangelisten, bijvoorbeeld, zijn lager in rang dan de apostelen. Tegelijkertijd hebben zij allen dezelfde opdracht: het Evangelie prediken en de kerk regeren en bewaren. We zien hier iets van een professionele geleding. Ik vind het belangrijk om dit op te merken. In de volgende hoofdstukken kom ik hierop terug.
In de paragrafen 6 en 7 gaat Calvijn nader in op de inhoud van het ambt van de herder, die hij tevens aanduidt als presbyter. Zijn opdracht omvat naast het prediken van het Evangelie en het bedienen van de sacramenten het pastoraat, de onderwijzing van de gemeente en het uitoefenen van tucht. De herder is daarmee opziener en wachter over de gemeente. Het ene ambt sluit verscheidene deelfuncties of deeltaken in. Calvijn vermeldt in paragraaf 7 dat Paulus en Barnabas presbyters aanstellen (Hand. 14: 22-23) en dat hij dit opdraagt aan Titus (Titus 1: 5). Deze functionarissen noemt Paulus opzieners (Fil. 1: 1, Kol. 4: 17). Calvijn vermeldt in dit verband tevens de presbyters van Efeze (Hand. 20: 18-19). Zij hebben de opdracht de kerk te regeren en bewaren.
De bespreking van Calvijn moet ik hier onderbreken om te wijzen op een vertaalfout bij Sizoo.207 Hij vertaalt de term ‘presbyter’ dikwijls met ‘ouderling’. Sizoo wekt door zijn foutieve vertaling in paragraaf 7 de indruk dat Calvijn de ouderlingen, zoals wij die kennen in de gereformeerde traditie, ziet als de opzieners van de gemeente. Calvijn bedoelt echter de dienaren van het Woord. In de nog voorkomende gevallen zal ik in een voetnoot wijzen op de vertaalfout van Sizoo en zo nodig op de gevolgen daarvan.208
207 Johannes Calvijn, Institutie of
onderwijzing in de christelijke godsdienst, uit het Latijn
vertaald door A. Sizoo.
208 Zie tevens: Ed. A.J.G. Van der Borght, Het
ambt her-dacht, 140 e.v.; E. Van der Borght, ‘De ouderling
bij Calvijn revisited — over de oecumenische betekenis van het
gereformeerde ouderlingenambt’, in: A. van de Beek, W.M. van Laar
(red.), Sola Gratia, Boekencentrum, Zoetermeer 2004,126
e.v.
|193|
Paragraaf 8 heeft als titel: ‘De bestemming van dienaren van het Woord: presbyters’. Degenen die de kerk regeren noemt Calvijn zonder onderscheid te maken: opzieners, presbyters, herders en dienaren. De Schrift gebruikt deze termen ook door elkaar. Calvijn wijst op de teksten Titus 1: 5 en 7 en 1 Tim. 3: 1, Fil. 1: 1 en Hand. 20: 17 en 28 waar Paulus de presbyters209 opzieners noemt. Dit zijn de ambten die betrekking hebben op de bediening van het Woord. Zoals Calvijn laat zien, komen we in het Nieuwe Testament een verscheidenheid aan benamingen tegen, maar gaat het steeds om eenzelfde functie of dienst.
Nadat Calvijn in paragraaf 8 de dienaren van het Woord heeft besproken, gaat hij in het verlengde hiervan in op de twee ambten die de kerk tevens nodig heeft. In de Brief aan de Romeinen (Rom. 12: 7-8) en aan Korinthe (1 Kor. 12: 28) noemt Paulus andere functies op, zoals krachten, de gave van genezing, uitleg, regeren en zorgen voor de armen. Twee hiervan zijn een blijvend ambt: regeren en zorgen voor de armen. Regeerders zijn oudsten210 gekozen uit het volk, belast met het berispen van de zeden en het uitoefenen van tucht tezamen met de opzieners. Elke gemeente heeft daarom vanaf het begin een raad, gekozen uit godvruchtige, ernstige en heilige mannen, die rechtspraak oefenen met het oog op het corrigeren van gebreken. In deze paragraaf rekent Calvijn de oudsten die met de presbyters mee-regeren, niet expliciet tot de presbyters. Later doet hij dit wel, zoals we nog zullen zien.211
209 Sizoo vertaalt in paragraaf 8 ‘presbyters’
steeds met ‘ouderlingen’. De openingszin van deze paragraaf gaat
over hen die de kerk regeren. In deze zin komt de gereformeerde
ouderling niet voor. Het gaat om verschillende termen voor de ene
functie van het regeren: opzieners, presbyters, herder en
dienaars. In de gereformeerde traditie is dit het ambt van
predikant.
210 Sizoo vertaalt taalkundig correct met ‘ouderen’.
Hier had Sizoo kunnen vertalen met ‘ouderlingen’. Als hij dit had
gedaan, had hij binnen één paragraaf twee keer de term
‘ouderling’ gebruikt, maar in verschillende betekenissen. Deze
verwarring heeft hij door te vertalen met ‘ouderen’ vermeden. Hij
laat de lezer wel met een vraag zitten: wie zijn de ouderen in
onderscheid met de ouderlingen? Als Sizoo een voor de
gereformeerde traditie verstaanbare vertaling had willen geven,
had hij ‘presbyter’ beter kunnen vertalen met ‘dienaar van het
Woord’ en het Engelse ‘elder’ met ouderling. Waar de Engelse
vertaling ‘elder’ heeft, vertaalt Calvijn zelf in het Frans met
‘senior’.
211 Van der Borght bespreekt dat Calvijn twee
verschillende benamingen gebruikt — ‘presbyter’ als aanduiding
van de predikant en ‘senior’ of ‘ancien’ als aanduiding voor het
regeerambt dat in het bijzonder de zeden bewaakt binnen de
gemeente. Calvijn gebruikt twee woorden die Sizoo beide vertaalt
met ‘ouderling’. Van der Borght is van mening dat bij Calvijn de
bijbelse episcopos-presbyter centraal staat, de dienaar van het
Woord en de sacramenten. De ‘senior’ is een ambtsdrager in de
marge. Hij maakt duidelijk dat het door elkaar gebruiken van
Calvijn van vier verschillende termen de titel van het derde
hoofdstuk verklaart — ‘over de leraren en dienaren van de kerk’.
De dienaren die samen met de doctoren (= leraren) het onderwerp
vormen van dit ambtshoofdstuk, zijn specifiek de herders, de
pastors, de dienaren van het Woord, zie: Ed. A.J.G. Van der
Borght, Het ambt her-dacht, 140 e.v.
|194|
We merken op dat Calvijn het ambt van oudsten behandelt in het verlengde van het ambt van de dienaren van het Woord. Hij bespreekt de oudsten niet in een afzonderlijke paragraaf. Hij doet dit wel met de diakenen, die de opdracht hebben tot verzorging van de armen en de uitdeling van de giften (par. 10). Dit kan een aanwijzing zijn voor het relatieve belang van de diverse ambten.
In paragraaf 12 bespreekt Calvijn wie dienaar van de kerk kan worden. Hij spreekt in dit verband over opzieners en vermeldt Titus 1: 7 en 1 Tim. 3: 1-7. Voor de criteria verwijst hij naar 1 Tim. 3: 2-3 en Titus 1: 7-8, en tevens naar 1 Tim. 3: 8-13 waar het diakenen en presbyters betreft. Lukas wijst op het vasten en bidden bij het aanstellen van presbyters (Hand. 14: 23).212 In paragraaf 15 bespreekt Calvijn de verkiezing van de dienaren van de kerk — de presbyters.213 Vervolgens behandelt hij in paragraaf 16 de ordinatie — de inwijding tot de dienst aan God.214
In hoofdstuk IV bespreekt Calvijn de vroege kerk — door hem
‘oude’ kerk genoemd. Hij behandelt de historische ontwikkeling
van de bediening in de kerk. Calvijn is van mening dat de
structuur van de vroege kerk in overeenstemming is met de
Schrift. Hij schrijft dat hij heeft uiteengezet dat de Schrift
ons drie soorten dienaren voorhoudt. Overeenkomstig verdeelt de
vroege kerk al wat zij aan dienaren heeft, in drie soorten of
rangen. De vroege kerk kent namelijk drie soorten
presbyters215:
1. de leraren;
2. de herders;
3. de toezichthouders (belast met berisping en het corrigeren van
de zeden).
212 Sizoo vertaalt in paragraaf 12 presbyters
twee keer met ‘ouderlingen’. Hiermee geeft hij foutieve
voorlichting. We lezen bij hem: ‘Met de diakenen en ouderlingen
staat het geheel evenzo.’ In de gereformeerde traditie is men dan
geneigd te denken aan de gereformeerde diakenen en ouderlingen,
waaraan Calvijn kennelijk denkt in onderscheid met de
predikanten. Sizoo gebruikt immers het woordje ‘evenzo’. Calvijn
doelt echter op: diakenen en presbyters — diakenen en dienaren
van het Woord.
213 Sizoo vertaalt onjuist met ‘ouderlingen’.
214 Sizoo gebruikt in paragraaf 16 de termen
‘ouderlingschap’ en ‘college der ouderlingen’. Volgens zijn
vertaling van Calvijn koos Paulus Timotheüs tot ‘ouderling’. De
eerstgenoemde term is bij Calvijn ‘presbytery’ en duidt op het
college van presbyters. De tweede term is in het Engels ‘the
company of elders’ en is door Sizoo correct vertaald. Paulus
stelt Timotheüs niet aan als ouderling maar als presbyter.
215 Sizoo vertaalt met ‘ouderlingen’.
|195|
In het vorige hoofdstuk (III) onderscheidt Calvijn vier ambten: herders of presbyters, leraren, oudsten en diakenen. De term presbyter krijgt in dit hoofdstuk een bredere betekenis. Van der Borght wijst erop dat deze term staat voor de orde van de ambtsdragers, die onderverdeeld is in diverse klassen of categorieën. Calvijn onderscheidt in de vroege kerk als vierde ambt het ambt van diaken, waaraan is toevertrouwd de zorg voor de armen en de verdeling van aalmoezen.216 De ambtsstructuur van de vroege kerk stemt overeen met de structuur die Calvijn in het vorige hoofdstuk zelf heeft voorgesteld.
Calvijn besteedt in paragraaf 2 van hoofdstuk IV aandacht aan een specifieke categorie binnen het presbyterambt. Deze paragraaf handelt over de positie van de bisschop. Hij stelt in de openingszin dat al degenen die het ambt van leren is opgelegd, presbyter worden genoemd. Ten tijde van de vroege kerk kozen zij in elke plaats een van hen uit die zij de titel bisschop geven om tweedracht te vermijden (die gewoonlijk ontstaat bij gelijkheid in rang). Hij heeft de taak de vergadering van presbyters voor te zitten. De kerk gaat tot instelling van dit ambt over omdat de omstandigheden erom vragen. Het is een menselijke afspraak en geen goddelijke inzetting. Volgens Hieronymus dateert deze gewoonte al vanaf de tijd van de evangelist Markus. Elke plaats heeft een raad van presbyters, die herders en leraren zijn. Allen oefenen de functie uit van leren, vermanen en terechtwijzen die Paulus oplegt aan de bisschoppen (Titus 1: 9). De bisschoppen hebben een voorzitterfunctie. Calvijn ziet hen niet als een apart te onderscheiden ambt. De hoofdtaak van zowel bisschoppen als presbyters in de vroege kerk is zich te wijden aan de uitdeling van Woord en sacramenten (par. 3).
Na het hoofdstuk over de vroege kerk (IV) bespreekt Calvijn de verwording in de kerk van Rome (V) en de ontwikkeling van het pausdom (VI-VII) om vervolgens de drie volmachten van de kerk te bespreken: over de leer (VIII-IX), over haar wetgeving (X) en over haar jurisdictie (XI-XII). Het is in dit laatste kader dat de ouderling ter sprake komt. De spits van het betoog van Calvijn is dat niet de overheid maar de kerk zelf zorg draagt voor de naleving van haar eigen wetgeving door tucht uit te oefenen. Daarbij maakt de kerk gebruik van het ambt van de ouderling, die geen overheidsambtenaar is, maar voluit een kerkelijk ambtsdrager.
Calvijn gaat in paragraaf 1 van hoofdstuk XI in op twee categorieën binnen het presbyterambt. Dit hoofdstuk handelt over de rechtsbevoegdheid en de
216 Zie: Ed. A.J.G. Van der Borght, Het ambt her-dacht, 154.
|196|
rechtspraak van de kerk. Calvijn bespreekt de geestelijke regeringsvorm die de kerk nodig heeft. Vanaf het begin heeft de kerk rechtsprekende colleges die zich richten op het berispen van de zeden en die de sleutelfunctie uitoefenen. Paulus wijst voor deze functie op teksten die Calvijn al heeft genoemd in hoofdstuk III, paragraaf 8 om de instelling van het ambt van oudsten op te baseren: 1 Kor. 12: 28 en Rom. 12: 8. Daar bespreekt Calvijn het ambt van deze oudsten — regeerders of toezichthouders — in het kader van het presbyterambt, maar zonder het uitdrukkelijk onder het presbyterambt te rekenen. Uit zijn bespreking van de vroege kerk blijkt dat hij dit toch wel doet. Calvijn spreekt hier over degenen die worden toegevoegd aan de herders in de geestelijke regering van de kerk.
In de brief aan Timotheüs onderscheidt Paulus twee soorten presbyters217, zoals Calvijn stelt: degenen die arbeiden in het Woord en degenen die niet de prediking van het Woord uitoefenen en toch goed regeren (1 Tim. 5: 17). Met deze laatste groep bedoelt Paulus volgens Calvijn ongetwijfeld degenen die worden benoemd om toe te zien op de zeden en de gehele macht van de sleutels te gebruiken om te binden en te ontbinden. Calvijn verwijst naar twee plaatsen in de Bijbel, die spreken over de macht om te binden en te ontbinden: Matth. 16: 19 en Matth. 18: 17-18. De eerste schriftplaats wijst op het functioneren van de predikant en betreft in het bijzonder de prediking. De tweede heeft betrekking op de tucht van excommunicatie of afsnijding die is toevertrouwd aan de kerk. De kerk bindt degene die zij afsnijdt van de gemeenschap der gelovigen. Het tweede soort presbyters betreft, als wij Calvijn goed verstaan, mannen die de predikanten bijstaan in het geestelijk regeren van de kerk. Dit impliceert dat zij met de predikant rechtspreken en oordelen over de levenswandel van de gemeenteleden, en daarmee zorg dragen voor de toepassing van het tweede schriftgedeelte.
Calvijn spreekt positief over de ambtsstructuur van de vroege kerk. Deze structuur dient tot onderhouding van de tucht. In hoofdstuk IV, paragraaf 4, merkt Calvijn op dat sommigen deze regeringswijze een hiërarchie noemen. Deze term vindt hij onjuist. De Schrift gebruikt deze niet. De Heilige Geest heeft willen verhoeden dat men droomt van heerschappij voor zover het de regering van de kerk betreft. Maar wat de vroege kerk betreft, hebben de bisschoppen geen andere bedoeling gehad dan de kerk te regeren zoals God dit in Zijn Woord heeft vastgesteld.
217 Sizoo vertaalt met ‘ouderlingen’.
|197|
In paragraaf 10 van hoofdstuk IV beschrijft Calvijn de ambtelijke geleding in de vroege kerk. Hij onderscheidt drie groepen: de diakenen, de presbyters en de bisschoppen. In paragraaf 9 en 10 bespreekt Calvijn dat de vroege kerk een vormings- en opleidingstraject kent. Jonge mannen ontvangen onderwijs en worden voorbereid op het ambt van presbyter gedurende een lange periode. Aan een positie in het ambt gaat het clericaat vooraf. Binnen de ambtelijke structuur wordt men eerst onderdiaken. Vervolgens wordt men als diaken aangesteld. Daarop volgend wordt men bevorderd tot het presbyterschap. Iemand is dan inmiddels vele jaren beproefd en getraind. Eerder heeft Calvijn al besproken dat uit de kring van de presbyters de bisschop wordt gekozen. De bisschop kunnen we zien als een senior-presbyter. Dit is geen afzonderlijk ambt. De kerk is meer dan de plaatselijke geloofsgemeenschap. Zij heeft daarom behoefte aan coördinatie en beleid op het bovenplaatselijk vlak. Daarin hebben de presbyters een belangrijke rol te vervullen in gemeenschappelijk overleg. Een van die presbyters functioneert dan als voorzitter. Dat is de bisschop. We maken uit de beschrijving bij Calvijn op dat in de tijd van de vroege kerk onder de ambtelijke dienaren sprake is van een geleding in bekwaamheid.218
In het voorgaande heb ik het schriftberoep van Calvijn besproken, zoals we dit aantreffen in de Institutie. Daarbij heb ik de indruk gewekt dat hij zeker van zijn zaak is. Op bepaalde punten toont hij echter onzekerheid. Dit geldt voor alle ambten. Bij zijn bespreking van Efeze 4: 11 zijn naar het hem voorkomt drie ambten — apostelen, profeten, evangelisten — tijdelijk. Het onderscheid tussen herders en leraren is naar hij meent dat de leraren alleen de taak hebben van de uitlegging van de Schrift. Als hij het ambt van regeerders bespreekt (sectie 8), zegt hij dat naar hij meent deze regeerders ouderen zijn geweest uit het volk, om tezamen met de opzieners toezicht te houden. Calvijn maakt een onderscheid tussen twee soorten diakenen. Daarvan zegt hij: ‘indien mijn oordeel mij niet bedriegt’.
Op andere momenten toont Calvijn evenwel een grote zekerheid Nadat hij in hoofdstuk 3, sectie 4 de ambten van Efeze 4: 11 heeft besproken en niet al te zeker overkomt, is de openingszin van sectie 5: ‘Wij weten dus, welke tijdelijke diensten er in de regering der kerk geweest zijn, en welke ingesteld zijn om voortdurend te blijven.’ Geen spoor van onzekerheid toont Calvijn als hij schrijft: ‘Wij weten dus’. Dezelfde zekerheid treffen we aan bij het regeerambt.
218 Een uitgebreide beschrijving van de hiërarchische opklimming in de vroege en middeleeuwse kerk geeft Ed. A.J.G. Van der Borght, Het ambt her-dacht, 31-41.
|198|
Hij stelt namelijk: ‘Immers men kan niet anders uitleggen wat hij (Paulus, HP) zegt (Rom. 12: 8): “die aan het hoofd staat, doe het in naarstigheid.” Dus heeft van het begin af iedere kerk haar raad gehad, verkozen uit vrome, ernstige en heilige mannen.’ Hij voegt eraan toe dat dit ambt der regering voor alle tijden noodzakelijk is. Over het tweeledige diakenambt merkt hij met zekerheid op: ‘Daar het zeker is dat Paulus spreekt over de openbare ambten der kerk, moeten er twee graden onderscheiden geweest zijn.’ Vervolgens maakt hij het onderscheid dat hij vermoedt. Even verderop stelt hij zonder voorbehoud dat er twee soorten van diakenen zullen zijn: van welke de ene soort de kerk dient in het besturen van de zaken der armen, en de andere in het verzorgen der armen zelf.
In hoofdstuk III zijn enkele momenten aan te wijzen dat Calvijn zoekt naar het juiste verstaan van de Schrift. De standpunten die hij op basis van zijn redenering inneemt, zijn echter robuust. Dit past bij de betekenis die Calvijn in de gereformeerde traditie heeft gekregen.
De Utrechtse hoogleraar Graafland behandelt de ambtsleer van Calvijn in een breed opgezette studie over het ambt.219 Vanwege zijn grote deskundigheid en de specifieke focus selecteren we deze studie om te onderzoeken.
Naar de mening van Graafland ontvouwt Calvijn in de Institutie, een ambtsleer waarin de dienst van het Evangelie het centrum vormt. Vanuit deze visie op het ambt komt hij ertoe zich te concentreren op Efeze 4: 11. Zijn overtuiging dat de bediening van het Evangelie het voortreffelijkste en heerlijkste en dus het belangrijkste werk is dat in de kerk gebeurt, is mede een reactie op de praktijk in de kerk van Rome. Het sola sciptura is de grote ontdekking van de reformatie. Het Woord herkrijgt Zijn centrale positie, niet alleen in het leven van de individuele gelovigen, maar ook in de gemeente, en in de ambtelijke dienst van de gemeente. Zo komt Calvijn ertoe de bediening van het Evangelie in zijn ambtsleer in het middelpunt te plaatsen. Hij is daarin niet de eerste. In het bijzonder Luther gaat hem daarin voor. Die stelt de dienst van het Evangelie zelfs zo centraal, dat hij haar als het enige ambt beschouwt, dat in de kerk legitiem is. Bij Calvijn is dat aanvankelijk ook zo. Later zien we bij hem een zekere spreiding tussen de diverse ambten. Vooral betreft dat het
219 C. Graafland, Gedachten over het ambt, Boekencentrum, Zoetermeer 1999.
|199|
diakenambt, waaraan Calvijn eveneens een belangrijke plaats in de gemeente toekent. De dienst van het Evangelie staat echter centraal. Die dienst ziet Calvijn toevertrouwd aan de herder en leraar. Daarom is voor hem Efeze 4: 11 van beslissende betekenis. Het is de enige plaats in het Nieuwe Testament, waar zo uitdrukkelijk over het ambt van de herder en leraar wordt gesproken.220
Het is voor Graafland duidelijk dat er voor Calvijn naast de herder en leraar slechts twee uit de vele in het Nieuwe Testament genoemde ambten en/of bedieningen overblijven, die voor hem ‘de moeite waard’ zijn: de regering en de verzorging der armen. Zij behoren bij de ambten, die voortdurend blijven.221
Graafland wijst erop dat Calvijn in zijn commentaar op 1 Timotheüs 5: 17 aangeeft hoe hij de plaats en functie van de ouderling in de gemeente ziet. In de tijd van Paulus zijn er tweeërlei ouderlingen, omdat niet allen tot het leerambt worden verordend. Diegenen onder de ouderlingen die ‘in het Woord en de leer arbeiden’ rekent Calvijn tot de herders (opzieners). In het licht daarvan is het mogelijk dat Calvijn ouderlingen en opzieners samenvoegt in het ene ambt van de dienst des Woords (IV,III,8). Calvijn geeft in de Institutie geen afgeronde visie op het regeerambt van de ouderling. De ouderling wordt van buitenaf (de burgerlijke overheid) in de kerk geïntroduceerd. Hij is meer ambtenaar dan ambtsdrager. De in feite gemengde positie van de ouderling maakt het voor Calvijn niet eenvoudig hem in de Schrift te laten wortelen.
Het diakenambt neemt in Calvijns visie op de gemeente een belangrijke plaats in. Het werk van de diaken rekent Calvijn tot de wezenlijke taken van de kerk. Als Calvijn echter in de Institutie zoekt naar de bijbelse grondslag van het diakenambt, gaat hij volgens Graafland op eenzelfde manier te werk als bij het ouderlingenambt. Hij sluit niet aan bij die schriftwoorden waarin de diaken expliciet wordt genoemd (Fil. 1: 1, 1 Tim. 3). Calvijn zoekt naar schriftplaatsen waarin wel het werk van de diaken wordt genoemd, maar niet de titel (Rom. 12: 8 en 1 Tim. 5: 9). Ten slotte noemt hij nog Handelingen 6 (IV, III, 9).
Graafland vraagt zich af hoe steekhoudend Calvijns schriftberoep is in relatie tot het diakenambt. Hij constateert dat het evenals ten aanzien van het
220 C. Graafland, Gedachten over het
ambt, 63-4.
221 C. Graafland, Gedachten over het ambt,
72-4.
|200|
ouderlingenambt aan overtuigende bewijskracht ontbreekt. Hij wijst erop hoeveel hermeneutische (uitlegkundige) vrijheid Calvijn zich veroorlooft in het verstaan en toepassen van de Schrift in de concrete situatie van de eigentijdse gemeente.222
Graafland komt tot de conclusie dat Calvijn uitgaat van een ambtsleer, die door de drie ambten van herder en leraar (woordbediening), ouderling (regeren) en diaken (dienen) wordt bepaald. Hij komt hiertoe door een bepaalde hermeneutische sleutel toe te passen bij zijn uitleg van de Schrift. De Schrift vermeldt nergens deze drie ambten samen. Calvijn ontleent zijn visie op de ambten aan de wijze waarop de vroege kerk haar ambtsstructuur heeft ontwikkeld. Zij kwam al tot een drietal ambten. Calvijn gaat ervan uit dat deze historisch-ambtelijke structuur beantwoordde aan wat de Schrift leert. Tegelijk houdt hij rekening met wat hij ziet als de voor zijn tijd noodzakelijke verdere ontwikkeling. Om deze met een schriftuurlijk fundament te onderbouwen is Calvijn genoodzaakt aanzienlijke hermeneutische ingrepen toe te passen.223
Voor Calvijn is de bediening van het Woord het kernambt. Graafland bevestigt wat ik hierover in de vorige paragraaf heb vastgesteld. Hij wijst erop dat Calvijn de ambten van ouderling en diaken niet rechtstreeks in de Bijbel aantreft. Deze functies stelt hij op een indirecte wijze vast door naar de verantwoordelijkheden/werkzaamheden te zoeken die hij relevant acht voor een goed gemeentelijk functioneren en die hij bij deze twee ambten onderbrengt. Graafland bevestigt dat Calvijn verwijst naar de ambtsstructuur van de vroege kerk en dat hij er een afwijkende invulling aan geeft. Hij doet dit omdat de kerk het nodig heeft.
Om zijn ambtsleer te ontwerpen gaat Calvijn op een vrije wijze om met de schriftgegevens. Hij selecteert onder meer bepaalde termen — herder, leraar, presbyter, diaken — om een viervoudig ambt te definiëren en selecteert en interpreteert daarbij de teksten, waarop hij de invulling ervan baseert. Zijn persoonlijke keuzes en inzichten benoemt hij expliciet. Met het ontwerpen van deze ambtsleer breekt hij met de verworden rooms-katholieke kerkelijke hiërarchie. Hij herstelt zijns inziens de ambtsstructuur uit de vroege kerk
222 C. Graafland, Gedachten over het
ambt, 75-7.
223 C. Graafland, Gedachten over het ambt,
78.
|201|
door te denken vanuit de presbyter, die verantwoordelijk is voor de plaatselijke geloofsgemeenschap rondom Woord en sacrament.
Hoofdstuk III handelt conform de titel over de leraren en dienaren van de kerk. Uit dit hoofdstuk blijkt dat voor Calvijn de kerntekst om het ambt van dienaar van het Woord te definiëren is Ef. 4: 11. Hij bespreekt een aantal andere teksten om de aard van dit ambt nader toe te lichten. Calvijn besteedt slechts beknopt aandacht aan het ambt van leraar, namelijk in paragraaf 4 en 5. Het overgrote deel van het hoofdstuk heeft betrekking op de presbyter, of herder. Gezien het relatieve belang van dit ambt in het geheel van het hoofdstuk versta ik dit als het kernambt. God regeert Zijn kerk door Zijn Woord en daartoe heeft Hij Zijn dienaren van het Woord, Zijn herders. In paragraaf 8 introduceert hij de twee andere ambten — die van oudste/toezichthouder en diaken. Aan de diaken besteedt hij specifiek een paragraaf. De oudste en de diaken zijn ambten die de herder en de leraar bijstaan in het regeren van de kerk. In hoofdstuk IV bespreekt Calvijn de ambtsstructuur in de vroege kerk en maakt hij duidelijk hoe hij de continuïteit ziet met de door hem voorgestelde structuur. In hoofdstuk XI onderscheidt Calvijn op grond van 1 Tim. 5: 17 twee soorten presbyters: degenen die het Woord prediken en die dit niet doen, maar die wel mee-regeren. Deze tekst is in de gereformeerde traditie de sleuteltekst geworden om het onderscheid van de ambten van lerende ouderling (= predikant) en regerende ouderling (= ‘gewone’ ouderling) op te baseren. Dat de uitleg door Calvijn van deze tekst aanvechtbaar is, zullen we nog bespreken.
Het blijkt dat Calvijn geen strakke scheiding van de ambten hanteert. De ene keer rekent hij tot de presbyters de herders, een andere keer de leraren en de herders en weer een andere keer de leraren, de herders en de toezichthouders. Waar de leraar en de toezichthouder delen in de verantwoordelijkheid van de herder, is Calvijn bereid al deze ambten onder het ambt van presbyter te rekenen. Deze benadering verschilt met de scheiding die we in het vorige hoofdstuk tegenkwamen tussen predikant/kerkenraad en ambt enerzijds en kerkelijk werker en bediening/andere dienst anderzijds.
Het wekt verwondering dat de gereformeerde traditie en de synodes van de protestantse kerken zo sterk hechten aan het drievoudige ambt. Calvijn onderscheidt in hoofdstuk III vier ambten: de leraar, de herder, de toezichthouder en de diaken. De eerste twee betreffen beroepskrachten, die zoals Calvijn formuleert, de dienst van het Woord waarnemen. Juist degenen die zich op Calvijn beroepen, zouden geen moeite hoeven hebben met twee typen beroepskrachten met een ambtelijke positie in de kerk. Calvijn stelt zich flexibel
|202|
op en speelt met zijn viervoudige ambtsstructuur in op de nood van de tijd. Wij mogen dit ook doen door de ambtsstructuur aan te passen aan huidige eisen.
Calvijn is van mening dat de structuur van de vroege kerk met aan het hoofd een bisschop, is gecreëerd omdat de omstandigheden erom vragen. De structuur die hij in hoofdstuk III presenteert, vindt hij terug in de Schrift en is voor hem dezelfde structuur als die van de vroege kerk. De bisschop ziet hij niet als een apart ambt, want in het Nieuwe Testament is de bisschop of opziener een presbyter. Het gaat om één ambt. Calvijn spreekt zich niet negatief uit over de bisschoppelijke functie in de vroege kerk. Hij onderkent dat deze noodzakelijk is geweest om eenheid te bewaren. Zij maakt daarbij deel uit van een geleding met een opklimmende bekwaamheid. We komen er nog op terug of een dergelijke structurering nuttig kan zijn voor de inrichting van de kerkstructuur onder de huidige omstandigheden.
Graafland analyseert op welke wijze Calvijn zijn hermeneutische sleutel toepast. Hij maakt met zijn onderzoek duidelijk dat een andere hermeneutische sleutel dan Calvijn gebruikt, tot een andere ambtsstructuur zal kunnen leiden. Calvijn laat zijn ambtsleer mede bepalen door de omstandigheden waarmee de kerk te maken heeft. Graafland concludeert dat we de roeping hebben in de concrete situatie waarin wij ons als kerk bevinden, vanuit een gehoorzaam luisteren naar de Schrift op te vangen wat zij tot ons nu te zeggen heeft en dat een concrete plaats te geven in een eigentijds en tegelijk bijbels functioneren van de ambten in de gemeente.224 Daaraan voeg ik toe dat het niet alleen gaat om het functioneren van de ambten maar tevens om het structureren van de ambten, de ambtsstructuur als zodanig. Dat zien we ook bij Calvijn.
In het vorige hoofdstuk is gebleken dat in de commissie die de hervormde kerkorde ontwerpt, A.A. van Ruler een belangrijke rol vervult. Hij is op dat moment nog geen hoogleraar. Het is in het bijzonder Van Ruler die zich inzet voor het ontwerpen van de bediening en die het onderscheid met het ambt toelicht. Hij schrijft in de naoorlogse jaren diverse publicaties over het
224 C. Graafland, Gedachten over het ambt, 65-6.
|203|
ambt.225 In 1952 wordt hij voorzitter van de commissie die de hervormde synode instelt om een studie over het ambt uit te voeren. Het rapport van deze commissie verschijnt in 1965.226 Van Ruler is in de naoorlogse jaren een invloedrijk theoloog bij het tot stand komen van de hervormde kerkorde in het algemeen en de ambtsopvatting in het bijzonder. P. van den Heuvel in zijn standaardwerk over de hervormde kerkorde227 en — de nog te bespreken — Leidse hoogleraar H. Berkhof in zijn rapport over het ambt228 verwijzen herhaaldelijk naar hem. Van Ruler is voor hen iemand die gewicht heeft. Voor Berkhof is dit te meer het geval, omdat hij een rapport over het ambt schrijft, nadat de leiding van de hervormde kerk het rapport van Van Ruler heeft afgewezen.
Bronkhorst heeft in de naoorlogse periode de ambtsopvatting die we aantreffen in de hervormde kerkorde van 1951, toegelicht en verdedigd in diverse publicaties.229 Hij heeft inzake de ambten het schriftberoep tot een thema gemaakt. Van den Heuvel verwijst ook naar hem. In zijn latere positie als hoogleraar te Utrecht heeft Bronkhorst zijn invloed mede uitgeoefend in de synode.
We onderzoeken in deze paragraaf hoe deze twee hervormde kerkordetheologen hun ambtsopvatting funderen in de Schrift.
Als Van Ruler terugblikt op het ontwerpen en vaststellen van de hervormde kerkorde, toont hij zich niet zelfverzekerd over het schriftgebruik. Hij merkt namelijk op: ‘Wij zijn er voldoende van doordrongen geweest, ten eerste, dat de gereformeerde trits van predikant, ouderling en diaken de geschiedenis
225 A.A. van Ruler, Het apostolaat der Kerk
en het ontwerp-kerkorde, Callenbach, Nijkerk 1948; A.A. van
Ruler, Bijzonder en algemeen ambt, Callenbach, Nijkerk
1952.
226 A.A. van Ruler e.a., Het kerkelijk ambt.
Rapport van de Commissie van de Raad voor de Zaken van Kerk en
Theologie van de Nederlandse Hervormde Kerk (‘Rapport Van
Ruler-Dokter’). Dit rapport wordt uitgebracht in 1965 en door de
NHK gepubliceerd in 1967.
227 P. van den Heuvel, De Hervormde
Kerkorde.
228 H. Berkhof e.a., Wat is er aan de hand met het
ambt? Studierapport over het ambt, aangeboden door de generale
synode van de Nederlandse Hervormde Kerk, krachtens besluit van
haar vergadering van 18 februari 1969, Boekencentrum, Den
Haag 1970.
229 A.J. Bronkhorst, Schrift en Kerkorde,
Zuid-Holl. Boek- en Handelsdrukkerij, Den Haag 1947.
A.J. Bronkhorst, ‘Een gang door het Ontwerp-Kerkorde: Een poging
tot wetenschappelijke karakterisering en theologische
beoordeling’, Nederlands Theologisch Tijdschrift,
2e jaargang, 1947/48.
A.J. Bronkhorst, Grondlijnen ener Bijbelse Kerkorde,
Rijndorp, Willemstad 1948.
A.J. Bronkhorst, De kerkorde van 1951, Rijksuniversiteit
Utrecht, ook verschenen in de ‘Kroniek’ van het tijdschrift
Kerk en Theologie, nr. 2, 1976.
|204|
van de kerk in het verleden, in het heden en in de toekomst tegen zich schijnt te hebben; ten tweede, dat vanuit de Heilige Schrift aan deze gereformeerde trits in ieder geval nog wel enige vragen zijn te stellen; en ten derde, dat deze trits in zichzelf ook niet overduidelijk is. In de gereformeerde kerkenordeningen is onzekerheid over het aantal ambten. Het kunnen er vijf zijn: de herder en leraar, de doctor, de ouderling en de twee groepen diakenen. Of ook vier, als de diakenen één groep vormen. Onder invloed van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) treedt een drietal naar voren. Volgens dit geschrift vormen dienaren des Woords, opzieners en diakenen met elkaar de raad der kerk (art. 3o).’230 De verleiding is volgens Van Ruler groot, de hele trits te verstaan als een drievoudige ontplooiing van één ambt, namelijk dat van de ouderling. Het ouderlingenambt is voor hem hét ambt in de kerk.231
De onzekerheid rond het drievoudige ambt weerhoudt Van Ruler er niet van zich toch op de Schrift te beroepen voor deze structuur. Hij ziet het apostelambt als het wortelambt. De apostelen verenigen alle functies in zich, namelijk die van profeet, herder en leraar. Profeteren en leren zijn twee verschillende aspecten van de evangelieverkondiging. De taak van de herder is het leiden en besturen. De evangelisten prediken het evangelie onder de heidenen en stichten gemeenten aan de opbouw waarvan zij meewerken. 232 Oudsten/opzieners/presbyters dienen een lokale gemeente. Hun werk is leiding geven aan de gemeente; het onderwijzen en leren wordt aan een deel van hen opgedragen (1 Tim. 5: 17). Het is hun taak de gemeente Gods te weiden.233 Van Ruler ziet de predikant als ‘lerend ouderling’.234
Van Ruler spreekt van ‘de pluraliteit in de ambtsidee’. De verscheidenheid in diensten en ambten lijkt hem ‘onontkoombaar noodzakelijk.’235 Wijzend op Efeze 4: 12 en 1 Korinthe 12: 7 geeft hij als zijn mening dat het hem niet geraden lijkt, ‘zich principieel-theologisch vast te leggen op het drietal ambten van het gereformeerde kerkrecht, al zie ik praktisch nog niet in (behoudens misschien het ambt van zendeling), hoe men in de tegenwoordige tijd het ambtelijke gebinte van het gebouw der kerk zou kunnen uitbouwen.’236
230 A.A. van Ruler e.a., Het kerkelijk
ambt, 27-8.
231 A.A. van Ruler, Het apostolaat der Kerk en het
ontwerp-kerkorde, 56. Hij merkt daarbij op dat de
belangrijkste bezigheid van de ouderling is het huisbezoek.
232 A.A. van Ruler e.a., Het kerkelijk ambt,
14-5.
233 A.A. van Ruler, Het kerkelijk ambt,
16.
234 A.A. van Ruler, Het apostolaat der Kerk en het
ontwerp-kerkorde, 60-3.
235 A.A. van Ruler, Bijzonder en algemeen
ambt, 35.
236 A.A. van Ruler, Bijzonder en algemeen
ambt, 65.
|205|
Voor Van Ruler is niet met nauwkeurigheid uit het Nieuwe Testament af te lezen welke ambten de kerk moet hebben. In de apostolische tijd is er een veelvuldigheid van diensten. In het Nieuwe Testament worden verschillende titels van dienaren genoemd. Het blijkt echter dat hun taken nogal eens wisselen. In de na-apostolische tijd wordt de situatie wat overzichtelijker. Dan komen drie ambten naar voren, dat van opziener-episcopos-bisschop, dat van oudste-presbyter-priester en dat van dienaar-diaken.237
De term ‘oudste’ is voor Van Ruler een algemene aanduiding. Al naar gelang van de taak die de oudsten verrichten, kunnen zij hun specifieke titel krijgen, zoals die van opziener. Oudsten kunnen ook diakenen zijn. Het argument is voor Van Ruler dat oudsten en diakenen in de Bijbel in het geheel niet samen worden genoemd, wel opzieners en diakenen, bijvoorbeeld in de aanhef van de brief aan de Filippenzen. De eerste brief aan Timotheüs noemt de eigenschappen op die opzieners en diakenen moeten bezitten (i Tim. 3); later spreekt Paulus zonder meer van oudsten (1 Tim. 5: 17). Oudsten kunnen dus óf opzieners óf diakenen zijn. Oudste is daarom de aanduiding voor: ambtsdrager in het algemeen. Van Ruler concludeert dat tot de oudsten behoren: opzieners, herders, leraren, diakenen.238 De diaken treft hij aan in Fil. 1: 1 en 1 Tim. 3: 8. Of deze diaken dezelfde taak heeft als de gereformeerde diaken bespreekt Van Ruler niet.
Bronkhorst vindt in Markus 10: 45 het centrale woord van waaruit het ambtsbegrip van het Nieuwe Testament verklaarbaar wordt: diaconein.239 Jezus
237 A.A. van Ruler e.a., Het kerkelijk
ambt, 20.
238 A.A. van Ruler e.a., Het kerkelijk ambt,
16-8.
239 Bij Bronkhorst komen wij daarmee dezelfde
opvatting over het ambt tegen als bij de zendingstheoloog H.
Kraemer. De commissie voor de kerkorde beschikt bij de aanvang
van haar werk in 1945 over het rapport van de commissie-Kraemer.
Dit rapport biedt een analyse van het begrip ‘dienen’ dat als
fundamenteel wordt gezien voor de ambten. Nieuwtestamentisch
gezien valt elke functie in de kerk onder het begrip
diaconia, dienst, bediening. Dit geld ook voor de
ambten. Het begrip diaconein (= dienen) is het meest
wezenlijke en tegelijk het meest omvattende begrip (Kittel II 83
ff239). Jezus heeft
een radicale omzetting van de waardering van het ‘dienen’
gebracht door het te stellen boven het ‘gediend worden’ (Luk. 22:
26vv.). Hij duidt zichzelf aan als ho diaconoon (=
degene die dient). Wanneer hij zijn discipelen daarom ‘dienaren’
noemt, verbindt Hij Zijn eigen werk met het hunne. In hun werk
wordt, met voorbehoud van het geheel enige dat hij alleen voor
hen gedaan heeft en doen kan, Zijn werk voortgezet (Luk. 10: 16;
Joh. 20: 21). De dienst van de jongeren is dienst aan Christus.
Diaconein moeten we verstaan als de uitdrukking van die
volledige offerbereidheid die een overgave van het leven is, een
leven en sterven voor de ander (Joh. 12: 26). De oorsprong van de
bediening van ➝
|206|
Christus is gekomen om te dienen. Dienen is het perspectief waarin de ambten staan. Het samenvattende woord voor ‘ambt’ in het Nieuwe Testament is diaconia of charisma, 1 Petr. 4: 10: ‘dient elkander met de genadegaven, naarmate ieder die ontvangen heeft’. Het antwoord op de genade van God is het dienen. In het Latijn is dit: ministerium.240
Net als voor Van Ruler is voor Bronkhorst het apostolaat de grondvorm van datgene, wat wij in de kerk onder ambt mogen verstaan: de dienst in de opdracht van de Heere, verricht in of tot de gemeente. In de eerste hoofdstukken van de Handelingen der Apostelen ontmoeten wij in het apostolaat het ene ongedeelde ambt. Alle bevoegdheden en functies berusten bij de apostelen. Prediking en onderricht, tucht en armenverzorging behoren tot hun bevoegdheid. Dat er niets gebeurt buiten hun leiding en goedkeuring om wordt alleen al door het volkomen zwijgen over andere functionarissen aannemelijk gemaakt. Bij dit ene ambt kan het niet blijven, alleen al omdat daardoor de groei van de gemeente spoedig zal worden geremd. Het Nieuwe Testament toont dan ook de ontwikkeling van het ene ambt der apostelen tot een veelvormig geheel van diensten in de gemeente.241
➝ de diaconoi (= diakenen) ligt waarschijnlijk
bij het ‘dienen aan de tafel’. In verband met deze oorsprong
wordt het meermalen in het bijzonder in verband gebracht met de
dienst, met de daad, welke dan als diaconein in engere
zin aangeduid wordt (1 Petr. 4: 11; Kittel II, 66). Maar de
evangelieverkondiging is evenzeer een diaconia (=
dienst) (Hand. 6: 4, Rom. 11: 13; 2 Tim, 4: 5). In 2 Kor. 5: 8
wordt deze dienst omschreven als de ‘bediening der verzoening’
(diaconia tès katallagès). In het Nieuwe Testament is
een even grote verscheidenheid van diaconia als er een
verscheidenheid van charismata is (1 Kor. 12: 4). Het meest werkt
de oorspronkelijke betekenis van ‘bedienen aan de tafel’ nog door
in het begrip diaconos (= diaken) (Kittel II, 89). De
functie van de diaconoi is niet nauwkeurig te omlijnen
in het Nieuwe Testament.
De Apeldoornse hoogleraar en nieuwtestamenticus J.P. Versteeg
stelt dat het nieuwtestamentisch ambt verstaan wil worden vanuit
het in Christus gegeven heil. Het woord dat in het Nieuwe
Testament wordt gebruikt, is niet leitourgia dat
(priester)dienst betekent. Het woord leitourgia wordt in
het Nieuwe Testament wel gebruikt betrekking hebbend op de
oudtestamentische of Joodse priesterdienst, maar niet in relatie
tot de dienst van Christus en de dienst van de gemeente in haar
geheel. Nergens in het Nieuwe Testament is het een
ambtsaanduiding. Het woord voor ambt of dienst is daar
diaconia. Het opmerkelijke van dit woord is volgens
Versteeg niet alleen, dat het ieder element van eer en
waardigheid mist, maar ook dat het als een geheel nieuwe
karakterisering voor het eerst in het Nieuwe Testament opduikt.
Volgens diverse uitleggers is de eerste betekenis van
diaconia het dienen aan de tafel bij de maaltijd. De
Heere Jezus Zelf geeft het woord al een bredere betekenis door
Zijn leven en werken als diaconia aan te merken (zie:
J.P. Versteeg, Kijk op de kerk, De structuur van de gemeente
volgens het Nieuwe Testament, Kok, Kampen 1985, 31). In de
dagelijkse praktijk is Zijn dienen primair woordverkondiging.
240 A.J. Bronkhorst, Schrift en Kerkorde,
Zuid-Holl. Boek- en Handelsdrukkerij, Den Haag 1947, 53.
241 A.J. Bronkhorst, Schrift en Kerkorde,
61-2.
|206|
Voor Bronkhorst is het apostolaat het ene ongedeelde ambt, dat zich in het Nieuwe Testament ontwikkelt tot een veelvormig geheel van diensten. In Handelingen 6 ontvangen ‘de zeven’ een nieuw ambt, dat afgeleid is van het apostelambt. Deze zeven worden nergens in het Nieuwe Testament diakenen genoemd. De presbyteroi (oudsten) in 1 Tim. 5: 17 zijn voor Bronkhorst een leidinggevende raad (gèrousia) die uit twee groepen bestaat: de voorgangers en de niet-voorgangers, die vermoedelijk de diaconoi zijn. Deze raad bestaat daarmee uit de episcopoi, de opzieners, dit zijn de voorgangers, en de diakenen.242 Dat de diaconoi tot de presbyteroi behoren, is voor Bronkhorst nog niet zo zeker. Want hij stelt vast dat de oudste naar de inhoud geheel overeenstemt met de opziener. Beide begrippen zien op leidinggevende arbeid in de gemeente van pastoraal-geestelijke aard.243 Hij komt op grond van Titus 1: 5-9 tot de conclusie dat opzieners (episcopoi) en oudsten (presbyteroi) niet al te ver uit elkaar liggen. Het zijn wisselende uitdrukkingen voor dezelfde categorie van personen, die in de ene kring bij voorkeur als episcopoi, dus naar hun ambtstaak, in het andere geval als presbyteroi, naar hun rang in de gemeente, worden aangeduid.244
In een andere publicatie sluit Bronkhorst aan bij de interpretatie van 1 Tim. 5: 17, dat er twee soorten oudsten/ouderlingen moeten zijn geweest. De taak van allen is om leiding te geven, te regeren. Niet allen hebben echter de taak te prediken en te onderrichten, te arbeiden in het Woord en in de leer. Dit verschil heeft geleid tot de latere onderscheiding van lerende en regerende ouderlingen.245 De ouderlingen vormen een raad, een presbyterium, gezamenlijk met de diakenen. Zijn conclusie is dan ook: ‘De hier gegeven aanduidingen brengen ons eigenlijk vlakbij onze huidige verhoudingen.’246
Voor Bronkhorst is het schema van de munus triplex, het drievoudig ambt van Christus, een hulpconstructie voor het drievoudige gereformeerde ambt. De veelheid van de nieuwtestamentische uitingen van het ene ambt van Christus blijkt zich ‘ongedwongen’ te laten herleiden tot een drietal grondvormen. Hierbij moet ruimte worden gelaten voor differentiatie. De drie grondvormen sluiten zich ‘op schone wijze’ aan bij de munus triplex van Christus.247
242 A.J. Bronkhorst, Schrift en
Kerkorde, 61-2, 98-9.
243 A.J.
Bronkhorst, Schrift en
Kerkorde, 108.
244 A.J.
Bronkhorst, Schrift en
Kerkorde, 99-100.
245 A.J.
Bronkhorst, Grondlijnen
ener Bijbelse Kerkorde,
Rijndorp, Willemstad 1948, 15-6.
246 A.J.
Bronkhorst, Grondlijnen
ener Bijbelse Kerkorde,
15-6, 23.
247 A.J.
Bronkhorst, Schrift en
Kerkorde, 116,
150.
|208|
We merken op dat Bronkhorst twee interpretaties van 1 Tim. 5: 17 geeft om het drievoudig ambt op te baseren. In de eerste plaats, gaat hij er vanuit dat deze tekst erop wijst dat er twee soorten ambtsdragers zijn: de voorgangers en de diakenen. Beide groepen behoren tot de oudsten. Daarbij signaleert hij als probleem dat de beschrijving van de oudste in het Nieuwe Testament overeenstemt met de opziener/voorganger. Hij verbindt hieraan geen conclusie over het aantal ambten en over een eventueel niet-ambtelijke positie van de diaken. In de tweede plaats, interpreteert Bronkhorst dezelfde tekst op een aanvullende wijze om te komen tot het onderscheid tussen lerende ouderlingen (predikanten) en regerende ouderlingen ('gewone' ouderlingen). Deze interpretatie verhindert hem niet de diakenen te blijven rekenen tot de raad van de oudsten, het presbyterium.
Van Ruler wil zich principieel niet vastleggen op het drievoudige gereformeerde ambt. De schriftgegevens zijn daarvoor te gevarieerd en niet duidelijk genoeg. Van Ruler wijst op de verscheidenheid in diensten en ambten in het Nieuwe Testament. Hij heeft een voorkeur de ambten te zien als een drievoudige ‘ontplooiing’ van één ambt: het ambt van oudste. Zijn uitleg van 1 Tim. 5: 17 impliceert dat hij tot de daar genoemde oudsten rekent zowel de opzieners als de diakenen. Een deel van deze ambtsdragers is belast met preken en onderwijzen. Calvijn en de gereformeerde traditie treffen in deze tekst twee ambten aan — van de dienaar van het Woord en de ouderling.
Bronkhorst werkt toe naar een interpretatie van de nieuwtestamentische gegevens die de drievoudige gereformeerde ambtsstructuur bevestigt. Hij begint open door uit te gaan van de notie van dienen. De kerntekst is voor hem 1 Tim. 5: 17, een tekst die hij zodanig interpreteert dat het drievoudige gereformeerde ambt de uitkomst is. Daarin verschilt hij niet zoveel van Van Ruler. Hij concludeert echter: ‘De hier gegeven aanduidingen brengen ons eigenlijk vlakbij onze huidige verhoudingen.’ Hierin is hij stelliger dan Van Ruler en zelfs dan Calvijn.
We constateren een opmerkelijk verschil tussen Bronkhorst en Van Ruler. Van Ruler wil zich niet vastleggen op het drievoudige gereformeerde ambt. Bronkhorst evenwel wil dit concept bevestigd zien. De mening van Van Ruler hoeft ons niet te verwonderen als we ons realiseren dat hij bij het ontwerpen van de hervormde kerkorde voorstellen gedaan heeft om de gereformeerde ambtsstructuur open te breken door middel van een brede variëteit van
|209|
bedieningen. De synode heeft bij het vaststellen van de kerkorde deze voorstellen niet aanvaard zoals Van Ruler wilde.
In de vorige paragraaf hebben we het schriftberoep van twee nauw bij de hervormde kerkorde betrokken theologen onderzocht. In deze paragraaf onderzoeken we het schriftberoep van theologen die niet een speciale band hebben met de hervormde kerkorde. Daarbij hebben we een selectie moeten aanbrengen. Het doel hiervan is om een representatief beeld te geven. We kiezen daarom voor een verscheidenheid van theologen binnen de gereformeerde traditie. Het gaat om theologen die elk voor zich een reputatie hebben verworven als bekwaam en ter zake kundig. We beperken ons tot een viertal. In de eerste plaats, omdat het onderwerp van deze paragraaf een deelonderzoek betreft. In de tweede plaats, omdat ik in de fase voorafgaand aan de keuze wel diverse andere theologen heb bestudeerd, maar bij hen slechts fragmentarisch een schriftberoep inzake de gereformeerde ambten heb aangetroffen.
We bespreken in deze paragraaf achtereenvolgens de hoogleraren H. Berkhof, H. Ridderbos, C. Graafland en J. van Bruggen. Zij waren verbonden aan verschillende universiteiten, respectievelijk te Leiden (predikantsopleiding NHK), Kampen (GKN), Utrecht (predikantsopleiding NHK) en Kampen (GKV). Deze theologen onderzoeken met het oog op een specifiek doel het Nieuwe Testament en trachten elk op een eigen wijze de gereformeerde ambtstheologie te evalueren. Berkhof is in de jaren zestig en zeventig een vooraanstaand theoloog. Hij wordt door de hervormde synode gevraagd een studie te verrichten naar het ambt, nadat zij het rapport van Van Ruler niet in bespreking heeft genomen.248 De synodaal-gereformeerde hoogleraar Ridderbos is een nieuwtestamenticus, die een diepgaande studie heeft gedaan naar de theologie van de apostel Paulus. In dat kader bespreekt hij de gereformeerde ambten.249 Graafland kwamen we in dit hoofdstuk al tegen als een kenner van Calvijn. Hij heeft in zijn wetenschappelijke loopbaan de gereformeerde theologie grondig bestudeerd. Een van zijn grote studies richt zich op het ambt in de gereformeerde
248 H. Berkhof e.a., Wat is er aan de hand
met het ambt? Studierapport over het ambt, aangeboden door de
generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk, krachtens
besluit van haar vergadering van 18 februari 1969,
Boekencentrum, Den Haag 1970.
249 H. Ridderbos, Paulus, ontwerp van zijn
theologie, Kok, Kampen 1978.
|210|
traditie.250 De vrijgemaakt-gereformeerde hoogleraar Van Bruggen behoort als nieuwtestamenticus tot de generatie na Ridderbos. Voluit staande in de gereformeerde traditie, heeft hij de nieuwtestamentische gegevens inzake het ambt in een breed opgezette studie op een oorspronkelijke wijze onderzocht.251
Berkhof ontwikkelt zijn visie op de gereformeerde ambtstheologie in het synodale rapport Wat is er aan de hand met het ambt? Dit rapport ‘heeft een lange voorgeschiedenis’, zo staat in het ‘Woord vooraf’: ‘Enige kennis van deze voorgeschiedenis is belangrijk om de plaats en de functie van het rapport te begrijpen. Het rapport “Van Ruler-Dokter” verscheen in 1965 na dertien jaren arbeid. Dit rapport ging uit van dezelfde beginselen die ook de commissie voor de kerkorde hadden geleid. De commissie gaf daaraan een historische en dogmatische onderbouwing. Zij meende dit op goede bijbels-theologische gronden te kunnen doen. In de raad voor de zaken van Kerk en theologie bleek het rapport echter zoveel kritiek te ontmoeten, dat de raad moest besluiten het niet in deze vorm naar de generale synode door te zenden. (...) In deze min of meer vastgelopen situatie werd besloten andere wegen te zoeken om de bezinning op de vragen over het ambt weer op gang te krijgen.’ Een van deze vragen is of en in hoeverre het gereformeerde drievoudige ambt is terug te voeren op bijbelse gegevens.
Na het verschijnen van het rapport ‘Van Ruler-Dokter’ stelt een kleine commissie enkele richtlijnen op voor een nieuw rapport. De generale synode besluit niet opnieuw een brede commissie voor het ambt samen te stellen, maar aan één persoon op te dragen een rapport te schrijven en hem te omringen met enkele personen aan wie hij als ‘commissie van beraad’ zijn ontwerp kan voorleggen en die hem van advies kunnen dienen bij het opstellen van het definitieve rapport aan de generale synode. De opdracht tot het schrijven van dit rapport geeft de hervormde synode aan H. Berkhof.’252
Naar de mening van Berkhof vinden we in het Nieuwe Testament een veelvoud van namen en opvattingen. Het vertoont op ambtsgebied een grote variatie. Hij stelt dan ook: ‘Het is duidelijk, dat we op deze uiteenlopende gegevens op zichzelf genomen geen leer aangaande het ambt kunnen
250 C. Graafland, Gedachten over het
ambt.
251 J. van Bruggen, Ambten in de apostolische
kerk, Kok, Kampen 1984.
252 H. Berkhof, Wat is er aan de hand met het
ambt?, 7,9,10.
|211|
bouwen.’253 Voor Berkhof is het ambt een algemeen erkende gezagsoefening in de naam van Christus op grond van bepaalde charismata. In 1 Kor. 12: 28 worden genoemd in de reeks van charismatische functies: ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraren. In Efeze 4: 11 gaat het kennelijk om ambtelijke functies: apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraren. Berkhof bespreekt deze ‘namen van ambtelijke functies’.
Apostel. Paulus verstaat hieronder de door Christus geroepen ooggetuigen. De naam betekent ‘afgezant’. Omdat dit woord een ruime betekenis heeft worden Jakobus, de broer van Jezus en andere getuigen van het leven en de opstanding van de Heere Jezus 'apostelen' genoemd (1 Kor. 15: 7, Gal. 1: 19, Rom. 16: 7).
Profeet. Deze naam krijgen mensen die door hun gaven aan de oudtestamentische profeten doen denken. Ook zij verkondigen aan het volk van God het heilsplan en het gebod van God. Iedereen mag naar deze gave streven (1 Kor. 14: 1). Door hun charisma geven ze geestelijk leiding.
Leraar. Profeten en leraren worden vaak in één adem genoemd (1 Kor. 12: 28; Ef. 4: 11; Hand. 13: 1). Beide groepen vertolken het Evangelie gezaghebbend. Terwijl de profeten een bijzondere verlichting ontvangen, leven de leraren meer van traditie, hun werk is de voortgaande uitleg en catechese.
Herder. In Ef. 4: 11 worden herders en leraren als één categorie beschouwd, wat blijkt uit het gebruik van de lidwoorden. Het woord ‘herder’ is geen technische ambtstitel, maar op de wijze van beeldspraak een aanduiding voor het werkzaam zijn op het gebied van leiding geven en zielszorg. Als herders kunnen apostelen worden voorgesteld (Joh. 21: 15-18) of oudsten (1 Petr. 5: 1 e.v.) of opzieners (Hand. 20: 28; Rom. 9: 1; Fil. 2: 1).
Evangelist. Het vage gebruik van deze aanduiding (Ef. 4: 11; Hand. 21: 8; 2 Tim. 4: 5) geeft de indruk dat er misschien geen aparte functie maar meer een activiteit mee wordt aangeduid, hoewel dat weer niet klopt met Ef. 4: 11. Is de evangelist misschien wat wij de zendeling noemen? Maar in 2 Tim. 4: 5 lijkt zijn werk eerder binnenkerkelijk te zijn.
Oudste en opziener (presbyteros en episcopos). Deze titels dekken elkaar voor een groot deel. Lukas spreekt van ‘oudsten’ in de gemeente van Jeruzalem
253 H. Berkhof, Wat is er aan de hand met het ambt?, 22.
|212|
(vanaf Hand. 11: 30). Later stelt Paulus hen ook aan in de heiden-christelijke gemeenten. Paulus noemt hen nooit in zijn brieven. Hij spreekt eenmaal van de ‘opzieners’ in de gemeente van Filippi (Fil. 1: 1).
Velen zijn volgens Berkhof van mening dat de naam oudste uit de Joodse traditie stamt — een synagoge werd door zekenim, oudsten, bestuurd — en de naam opziener uit de Griekse. Hij heeft daar bezwaar tegen. Berkhof vindt het merkwaardig dat Lukas steeds van ‘oudsten’ spreekt en ze slechts eenmaal en passant ‘opzieners’ noemt (Hand. 20: 28). Dit kan bewijzen dat de eerste naam het snel heeft gewonnen. Deze gedacht vindt steun in het spraakgebruik in de zogenoemde algemene brieven. Maar uit de zogenoemde pastorale brieven blijkt, dat beide namen naast elkaar kunnen voorkomen. Het beeld dat deze brieven geven, heeft de ambtstheologie en -praktijk van vele kerken gestempeld. Toch is dit beeld allerminst helder, omdat de verhouding tussen de beide namen niet duidelijk wordt bepaald. Titus 1: 5-7 wekt de indruk, dat ze ook hier door elkaar worden gebruikt; maar waarom dan ‘oudsten’ (vers 5, meervoud) en ‘opziener’ (vers 7, enkelvoud)? Evenzo wekt 1 Tim. 3: 1 e.v., vergeleken met 5:17 de indruk, dat de beide namen over hetzelfde ambt gaan; maar ook is hier sprake van ‘oudsten’ (5: 17) en van ‘opziener’ (3:2). Gewoonlijk neemt men aan dat uit de oudsten die een college, presbyterion, vormen (1 Tim. 4: 14) één vrijgestelde (?) (3: 2) of enige vrijgestelden (?) (5: 17) of ten minste gevolmachtigden worden gekozen ‘die zich belasten met prediking en onderricht’, en dat die dan de naam ‘opziener’ krijgen. Berkhof vraagt zich af waarom deze naam alleen in het enkelvoud staat. Een antwoord geeft hij niet.
Berkhof stelt de vraag welk charisma de oudste of opziener wordt geacht te bezitten. Gelet op wat hij over de herder heeft gezegd, stelt hij dat de oudste of opziener beschikt over de gave van pastorale leiding aan de gemeente en de enkelingen. Daarnaast vermeldt 1 Tim. 5: 17 de gave en de taak om te onderrichten. Men krijgt de indruk dat ‘oudste’ een omvattende naam is geweest voor mensen die een of ander gezagscharisma uitoefenen. De naam ‘opziener’ is meer toegespitst op pastoraat, leiding en tucht. Hierop ligt het zwaartepunt bij het oudstenambt. Met het profetenambt heeft dit weinig gemeen.
Diaken. Berkhof vraagt zich af of deze functie/functionaris in het Nieuwe Testament wel als een ambt wordt gezien. De naam betekent ‘dienaar’. Hij komt steeds voor in nauw verband met de naam ‘opziener’ (Fil. 1: 1, 1 Tim. 3: 8-12). Het is mogelijk dat de diakenen de assistenten van de opzieners zijn. Als zodanig kunnen ze waarschijnlijk verschillende taken uitvoeren: dienst bij de eucharistische maaltijd, zorg voor de financiën, verzorging van de armen. De
|213|
diaken is altijd iemand die op duidelijke wijze het charisma
heeft om te helpen, om te dienen, om mede te delen, om
barmhartigheid te bewijzen (1 Kor. 12: 28, Rom. 12: 7b). Uit Rom.
16: 1 en 1 Tim. 3: 11 kunnen we afleiden dat er ook vrouwelijke
diakenen zijn.
De zeven die in Handelingen 6 worden aangesteld, zijn in de ogen
van Berkhof in elk geval geen diakenen. Wezenlijk voor hun werk
lijkt hem dat ze de apostelen terzijde staan met het oog op een
groep waarmee de apostelen en de stamgemeente om redenen van taal
en achtergrond moeilijk contact hebben. We kunnen hen
paraparochiale hulpapostelen noemen. In het Nieuwe Testament komt
dit ambt verder niet voor.254
Berkhof evalueert expliciet de gereformeerde ambtsleer door zijn bespreking van de ambtsleer bij Calvijn. Hij stelt dat Calvijn met grote vrijmoedigheid eeuwenoude tradities heeft opgeruimd en geheel nieuwe ambtsgestalten heeft ontworpen. Naar zijn mening tracht Calvijn de in Ef. 4: 4-16 gevonden gegevens te verbinden met gegevens uit andere traditielagen. Berkhof: ‘Dat moest leiden tot gewrongenheden en onduidelijkheden. En deze werden nog vergroot door de concessies die Calvijn in de kerkordelijke praktijk in Genève moest doen. Mede daardoor komt het dat de gereformeerde of hervormde of presbyteriale kerken overal ter wereld vrij diepgaande verschillen in ambtelijke structuur vertonen.’ Berkhof noemt een aantal zwakke punten van de hervormde ambtsstructuur. Daarbij wijst hij op de onduidelijkheid van zowel het ouderlingenambt als het diakenambt. ‘In het Nieuwe Testament maakt de diaken geen ambtelijke indruk. Hij lijkt daar eerder de assistent van de ambtsdragers te zijn.’255
Ridderbos heeft een standaardwerk geschreven over de apostel Paulus. Hij wijst erop dat het Paulus bij de toerusting en opbouw van de gemeente in het bijzonder gaat om gaven en diensten. Daarmee relativeert hij het belang van ambten. Het charisma fungeert in de gemeente als dienst. Bij Paulus treffen we een grote verscheidenheid van gaven en diensten aan. Daaronder vallen: apostelen, profeten, leraren, evangelisten, opzichters, presbyters en diakenen.
De apostelen zijn de grondleggers van de kerk; zij zijn uniek en onherhaalbaar.
254 H. Berkhof, Wat is er aan de hand met
het ambt?, 22-9.
255 H. Berkhof, Wat is er aan de hand met het
ambt?, 47-51.
|214|
De profeten nemen na hen de belangrijkste plaats in. De leraren worden in één adem genoemd met de herders. Evenals de profeten zijn zij gericht op de opbouw, de vertroosting, de geestelijke leiding van de gemeente. Bij de evangelisten is evenmin als bij de al genoemde werkers met stelligheid te spreken van een bepaald ambt, in de zin van een geordende aanstelling. Hun arbeid is vooral de voortgaande verkondiging van het Evangelie. De aard van de dienst van de herders is leiding geven en verzorging van de gemeente. Zij doen het werk dat aan de presbyters/episcopen wordt opgedragen. Ef. 4: 11 kwalificeert 'herders en leraren' meer als een werkzaamheid dan als een ambt, al kan Paulus tevens zeer wel op het opzienersambt doelen (vergelijk Fil. 1: 1).
Presbyters en episcopen zijn een en hetzelfde ambt, dat van ouderling. De benaming wisselt in Titus 1: 7. De taak van de presbyter bestaat in het bijzonder in het leiding geven en zorg dragen voor de goede gang van zaken in de gemeente (verg. 1 Tim. 5: 17, Titus 1: 7). De episcoop moet ‘didacticos’ zijn (1 Tim. 3: 2), hij moet geschikt zijn om te onderwijzen. Hij moet in staat zijn te vermanen op grond van de gezonde leer (Titus 1: 9). De ouderlingen hebben de verantwoordelijkheid naar binnen en naar buiten het christelijk geloof in zijn oorspronkelijke en zuivere betekenis voor te staan en te verdedigen. Zij zijn niet allemaal even direct en speciaal bij de arbeid in het woord en in de leer betrokken (1 Tim. 5: 17). Bij een deel valt het zwaartepunt meer op de algemene leiding.
Anders dan Calvijn neemt Ridderbos Ef. 4: 11 niet als kerntekst om het ambt van dienaar van het Woord te definiëren. Hij treft in deze tekst ook geen ambten aan. De verzen Titus 1: 7 en 9 leest hij in combinatie met 1 Tim. 5: 17 en 1 Tim. 3: 2. We krijgen de indruk dat hij de teksten zo opvat dat de ouderling in de regel een predikant is, gezien de eisen die aan de ouderling worden gesteld. Ridderbos komt tot de conclusie dat de tekst 1 Tim. 5: 17 aanleiding geeft twee ambten te definiëren die we in de gereformeerde traditie kennen: de predikant en de ouderling.
Over de aard van het ambt van diaken blijkt weinig uit de diakenenspiegel in 1 Tim 3: 1 en 8. De eisen hebben een algemeen karakter. Uit de rest van het Nieuwe Testament is af te leiden dat het ambt speciaal voorzag in (de leiding van) het onderling hulpbetoon in de gemeente en daarmee in het bijzonder betrekking heeft op wat Paulus in Romeinen 12 beschrijft als het charisma van het dienen, het oefenen van barmhartigheid (1 Kor. 12: 28: de bekwaamheid om te helpen). De diaken moet niet slechts als een hulp-ouderling of als een ondergeschikte van de opzieners worden beschouwd, maar als een
|215|
ambtsdrager met een eigen taak in de rechte functionering van het gemeen-televen als het lichaam van Christus.256
In zijn studie over het ambt maakt Graafland duidelijk dat Calvijn zijn ambtsvisie construeert uit historische en bijbelse gegevens. Graafland vindt daarin aanleiding zich kritisch op te stellen ten opzichte van de gereformeerde ambtsleer. Illustratief is zijn oordeel over Van Rulers rapport Het kerkelijk ambt. In zijn evaluatie stelt Graafland: ‘Het meest waarschijnlijk komt het ons voor, dat veel van wat Van Ruler aanreikt, moet worden gezien als een mengvorm van bijbelse gegevens en speculatief-theologische inkleding ervan.’ Het is hem opgevallen dat een exegese van de schriftgegevens met betrekking tot het ambt bij Van Ruler nagenoeg achterwege blijft.257 Graafland beperkt zich tot ‘gedachten over het ambt’.
De ouderlingen vertegenwoordigen de gemeente. Paulus spreekt hen in Handelingen 20 aan als opzieners. De grenzen van dit opzienerswerk zijn enigszins vloeiend in de richting van het inhoudelijke, geestelijke leiding geven aan de gemeente. Het werk is niet van puur technisch-bestuurlijke aard. Het besturen draagt een geestelijk karakter en dient het geestelijk welzijn van de gemeente. Daarop wijst dat in vers 28 dit opzienerswerk wordt weergegeven als het weiden van de gemeente Gods. Het bestuurlijke regeren en de geestelijke verzorging van de gemeente lijken hier in elkaar over te gaan. Uit 1 Timotheüs 5: 17 blijkt eveneens de verantwoordelijke en gezaghebbende plaats van de ouderling. Twee aspecten noemt Paulus hier: geëerd worden en leiding geven. Die horen bij elkaar. Dit geldt vooral als deze ouderlingen werkzaam zijn in ‘het woord en de leer’.
De geestelijke zorg over de gemeente hebben de ouderlingen niet alleen. Veeleer hebben zij die samen met andere werkers in de gemeente. Graafland wijst op Efeze 4: 11. Daar worden de ouderlingen niet eens expliciet genoemd. Wel gaat het over herders. Daarmee kunnen, in de lijn van Handelingen 20, de ouderlingen worden bedoeld. Maar juist dan blijkt dat andere taken worden waargenomen door andere werkers, die speciaal worden genoemd. Naast de apostelen zijn er profeten, evangelisten en leraren. Voor Graafland is duidelijk dat de laatstgenoemden vooral het inhoudelijke, verkondigende werk verrichten.
256 H. Ridderbos, Paulus, ontwerp van zijn
theologie, 500-14.
257 C. Graafland, Gedachten over het ambt,
181.
|216|
Ter verduidelijking wijst Graafland op 1 Timotheüs 3, waar over de opzieners en diakenen wordt gesproken. De opzieners stelt hij ‘nagenoeg gelijk’ met de ouderlingen in 1 Timotheüs 5: 17 en 19. Zowel de Statenvertaling als de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap (1951) spreken hier over het opzienersambt, maar het woord ‘ambt’ wordt hier niet gebruikt. Er staat letterlijk: het opzienerschap. Daarmee wordt vooral het werk van de opziener bedoeld. Volgens Graafland bestaat ‘enig verschil’ tussen de opziener en de ouderling. Wat dit verschil is, wordt verschillend uitgelegd. Een veel voorkomende uitleg is dat de ouderlingen met elkaar een college vormen en dat er een onder hen tot voorzitter wordt gekozen. Zo’n ouderling is de opziener.
Graafland besteedt een enkel woord aan de diakenen. Hij komt hen tegen in 1 Timotheüs 3: 8 en 12 en Filippenzen 1: 1. Hij vindt het opmerkelijk dat de diakenen verder nergens in het Nieuwe Testament voorkomen. Dat maakt het moeilijk uit te maken wat precies hun plaats en werk in de gemeente is. Naar zijn mening is geen bijbelse grond aan te voeren voor de gedachte dat de diakenen de verantwoordelijkheid hebben de armen in de gemeente te verzorgen. Waarschijnlijk hebben zij een bestuurlijke taak. Mogelijk voeren zij deze uit in nauwe samenwerking met de opzieners. Misschien zijn zij hun assistenten. Meer kunnen wij er naar Graaflands mening eigenlijk niet van zeggen.258
Van Bruggen reikt een leessleutel aan bij het onderzoeken van de ambten in het Nieuwe Testament. Hij wijst erop dat we in de brief aan de Romeinen (hoofdstuk 12) over allerlei gaven in de gemeente lezen, maar dat onduidelijk is of wij achter deze vage aanduidingen functionarissen en ambtsdragers kunnen herkennen. Hetzelfde geldt voor 1 Korinthe 12 tot 14. Waarom zijn de contouren van de ambten zo vaag in bepaalde brieven? Deze vraag kunnen we niet beantwoorden met een hypothese over een evolutie van charisma naar ambt en van charismatisch stadium naar ambtelijk stadium. Het antwoord moeten we zoeken in de concrete aanleidingen voor bepaalde briefpassages. Juist omdat er functies en ambten, werkers en helpers zijn, hoeft de apostel daar niet speciaal aandacht aan te besteden. Hij moet echter wel waarschuwen tegen overschatting of misstanden. Niet omdat er ambten zijn, maar omdat men niet goed met elkaar omgaat.259
258 C. Graafland, Gedachten over het ambt, 296-304.
|217|
Van Bruggen bespreekt het belangrijke vers Efeze 4: 11. De herders en leraren vormen vanwege het ene lidwoord één groep die bestaat uit leraren: zij weiden met hun leer de kudde. Het gaat om de plaatselijke oudsten die door de Geest bekwaam zijn gemaakt om de leer aan de gemeente voor te houden, zoals ze door apostelen en profeten is geopenbaard en door evangelisten is gepredikt en overgeleverd.260 De herder/leraar is een oudste.
Het Nederlandse woord ‘oudste’ of ‘ouderling’ is de vertaling van het Griekse woord presbuteros of ‘presbyter’. Dit woord is volgens Van Bruggen veel algemener dan ons kerkelijk woord ‘ouderling’. Het duidt in het algemeen mensen aan die een leidinggevende verantwoordelijkheid hebben. Het kan daarom in allerlei verbanden gebruikt worden. Op de terugreis van hun ‘eerste’ zendingsreis stellen Paulus en Barnabas in diverse plaatsen in Klein-Azië oudsten/ouderlingen aan om leiding te geven en de gemeente te bewaren (Hand. 14: 23). Van Bruggen veronderstelt dat in iedere plaats waar gelovigen zijn, al spoedig oudsten worden aangesteld door de apostelen of hun medewerkers. Deze oudsten in de nieuw gestichte gemeenten op het zendingsveld zijn te beschouwen als de voorgangers van de plaatselijke gemeenten.261
De benaming ‘oudste’ duidt de functie van verantwoordelijke personen als zodanig aan, zonder een nadere inhoud te geven aan het soort verantwoordelijkheid. Dit is wel het geval met een andere naam die wordt gebruikt voor oudsten: opzichters, episcopoi. De oudsten te Efeze (Hand. 20: 17) worden
259 J. van Bruggen, Ambten in de
apostolische kerk, Kok, Kampen 1984, 141-4. De
Zuidafrikaanse theoloog H.A. Lombard neemt hetzelfde standpunt
in. Hij merkt op dat in de klassieke tekstgedeelten over het ambt
(1 Kor 12-14, Rom. 12: 6-8, Ef. 4: 11 e.v. en Fil. 1: 1 e.v.)
Paulus op het eerste gezicht het gemeentelijk leven aan het
structureren is. Daardoor is men vanuit dit materiaal en deze
gegevens geneigd de inrichting van de kerk, het kerkrecht en een
kerkelijke grondwet te reconstrueren. We moeten echter aandacht
besteden aan de hermeneutische vraag: wat is het doel van deze
gedeelten, waarom schrijft Paulus dit en waarom zo, en welke
omstandigheden zijn de aanleiding deze passages te schrijven? De
beantwoording van de hermeneutische vraag is onmisbaar om tot de
juiste interpretatie te komen. Er zijn allerlei pogingen gedaan
waarbij men te gretig is geweest om kerkrechtelijke conclusies te
trekken. Eén ding zo helder als kristal: Paulus heeft niet de
intentie een grondwet te schrijven, een kerkorde op te stellen of
kerkrecht voor te schrijven. We vinden hiervoor niet de
principes. In essentie en primair beantwoordt Paulus specifieke
vragen en behandelt hij vraagstukken van de lokale gemeenten.
Paulus corrigeert en wijst terecht. Hij waarschuwt en vermaant.
Paulus kanaliseert de bestaande functies en charismata op een
ordelijke wijze zodat het geheel zal dienen tot het welzijn van
de gemeente (1 Kor. 14: 40). Zie: H.A. Lombard, ‘Charisma and
church office’, in: Ministry in the pauline letters,
Neotestamentica 10 (1976), annual publication of The New
Testament Society of South Africa, Pretoria, 31-52, in het
bijzonder 39-47.
260 J. van Bruggen, Ambten in de apostolische
kerk, 35-6.
261 J. van Bruggen, Ambten in de apostolische
kerk, 92-4.
|218|
aangesproken als opzieners (Hand. 20: 28). Als Titus in iedere plaats oudsten aanstelt (Tit. 1: 5) spreekt Paulus in de uitwerking van de opdracht over de eisen die aan een opziener moeten worden gesteld (Tit. 1: 7). De reden voor de dubbele benaming ligt niet in het gebruiken van een Joodse term (oudste) en een Griekse term (opziener). Wel zijn de termen complementair. Zij accentueren óf meer de functie als zodanig óf meer specifiek de werkzaamheden die worden opgedragen. In 1 Timotheüs 3 vinden we de eisen voor de opziener en de diaken. Dat de ouderlingen niet worden genoemd, is begrijpelijk gelet op het voorgaande. Hetzelfde geldt voor Filippenzen 1: 1. Omgekeerd hetzelfde geldt voor 1 Timotheüs 5: 17 waar de opzieners niet worden vermeld.
Het woord episcopos leent zich voor allerlei associaties: toezicht of opzicht bij de bouw, inspectie van arbeid, bewaker, opvoedkundig leider etc. In dit verband is vooral van toepassing de vergelijking met het werk van een man die belast is met het toezicht op de kudden (verg. 1 Petr. 5:1-4, Hand. 20:28-9). De opziener doet het werk van een herder die de kudde weidt en er de wacht over houdt. Het opzicht over de gemeente is allereerst een opzicht met het Woord, een leren van de gemeente (vergelijk 1 Tim. 3: 1 en 3: 15 en Tit. 1: 9). De opzieners moeten met het betrouwbare woord de gemeente weiden. Uit Handelingen 20 blijkt dat de oudsten door middel van onderwijzing en vermaning opzicht oefenen (20: 20-1,27,31).
In Efeze 4: 11 komen na de apostelen, profeten en evangelisten de opzieners van de plaatselijk gestichte kerken, die door hun leer de kudde weiden en het lichaam van Jezus Christus helpen opbouwen. De diakenen worden als helpers van de opzieners in hun werk betrokken naar de omstandigheden van werk en begaafdheid. Het hoeft ons daarom niet te verwonderen dat zij slechts soms - volledigheidshalve - worden genoemd (Fil. 1: 1; 1 Tim. 3). Dikwijls komen zij echter niet in beeld. De reden is dat zij achter de oudsten/opzieners staan en geen zelfstandige dienst naast hen vervullen. Dit heeft tot gevolg dat andere bekwaamheidseisen gelden. Voor de opzieners geldt de eis van bekwaamheid om te leren (1 Tim. 3: 2, Titus 1: 9). Het kernwoord voor de diakenen is: dienen, helpen (1 Tim. 3: 10,13).
Van Bruggen stelt zich de vraag of Paulus een onderscheid maakt in 1 Tim. 5: 17. Zijn er twee groepen oudsten waarvan de ene groep met prediking en onderricht is belast, terwijl de andere groep daarin geen taak heeft maar wel betrokken is in het geven van goede leiding? Calvijn heeft op grond van deze tekst het onderscheid tussen regeer- en leer-oudsten verdedigd. In gereformeerde kerken is het gebruikelijk de predikanten te beschouwen als ‘oudsten
|219|
die zich belasten met prediking en onderricht’, terwijl de ouderlingen de oudsten zijn ‘die goede leiding geven’. De leer-oudste in 1 Tim. 5: 17 behoort ook tot de groep van regeer-oudsten. Daardoor is de positie van de predikant tweeledig: hij is ouderling met de ouderlingen in het regeren, hij is leer-ouderling of predikant bovendien. Zo is de leraar gelijktijdig lid — vaak als voorzitter — van de plaatselijke kerkenraad. Deze kerkrechtelijke orde berust voornamelijk op de uitleg van 1 Tim. 5: 17.
Naar de mening van Van Bruggen wordt het onderscheiden van twee
soorten oudsten in 1 Tim. 5: 17 nogal bemoeilijkt door het
zinsverband en de samenhang. Argumenten tegen het maken van dit
onderscheid zijn:
1. Alle oudsten of opzieners moeten bekwaam zijn om te leren en
een taak te hebben in het weiden van de gemeente in woord en leer
(1 Tim. 3: 2; Tit. 1: 9; Hand. 20: 28-31).
2. In het gehele Nieuwe Testament blijkt niets van de instelling
van twee soorten oudsten. Steeds wordt zonder onderscheid over
het aanstellen van oudsten gesproken (Hand. 14: 23; Tit. 1: 5;
verg. Hand. 20: 17; 1 Petr. 5: 1). Het ligt niet voor de hand dat
in 1 Timotheüs een onderscheid in twee soorten oudsten terloops
wordt genoemd alsof het hier gaat om een vanzelfsprekende
zaak.
3. Als Paulus in 1 Tim. 5: 17b een tweede groep ambtsdragers wil
noemen, mag men verwachten dat hij het functie-aanduidende woord
‘oudsten’ herhaalt. Nu gaat het alleen om een terreinaanduiding —
woord en leer — die niet onderscheidend is ten opzichte van
hetgeen de oudsten is toevertrouwd.
4. Vers 17b begint met woordje ‘voornamelijk’ of ‘vooral’. Dit
betekent dat Paulus blijft spreken over oudsten die
goede leiding geven. In vers 17b volgt dan een kwalificerend
werkwoord (‘zwoegen, veel tijd en kracht geven aan’) en een
herhaling van het werkterrein van de leidinggevende oudsten
(‘woord en leer’). Het ligt daarom veel meer voor de hand hier
geen onderscheid te zien tussen twee soorten oudsten, maar
slechts een verschil in intensiteit, waarmee men zich aan het
werk van de oudsten geeft. Wie de goede oudsten wil eren, moet
vooral hen niet vergeten, die onevenredig veel tijd en moeite
steken in dit oudstenwerk.262
5. Als wij vers 17b betrekken op die oudsten, die zeer veel tijd
en energie in hun ambtswerk steken, ontstaat een goede verbinding
met vers 18.
262 J. van Bruggen wijst erop dat het werkwoord kopian betekent ‘vermoeid worden, hard werken, zwoegen, zich afmatten’. Een vergelijkbare oproep tot bijzondere eer vinden we in 1 Thess. 5: 12-15. Het gaat ook hier om hen die zich bijzonder inspannen om de gemeente van dienst te zijn met hun werk.
|220|
Dit laatste vers is een nadere argumentatie bij en toelichting op
vers 17b.
Conclusie: in vers 17 is sprake van één ambt en één
taak.263
Naast de oudsten in iedere plaats noemt het Nieuwe Testament dienaren of helpers (diaconoi). Uit 1 Tim. 3: 8-13 blijkt dat voor hen soortgelijke eisen van onberispelijkheid en waardigheid gelden als voor de opzieners in de gemeente. Daarnaast richt Paulus zich tot hen in Fil 1: 1. Het weinige aan gegevens dat het Nieuwe Testament biedt, maakt het begrijpelijk, dat in de loop van de kerkgeschiedenis zeer uiteenlopende visies op de taak van de diaken zijn ontwikkeld. Van Bruggen komt de diakenen op het spoor door te kijken naar de vrouwelijke helpsters.
Diakenen en diaconessen worden aangesteld, waar dit nodig is. Het is onmogelijk, dat de oudsten of opzieners die de gemeente bij en onder het Woord moeten houden, in eigen persoon alles verrichten wat nodig en gewenst is tot een goed functioneren van de gemeenschap der heiligen. Zij kunnen daarvoor geschikte broeders en zusters aanwijzen en hen met speciale verantwoordelijkheden in de kerk belasten. Hun diensten kunnen heel uiteenlopend zijn. De verzorging van de armen is niet de enige kern. Er zijn meer taken die vragen om de toewijding van speciale personen. Beslissend is dat zij voor een bepaalde hulpdienst een kerkelijke aanwijzing ontvangen en dat zij hun werk hebben te verrichten met dezelfde waardigheid waarmee de opzieners de gemeente leiden.264
Op basis van dit onderzoek van de schriftgegevens komt Van Bruggen tot zijn conclusies:
De apostelen en de oudsten te Jeruzalem zijn niet opvolgbaar, want zij zijn ooggetuigen van de Heere Jezus. Hun leergezag blijft gelden door de geschriften van het Nieuwe Testament. Van de profeten weten wij dat God hen kan geven, wanneer Hij wil. Het college van ‘de zeven’ (Hand. 6) heeft een unieke plaats gehad in de ontwikkeling van de christelijke gemeente.
De enige functie die heel duidelijk is bedoeld als een permanente instelling, is het ambt van de oudsten. Zij zijn tot leren bekwaam. Zij kunnen en moeten de gemeente houden bij haar Hoofd Christus. Zij zijn plaatselijke leiders
264 J. van Bruggen, Ambten in de
apostolische kerk, 100-4.
264 J. van Bruggen, Ambten in de apostolische
kerk, 108-17.
|221|
en voorgangers, die met elkaar een raad of college vormen. Zij worden tot hun werk verkozen en aangesteld.265 Naar de mening van Van Bruggen is de opdracht voor de oudsten zo duidelijk en primair, dat elke verdere structurering daaraan dienstbaar moet zijn en zichzelf veroordeelt, wanneer zij in de praktijk het ambt van de oudsten verdringt of uitholt.
Uit het Nieuwe Testament blijkt niet dat het verboden is sommigen, die een bijzondere gave hebben om te onderwijzen, af te zonderen voor de prediking van het evangelie. Dit zijn de evangelisten. Zij verbreiden Gods goede nieuws. Vergelijkbaar met hen is de zendeling.266
Ten slotte, de diaken hoort niet thuis in de kerkenraad als het leidende ambtelijke college van de gemeente. Van Bruggen wijst erop dat bij Calvijn en op het convent van Wezel (1568) de diakenen niet tot de kerkenraad behoren. De lijn van Emden (1571) is hen wel op te nemen in de kerkenraad. Dit heeft naar de mening van Van Bruggen geleid tot een nivellerende ambtsbeschouwing.267
Berkhof vindt de gereformeerde ambtstheologie niet terug in het Nieuwe Testament. Een aantal gegevens zijn voor hem bepaald niet duidelijk. Met de uitleg van de nieuwtestamentische gegevens in de gereformeerde traditie is hij het lang niet altijd eens. De gereformeerde ambten van ouderling en diaken komt hij in het Nieuwe Testament niet tegen. Hij erkent het oudstenambt,
265 J. van Eck heeft een commentaar geschreven
op het boek Handelingen. Hij stelt in het kader van zijn uitleg
van Handelingen 14: 23 dat degenen die in 20: 17 ‘ouderlingen’
genoemd worden, in 20: 28 ‘opzieners’ heten. De termen zijn
inwisselbaar. De term ‘opzieners’ geeft aan dat zij leiding
geven, ‘oudsten/ouderlingen’ dat hun gezag op ervaring berust.
Paulus en Barnabas wijzen hen aan. Het feit dat in hoofdstuk 20
zonder nadere introductie de ouderlingen van de gemeente in Efeze
verschijnen, laat zien dat Lukas ze vanaf dat moment in elke
gemeente als aanwezig veronderstelt. Met J. van Bruggen gaat Van
Eck ervan uit dat de ‘oudsten’ van de gemeente in Jeruzalem een
andere categorie vormen. Bij Handelingen 11: 30 geeft Van Eck als
commentaar dat de oudsten in Jeruzalem kunnen worden gezien als
de gelovigen van voor Pinksteren, waaruit de twaalf zijn gekozen,
vergelijkbaar met de oudsten uit Jozua (24: 31) en Richteren (2:
7). Het feit dat zij Jezus tijdens Zijn rondwandeling op aarde
gevolgd zijn, verleent hun in de gemeente een vanzelfsprekend
gezag. In hoofdstuk 15 wordt het gezag dat zij met de apostelen
delen, benadrukt. Hier zien we hen als beheerders van diaconale
gelden. Ook deze rol delen zij met de apostelen (4: 37; 5: 2).
Zie: John van Eck, Handelingen, Kok, Kampen 2003.
266 J. van Bruggen, Ambten in de apostolische
kerk, 165-6.
267 J. van Bruggen, Ambten in de apostolische
kerk, 115.
|222|
waarbij hij ervan uitgaat dat het zwaartepunt ligt op pastoraat, leiding, onderricht en tucht. Deze taken behoren tot de functie van opziener. Berkhof doet geen uitspraak over waarom het Nieuwe Testament spreekt van ‘oudsten’ — meervoud — en ‘opziener’ — enkelvoud. Hij twijfelt aan de ambtelijke positie van de diaken, maar is wel zeker over de inhoud van de diakenfunctie — barmhartigheid bewijzen. We stellen vast dat Berkhof expliciet kritisch is en met een veelheid aan schriftgegevens aantoont, waar zijns inziens de schoen wringt bij de gereformeerde ambtsleer. Hij erkent alleen het ambt van predikant op grond van de nieuwtestamentische gegevens.
Ridderbos doet geen uitvoerig of diepgaand onderzoek naar de nieuwtestamentische gegevens. Hij geeft een uitleg die het drievoudige gereformeerde ambt ondersteunt. Hij onderscheidt twee ambten, dat van ouderling en dat van diaken, waarbij hij een onderverdeling maakt in twee soorten ouderlingen op grond van 1 Tim. 5: 17. Van de vier theologen is Ridderbos de enige die een uitleg geeft, die de gereformeerde ambtsleer ondersteunt. Zijn beroep op het Nieuwe Testament impliceert dat hij allerlei exegetische vragen laat liggen en teksten zodanig selecteert en combineert dat het resultaat een bevestiging is van de gereformeerde ambtsleer.
Bij Graafland heeft 1 Tim. 5: 17 een centrale positie. Het besturen en de geestelijke zorg gaan in elkaar over en zijn niet van elkaar te scheiden. Hij onderkent dat binnen de groep van ouderlingen er verschil in inzet bestaat. Het is niet duidelijk of hij instemt met het onderscheid regerende/lerende ouderlingen. In Efeze 4: 11 vindt hij werkers in de gemeente terug. De herders kunnen de ouderlingen zijn. Dit kan betekenen, dat hij de ouderlingen primair als dienaar van het Woord ziet. Graafland wijst erop, dat veel uitleggers bij de bisschop/opziener denken aan de voorzitter van het college van presbyters. Over de positie en de functie van de diakenen is naar Graaflands mening weinig met zekerheid te zeggen. In elk geval denkt hij niet aan de armenzorg, maar eerder aan een bestuurlijke taak, een assisterende functie.
Graafland maakt vooral de ambtsleer open. Graafland spreekt niet
expliciet uit wat zijn mening is over het drievoudig gereformeerd
ambt. Nergens licht hij dit concept toe. Ik vermoed dat hij het
‘speculatief-theologisch’ vindt, en wel om deze redenen:
1. in het Nieuwe Testament vinden we niet concreet de drie ambten
maar een verscheidenheid aan werkers;
2. het onderscheid tussen opzieners en ouderlingen is niet
duidelijk;
3. het onderscheid tussen regerende en lerende ouderlingen
bevestigt hij niet;
|223|
4. de diakenen in het Nieuwe Testament zijn niet verantwoordelijk voor de armenzorg.
Graaflands kritiek op Van Ruler zoals aan het begin van paragraaf IV.4.3 geciteerd, is naar mijn mening niet correct als het gaat om Van Rulers visie op het drievoudige ambt. Van Ruler neemt juist afstand van dit concept.
Van Bruggen verwerpt het onderscheid van lerende en regerende ouderlingen op grond van 1 Tim. 5: 17. De oudsten zijn naar zijn mening voorgangers/leraren. Het onderscheid tussen de termen oudste en opziener is naar de mening van Van Bruggen niet dat het om twee verschillende ambten gaat. De eerste term duidt op de verantwoordelijke, leidinggevende positie als zodanig. De tweede term preciseert de inhoud van deze verantwoordelijkheid. De diaken heeft geen zelfstandige positie naast de opziener; hij heeft een hulpfunctie.
Van Bruggen vindt in het Nieuwe Testament niet de argumenten voor het drievoudige gereformeerde ambt. Deze leer noemt hij zelfs ambtnivellerend. Naar zijn mening is er één (permanent) ambt, dat van de voorganger/presbyter/opziener. De mogelijkheid van andere ambten sluit hij niet uit, maar deze ambten liggen dan wel op het terrein van de woordbediening. Zij mogen bovendien niet nadelig zijn voor de uitoefening van het voorganger/oudsten-ambt.
Van Bruggen heeft op een onbevangen wijze zijn exegetisch onderzoek uitgevoerd. De gereformeerde ouderling vindt hij in het Nieuwe Testament niet terug, evenmin als de gereformeerde diaken. Van Bruggen geeft een analyse die het gereformeerde drievoudige ambt beargumenteerd ontkent.
We besluiten met vast te stellen dat onder de vier Nederlandse theologen geen eenstemmigheid heerst. Ze komen tot uiteenlopende interpretaties. Drie van de vier — Berkhof, Graafland en Van Bruggen — stellen op grond van uitvoerig exegetisch onderzoek vast, dat de gereformeerde ambtsleer niet zonder meer is af te leiden uit de gegevens in het Nieuwe Testament. Berkhof en Van Bruggen vinden in het Nieuwe Testament één ambt overtuigend terug: het ambt van presbyter/voorganger/predikant.
In deze paragraaf hebben we onderzoek gedaan naar de opvatting van gezaghebbende Nederlandse theologen. Gelet op de verscheidenheid aan interpretaties lijkt het ons goed in IV.5 de focus te richten op de internationale communis opinio onder de nieuwtestamentici.
|224|
Het drievoudig ambt wordt nog wel eens afgeleid van de munus triplex — de drie ambten van Christus: Profeet, Koning, Priester. Oostenbrink merkt op dat de secretaris van de kerkordecommissie, Wagenaar, heeft gepleit voor vijf ambten in plaats van drie. Aanvullend aan de drie ambten die we in de gereformeerde traditie kennen, wenst hij de ambten van quaestor (‘penningmeester’) en doctor (‘leraar’). De kerkordecommissie kan de loslating van de drie ambten echter niet verantwoorden.268
Voor Bronkhorst is het schema van de munus triplex, de leer van de drie ambten van Christus, een hulpconstructie voor het drievoudig ambt. De veelheid van de nieuwtestamentische uitingen van het ene ambt van Christus blijkt zich ‘ongedwongen’ te laten herleiden tot een drietal grondvormen, waarbij overigens ruimte gelaten moet worden voor differentiatie. Deze drie grondvormen sluiten zich op 'schone' wijze aan bij de munus triplex Christi.269
Van Bruggen is van mening dat als men ervan uitgaat dat het drievoudig ambt van Christus zich weerspiegelt in de drie ambten predikant, ouderling en diaken, dat dan de onderscheidingen uit 1 Timotheüs 3 (tussen de opziener en de diaken) verdwijnen. De accolade om de drie gereformeerde ambten wordt tot een nivellerend symbool, terwijl het woord ambt een bijbetekenis krijgt die in de richting gaat van het aureool voor de ambtsdrager.270
Opmerkelijk is dat Van der Borght uit zijn onderzoek nergens is gebleken dat Calvijn de drie ambten van Christus verbindt met de kerkelijke ambten. De oorsprong van deze binding ligt volgens hem in de Duitse roomskatholieke ambtstheologie van de negentiende eeuw. De indeling in profetische, koninklijke en priesterlijke aspecten van de Christus-representatie maakt op hem een kunstmatige en gezochte indruk. Enerzijds zijn alle gelovigen geroepen om Christus in hun leven te representeren, anderzijds vertegenwoordigen ouderlingen en diakenen Christus ambtelijk niet op dezelfde wijze als de dienaars van het Woord. 'Ouderlingen en diakenen weten zich geroepen tot hun ambt door de Heer en de gemeente, maar ambtelijk vertegenwoordigen zij in hun spreken en handelen in de eerste plaats de gemeente. Zij nemen hun ambt waar namens de kerk, hetzij in de medeverantwoordelijkheid voor het
268 H. Oostenbrink-Evers, ‘Het ambt in de
kerkorde’, 48-9.
269 A.J. Bronkhorst, Schrift en Kerkorde,
116,150.
270 J. van Bruggen, Ambten in de apostolische
kerk, 115.
|225|
bestuur van de kerk, hetzij in de dienst van barmhartigheid en gerechtigheid.’271
Lekkerkerker ziet Jezus Christus als DE ambtsdrager in eigenlijke zin. Alle ambtslijnen van Oude en Nieuwe Testament trekken zich op Hem samen. De kerk heeft dit in vroegere eeuwen al tot uitdrukking gebracht in de leer van het twee- of drievoudig ambt van Christus. Het Nieuwe Testament kent aan Jezus van Nazareth toe de titels van dienstknecht, knecht (Fil. 2: 7; Matth. 12: 18), knecht Jezus (Hand. 3: 13 en 26, SV: zijn kind Jezus), heilige knecht (Hand. 4: 27 en 30, SV: heilig Kind Jezus), dienaar (Grieks: diaken, Rom. 15: 8), apostel (Hebr. 3: 1), hogepriester (Hebr.), koning (lijdensgeschiedenissen Evangelie naar Johannes, vgl. 1 Kor. 15: 25), profeet (op vele plaatsen in de evangeliën), meester (Matth. 23: 8, Joh. 13: 13), leraar (Joh. 3: 2) herder en opziener (1 Petr. 2: 25), grote herder der schapen (Hebr. 13: 20), opperherder (1 Petr. 5: 4). Deze titels zijn ambtstitels. Zij zijn aanduiding van leidinggevende gestalten in het Oude en Nieuwe Testament. In de regel zegt men dat het ambt meer is dan de persoon, die het waarneemt, zelfs: het ambt overleeft de persoon en een ander treedt erin. Bij Jezus van Nazareth zijn ambt en persoon echter één. Alle ambtstitels zijn samen te vatten in de ene aanduiding: Messias, Christus, Gezalfde.272
De munus triplex is naar mijn mening een gezochte constructie. In essentie heeft Christus één ambt, waaraan verscheidene functies te onderkennen zijn. In het Nieuwe Testament vinden we geen enkel argument om op basis van Zijn ambt een drievoudig kerkelijk ambt te definiëren.
In deze paragraaf vat ik vier studies samen over de ambten in het Nieuwe Testament. Ik doe geen zelfstandig onderzoek naar de nieuwtestamentische gegevens. Dat zou slechts een van de vele varianten opleveren. De hoofdlijn van het nieuwtestamentisch onderzoek zullen we vaststellen door de inzichten van vier ter zake kundige auteurs samen te vatten en te analyseren. Evenals in de vorige paragraaf kiezen we voor een viertal. Door deze studies
271 Ed. A.J.G. Van der Borght, Het ambt
her-dacht, 199, 494.
272 A.F.N. Lekkerkerker, Oorsprong en funktie van
het ambt, 102-4, 107-9.
|226|
te selecteren voorkom ik, dat ik een eenzijdige interpretatie
geef. De verscheidenheid aan auteurs van wie de analyses een
gelijke strekking hebben, waarborgt dat we inderdaad kunnen
spreken van communis opinio. Het analyseren van deze variatie aan
inzichten maakt het mogelijk te komen tot een evenwichtige
evaluatie van het gereformeerde drievoudige ambt. De eerste drie
auteurs hebben een bijdrage geleverd aan een theologische
encyclopedie, de vierde heeft een overzichtswerk gepubliceerd.
Deze auteurs vatten zelf onderzoek samen en zijn gespecialiseerd
in het weergeven van de algemene lijn. De auteurs zijn:
— Hermann von Lips, met een bijdrage in: Religion in
Geschichte und Gegenwart;
— Jürgen Roloff, met een bijdrage in: Theologische
Realenzyklopadie;
— R.E. Schweizer, met een bijdrage in: The Anchor Bible
Dictionary;
-- David L. Bartlett: Ministry in the New
Testament.
In de inleidende paragraaf stelt Hermann von Lips in Religion in Geschichte und Gegenwart (RGG) dat het ambt is te omschrijven als dienst, diaconia. Kenmerkend voor de ambtelijke positie is het uitoefenen van volmacht en autoriteit. Het ambt houdt in leiding geven aan de gemeente door de verkondiging van het Evangelie.
RGG wijst erop dat in de begintijd van de kerk een vaste ambtsterminologie ontbreekt. Dit hangt samen met het afwezig zijn van een op kerkrecht gebaseerde institutionele organisatie. Zij stelt dat een ontwikkeling naar vaste ambten bij Paulus nog niet is te herkennen. Filippenzen 1: 1, waar hij zich richt tot de opzieners en diakenen, is hiermee niet in tegenspraak. In de gemeenten treffen we een veelvoud aan diensten en functies aan. RGG wijst voor het ontstaan van de ambtelijke structuur op verschillende tendensen.
De tekst 1 Petr. 5: 1 toont het overnemen aan van het joodse oudstenambt (ambt van presbyter) in de christelijke gemeente. De opzieners en diakenen die we voor het eerst tegenkomen in Fil. 1: 1 wijzen op de achtergrond van Griekse ambten. Deze organisatiestructuur wordt met het joods-christelijke oudstenambt verbonden en geeft als resultaat te zien de drie ambten van opziener (episcopos, 1 Tim. 3: 2; Titus 1: 7), presbyter (1 Tim. 5: 17; Titus 1: 5) en diaken (1 Tim. 3: 8). De opziener is de primus inter pares — de leidende figuur — in het gezelschap van de presbyters. Hiermee zijn de essentiële grondslagen gegeven voor de verdere institutionele ontwikkeling van de kerk. Dit
|227|
drievoudig ambt is kenmerkend voor de vroege kerk in de periode na de apostelen.273
Jürgen Roloff geeft in de Theologische Realenzyklopädie (TRE) als zijn mening dat het Nieuwe Testament noch een uniforme ambtsleer noch een algemeen geldend structuurmodel van de ambten biedt. De huidige stand van het onderzoek sluit iedere voorbarige systematisering uit en nodigt er allereerst toe uit kennis te nemen van de verscheidenheid aan verschijnselen. Heel in het algemeen kunnen we zeggen dat het ontstaan en de betekenis van op de gemeente betrekking hebbende functies en diensten — dat wil zeggen, van het ambt — pas tijdens de derde generatie tot voorwerp van theologische theorievorming wordt. Wat Paulus erover schrijft heeft een bepaalde aanleiding en heeft betrekking op verschillende situaties.274
De Brief aan de Filippenzen documenteert de ontwikkelingsfase van waaraf men voor het eerst van ambten kan spreken. In Fil. 1: 1 noemt Paulus in de aanhef de opzieners en diakenen. Opziener is een vaste ambtaanduiding voor de voorganger van de gemeente. Tot de opdracht van de opziener behoort, naast de administratie, vermoedelijk de leiding van de gezamenlijke maaltijd, de handhaving van de tucht en de geestelijke zorg.
In Efeze 4: 11 noemt Paulus drie diensten — evangelisten, herders en leraren — die voor het heden beslissend zijn. Ze zetten niet het apostelambt voort; hun opdracht is de gemeente op te bouwen op het fundament van het Evangelie. De herder/leraar-dienst vervult de functie van opziener/gemeenteleider. Hij is belast met de verkondiging.
In de gemeenten vindt de ontwikkeling plaats dat twee verschillende bestuurlijke concepten, die van opziener en die van oudste, samensmelten, waarbij het eerste meer wijst op de te vervullen dienst en het tweede meer duidt op het vertegenwoordigende aspect. TRE spreekt van de samensmelting van de paulinische opzienerconstitutie met de palestijnse oudstenconstitutie. In de pastorale brieven overheerst de opzienerconstitutie de oudstenconstitutie. De
273 Hermann von Lips, ‘Amt’, Religion in
Geschichte und Gegenwart, 4, Mohr Siebeck, Tübingen 1998,
424-6.
274 Jürgen Roloff, ‘Amt im neuen Testament’,
Theologische Realenzyklopadie, Walter de Gruyter,
Berlijn 1978, 510.
|228|
schrijver duidt het aanwezige oudstenambt aan met op het opzienerambt betrekking hebbende kenmerken, namelijk met behulp van de beide bisschopspiegels (1 Tim. 3: 1-7, Tit. 1: 6-9). De terminologische brug wordt geslagen in Tit. 1: 5 — de order om oudsten aan te stellen — tot Tit. 1.7 — de inhoudelijke beschrijving van het opzienerambt. De schrijver streeft naar een volledige gelijkstelling.275
Uit de passage 1 Tim. 5: 1-19 blijkt dat er oudsten zijn, die nauwelijks actief zijn als leider, als opziener. Paulus schrijft dat de opzieners die zich aftobben (‘sich abmühen’) in het Woord en de leer, dubbele eer waardig zijn (1 Tim. 5: 17). Primair wordt van de opzieners de bekwaamheid om te leiden en te besturen vereist (1 Tim. 3: 4 e.v., Tit. 1: 6). Het gaat hier echter niet om puur besturen, maar om het leidinggeven aan het gemeenteleven in omvattende zin: de opziener is huisbewaarder Gods (Tit. 1: 7), die leiding geeft aan het huishouden van de gemeente (1 Tim. 3: 15). Daarbij gaat het primair om het bewaren en tot zijn recht doen komen van de gezonde leer, die door de apostel is overgeleverd (2 Tim. 1: 13). De opzieners moeten daarom bekwaam zijn om het Woord te verkondigen en te leren (1 Tim. 3: 2; Tit. 1: 9). De functie van de profeten en leraren is hier definitief en volledig geïntegreerd in de gemeenteleiding. De verschillende functies concentreren zich in het ambt van de opziener.276
Het diakenambt heeft zich uit een functie bij de gemeenschappelijke maaltijd ontwikkeld. Dat dit ambt in het bijzonder een charitatieve opdracht inhoudt, blijkt uit Rom. 16: 1; 2 Kor. 8: 4; 9: 1 alsmede heel algemeen uit de wetenschap dat de armenzorg als een van de elementaire problemen van de jonge gemeenten vroeg om institutionele maatregelen.277 In de pastorale brieven evenwel zijn de opdrachten aan het diakenambt vaag en onzeker (1 Tim. 3: 2,8,12). Het zwaartepunt hoeft niet bij de armenzorg te liggen. Waarschijnlijk hebben de diakenen een taak in de catechese en de verkondiging (1 Tim. 3: 9), alsmede een functie bij de viering van de maaltijden.278
TRE vermeldt dat de meerderheid van de theologische onderzoekers de opvatting deelt dat Lukas in Handelingen 6 niet de instelling van het diakenambt beschrijft. Hij maakt melding van het instellen van een eigen Griekse
275 Jürgen Roloff, ‘Amt im neuen Testament’,
523.
276 Jürgen Roloff, ‘Amt im neuen Testament’, 524.
277 Jürgen Roloff, ‘Amt im neuen Testament’, 522.
278 Jürgen Roloff, ‘Amt im neuen Testament’,
524.
|229|
gemeenteleiding. De Griekse ‘zeven’ vormen vermoedelijk een de gemeente vertegenwoordigende raad, waarvan de leden vaste functies hebben. Het ontstaan is een gevolg van de afscheiding van de Griekse gelovigen.279
R.E. Schweizer bevestigt in The Anchor Bible Dictionary (ABD) de visie van TRE op Hand. 6 en geeft een aanvullende verklaring. De zeven worden gekozen om te dienen aan de tafel. Een van hen preekt echter ook en doet wonderen (Hand. 6: 8,10), terwijl een ander een evangelist is (Hand. 21: 8; 8: 5,35,40). Het lijkt erop dat de vervolging (Hand. 8: 1) zich alleen richt op het Griekse deel van de gemeente te Jeruzalem, en dat de zeven hun leiders zijn. Het Griekse deel staat onder haar eigen leiders, duidelijk onderscheiden van het leiderschap onder de apostelen.280
We lezen nergens hoe en waar de oudsten worden geïntroduceerd in de gemeenten. Het is mogelijk dat de kerk eenvoudig de vertrouwde orde van de joodse synagoge heeft geadopteerd. Volgens Hand. 20: 28 zijn de oudsten opzieners van de gemeente. Terwijl dit woord opziener later een officiële titel zal worden — bisschop — duidt het hier een functie aan. Het woord oudste blijft de naam van de functie. Jak. 5: 14, 1 Petr. 5: 1,5 en de pastorale brieven bevestigen deze ordening, hoewel het niet altijd duidelijk is waar oudste een officiële dienaar betekent en waar het eenvoudigweg verwijst naar een oudere man (1 Tim. 5: 1-2, 1 Petr. 5: 5), of zelfs een van de eerste generatie van de gemeente (waarschijnlijk de schrijver van 2 en 3 Joh.). Aangezien Paulus zwijgt op dit punt, weten we niet hoe vroeg oudsten dienaren worden in de gemeente en wat hun status en rechten feitelijk zijn.281
De pastorale brieven vooronderstellen zeker oudsten en diakenen in de gemeenten waaraan ze worden gericht (1 Tim. 3: 8-13; 4: 14; 5: 17-9; Tit. 1: 5). Waar alles om draait, is de verhouding van de bisschop (1 Tim. 3: 1-2; Tit. 1: 7, beide keren in enkelvoud) tot de oudsten. Is er één bisschop, gekozen uit en als voorzitter van de groep oudsten? ABD stelt naar aanleiding van 1 Tim. 5: 17 de vraag of er, in iedere lokale gemeente, verscheidene bisschoppen zijn, identiek aan de oudsten die goed regeren — tegengesteld aan andere oudsten
279 Jürgen Roloff, ‘Amt im neuen Testament’,
514.
280 R.E. Schweizer, ‘Ministry in the early church’,
The Anchor Bible Dictionary, Doubleday, New York 1992,
837.
281 R.E. Schweizer, ‘Ministry in the early church’,
837.
|230|
die niet goed regeren. Dit vers kan echter ook eenvoudig betekenen dat enkelen uitblinken in de taak van het regeren, die de oudsten gemeenschappelijk hebben. In Tit. 1: 5-6 is de overgang van oudste naar bisschop abrupt zonder enige aanwijzing, dat een nieuwe bediening moet worden geïntroduceerd. Wat deze tekst vraagt van oudsten, vraagt 1 Tim. 3: 2,5 op dezelfde wijze van de bisschop. De term bisschop lijkt hier nog steeds een term te zijn, die de functie kwalificeert van iemand wiens officiële titel oudste is, zoals in Hand. 2o: 28.282
ABD besteedt niet expliciet aandacht aan de verantwoordelijkheid van de onderscheiden ambten. Het gaat wel om de continuering van de taken, die behoren bij het apostelambt: het Woord prediken, dopen en de gemeente bijeenbrengen rondom het avondmaal.283
ABD is van mening dat de kerk aan het eind van de nieuwtestamentische periode de optie heeft zich te ontwikkelen langs de lijnen van de pastorale brieven, door het aanstellen van bisschoppen, oudsten en diakenen. De orde van bisschop-oudste-diaken is een werkbare regeling.284
De Amerikaanse hoogleraar dr. David L. Bartlett heeft een overzichtstudie geschreven over de bedieningen in het Nieuwe Testament.285 Hij maakt daarbij onderscheid tussen Paulus (de brieven aan Korinthe en Filippi), Lukas (Handelingen) en de pastorale brieven aan Timotheüs en Titus.
De brieven die Paulus schrijft, wekken de indruk van een diversiteit in kerkstructuur en -leiderschap in de gemeenten die hij sticht. Bartlett leidt daaruit af dat Paulus en de vroege christenen er geen enkel probleem mee hebben bestaande structuren te adopteren en aan te passen, die geschikt lijken te zijn voor hun diverse en unieke gemeenschappen.286 Bartlett bespreekt oudsten, bisschoppen en diakenen.
Oudste. Hand. 20:17-38 maakt duidelijk hoe Lukas de gewenste rol van de
282 R.E. Schweizer, ‘Ministry in the early
church’, 839.
283 R.E. Schweizer, ‘Ministry in the early church’,
839.
284 R.E. Schweizer, ‘Ministry in the early church’,
841.
285 David L. Bartlett, Ministry in the New
Testament, Fortress Press, Minneapolis 1993.
286 David L. Bartlett, Ministry in the New
Testament, 24.
|231|
oudste ziet. Paulus is de model-oudste. Hij heeft de juiste leer onderwezen. De parallellen met de pastorale brieven zijn duidelijk aanwijsbaar.
De duidelijkste indicatie van een kerkelijk ambt hebben we in Handelingen. Dit zijn de groepen van oudsten. Paulus verwacht van de oudsten dat zij functioneren als goede leraren en herders, zoals in de beste traditie van Israël. Zij zijn ook oudsten binnen het familieverband waar christenen broeders en zusters zijn voor elkaar. Terwijl zij niet eenvoudigweg de functie van de apostelen repliceren, hebben de oudsten toch dezelfde soort verantwoordelijkheid voor het juiste getuigenis.287
De verantwoordelijkheid van de oudsten is te dienen als wakers (episcopoi) van de kudde christenen. De term episcopos (Hand. 20: 28) wijst op een functie, niet op een titel, en refereert daarmee niet aan een aparte titel voor een kerkleider. De episcopoi zijn de opzieners. Hun taak is in het bijzonder de kudde te bewaren door het ware onderwijs (Hand. 20: 28). De oudsten volgen ook Paulus' voorbeeld in het ondersteunen van de zwakken (Hand. 20: 34-5). De diaconale functie die we aantreffen in Hand. 6:1-2 gaat waarschijnlijk over op de oudsten (zie Hand. 11: 30; 20: 35).288
Bartlett analyseert de relatie tussen oudsten en bisschoppen in de pastorale brieven. In de Brief aan Titus lijkt de oplossing het duidelijkst: oudsten en bisschoppen zijn verschillende namen voor hetzelfde ambt of dezelfde functie (Tit. 1: 5-7). Het is mogelijk dat de twee termen gewoon equivalent zijn of dat de schrijver de term bisschop gebruikt om de overeenstemming aan te tonen tussen lokale gezichtspunten over leiderschap en het gezichtspunt dat staat voor de Paulinische oudsten.289
Wat ook de precieze relatie is tussen oudsten en bisschoppen in de pastorale brieven, twee feiten lijken nogal duidelijk. Ten eerste, bisschoppen hebben dezelfde verantwoordelijkheden als (andere?) oudsten. Zij hebben geen enkele specifieke, unieke verantwoordelijkheid. Ten tweede, bisschoppen en oudsten worden verwacht hetzelfde soort van voorbeeldleven te leiden. Welke andere verantwoordelijkheden bisschoppen mogen hebben, ze hebben tenminste dezelfde verantwoordelijkheden als de oudsten.
287 David L. Bartlett, Ministry in the New
Testament, 147.
288 David L. Bartlett, Ministry in the New
Testament, 132-4.
289 David L. Bartlett, Ministry in the New
Testament, 167-8.
|232|
Naar aanleiding van de tekst 1 Tim. 5: 17 merkt Bartlett op: De functies die passen bij oudsten, sluiten regeren in. Dit woord kunnen we vertalen met toezicht houden. Voor deze baan behoren oudsten blijkbaar financieel te worden gecompenseerd. Enige, maar vermoedelijk niet alle, oudsten zijn ook verantwoordelijk voor preken en leren.
De tekst 2 Tim. 2: 24-25a (zie ook 2 Tim. 2: 15; 4: 1-2,5) bevat instructies voor de kerk-/gemeenteleiders. De functies van bisschoppen/opzieners en presbyters/oudsten staan nauw met elkaar in verband. Hun verantwoordelijkheden in de pastorale brieven omvatten leren, preken, terechtwijzing en bestuur of toezicht. Bisschoppen hebben blijkbaar toezichthoudende verantwoordelijkheden (verg. 1 Tim. 3: 4-5), ongeveer vergelijkbaar met die van een vader over het huisgezin. In hoofdzaak onderwijst de oudste het ware geloof en corrigeert hij diegenen die afwijken (zie ook Tit. 2: 1; 3: 10-11). De beschrijving in de Brief aan Titus van de bisschop, die ook een oudste is, benadrukt de leerfunctie, en in verband daarmee, de begeleidende verantwoordelijkheid voor het corrigeren van fouten (Tit. 1: 7).290
Diaken. Paulus ziet zichzelf als een diaconos — een woordvoerder voor God en voor het Evangelie. Dit blijkt uit wat hij schrijft in 1 Kor. 3: 5; 2 Kor. 3: 6; 6: 4; 11: 15,23. Op grond van deze teksten kunnen we stellen dat in de Griekse wereld de diaconos niet in de eerste plaats een dienaar is en zeker niet een dienaar aan tafel. In 2 Korinthe past Paulus de term expliciet op zichzelf toe als een woordvoerder voor God en het Evangelie. De diaconos is voor Paulus een tussenpersoon, soms voor hem en zijn autoriteit, maar vaker in de zin dat aan hem het Evangelie is toevertrouwd, de verantwoordelijkheid om dit bekend te maken.
Wat betreft de diakenen van Fil. 1: 1: het lijkt waarschijnlijk dat de term meer wordt gebruikt met betrekking tot een functie dan een ambt. Wat minder duidelijk is of de diakenen zoals de apostelen, dienen als ondergeschikten en afgezanten van het Evangelie of dat ze ondergeschikten en afgezanten zijn van de opzieners. Als het eerste het geval is, dan vertegenwoordigen bisschoppen en diakenen verschillende functies — mogelijk bestuurders en verkondigers; mogelijk lokale leiders en reizende boodschappers. Als het laatste het geval is, dan zijn de diakenen functioneel ondergeschikt aan die bisschoppen, die zij vertegenwoordigen.291
290 David L. Bartlett, Ministry in the New
Testament, 169-70.
291 David L. Bartlett, Ministry in the New
Testament, 44-5.
|233|
Het lijkt erop dat Paulus de term diaconos op diverse manieren gebruikt. Soms worden de diaconoi onderscheiden van de apostelen, maar soms zijn de apostelen zelf diakenen. Wat soms diakenen maakt tot diakenen, is dat zij precies zo worden gezonden als apostelen, met een opdracht.292 In de pastorale brieven kan de functie van diakenen inhouden bijzondere soorten van leren en uitoefenen van toevertrouwde verantwoordelijkheden, maar dit is ver van duidelijk.293
RGG geeft een uitleg van de nieuwtestamentische gegevens met een op de ambtsstructuur van de vroege kerk gerichte focus. Zij doet geen uitspraak over inhoudelijke verschillen tussen de drie onderscheiden ambten. RGG biedt geen enkele aanwijzing dat de gereformeerde ambtsstructuur in het Nieuwe Testament is terug te vinden.
TRE wijst op het hermeneutisch aspect van het uitleggen van de gegevens. Elk bijbelboek is geschreven met een bepaald doel en op een bepaald moment. Haar mening over de ambten kunnen we als volgt samenvatten. Het oudstenambt en het opzienerambt zijn éénzelfde ambt. Van een bepaald onderscheid in opdracht of taken is geen sprake. Het gaat om bestuursmodellen met een verschillende oorsprong die in een ontwikkelingsproces in elkaar vloeien. Het gaat in beide constituties om het ene ambt van de voorganger en verkondiger van het Evangelie, de leider van de gemeente. Het Nieuwe Testament kent twee blijvende ambten, dat van opziener/oudste en diaken. De opziener is de voorganger van de gemeente. De diaken staat hem bij in de uitoefening van zijn ambt. Zij geeft een uitleg van 1 Tim. 5: 17 die overeenkomst heeft met die van Van Bruggen. Het gaat in dit vers om één type oudste/presbyter, namelijk de voorganger. De oudsten die goede leidinggevenden zijn, moeten dubbele eer waard geacht worden.
ABD stemt overeen met TRE in het onderscheiden van twee ambten in de nieuwtestamentische periode - opziener/oudste en diaken. De opziener is de gemeenteleider. Zijn bediening omvat: prediken van het Woord, dopen en bijeenvergaderen voor het avondmaal. Over de inhoud van het diakenambt zegt ABD niets specifieks. Zij geeft geen verklaring van 1 Tim. 5: 17 die erop duidt dat het in dit vers gaat om twee soorten ambtsdienaren. De oudsten
292 David L. Bartlett, Ministry in the New
Testament, 45.
293 David L. Bartlett, Ministry in the New
Testament, 170.
|234|
regeren, dat is hun functie, een deel van hen doet dit goed, of erg goed. ABD geeft aan dat aan het eind van de nieuwtestamentische periode de bisschop (opziener) een functie aan het worden is in onderscheid van de oudste. De bisschop krijgt in de loop van de tijd een voorzitterfunctie. We concluderen dat ABD geen enkel argument geeft, dat het drievoudige gereformeerde ambt ondersteunt.
Over welke ambten of bedieningen we in het Nieuwe Testament
aantreffen, is naar Bartletts mening weinig met zekerheid te
zeggen:
— Oudsten/presbyters dragen evenals opzieners/bisschoppen
verantwoordelijkheid voor preken, leren, tucht en armenzorg. Het
is niet mogelijk enig duidelijk onderscheid aan te brengen tussen
oudste en opziener. Over 1 Tim. 5: 17 merkt Bartlett op dat
oudsten voor hun regeertaak worden betaald. Het is niet duidelijk
of de meeste of alle oudsten een leer-en preektaak hebben.
Oudsten kunnen een toezichthoudende taak hebben, en voor
bisschoppen geldt dit per definitie. Het is niet mogelijk een
duidelijke uitspraak te doen over de specifieke inhoud van de
opzienerfunctie.
— Diakenen zijn tussenpersonen, intermediairs, met als opdracht
het Evangelie te verkondigen. Hun relatie tot de bisschoppen is
niet precies vast te stellen. De diaken is in elk geval niet
speciaal belast met de verantwoordelijkheid voor armenzorg. Deze
verantwoordelijkheid lijkt te liggen bij de oudsten.
We concluderen dat volgens Bartlett zowel de diaken, de presbyter als de opziener taken kunnen hebben op het gebied van preken en leren. Bij Bartlett treffen we geen enkel argument aan voor het drievoudige gereformeerde ambt.
We vatten deze paragraaf samen. Geen van de vier internationale
wetenschappelijke publicaties vindt in het Nieuwe Testament al
concreet een bepaalde ambtsstructuur terug. Wel ziet men een
ontwikkeling, die echter niet gemakkelijk is te duiden. De reden
daarvoor is, dat nauwelijks enige overeenstemming bestaat over
wat de inhoud van de gebruikte termen is. Belangrijk is om vast
te stellen:
— Zowel TRE als ABD geeft een uitleg van 1 Tim. 5: 17 die
overeenstemt met die van Van Bruggen. Het gaat in dit vers om de
presbyter, de voorganger van de gemeente. Beide onderscheiden
twee ambten voor de gemeenten, die beide betrekking hebben op de
dienst van het Woord, de opziener/presbyter en de diaken.
— Bartlett is van mening dat de functie van oudste overeenstemt
met die
|235|
van opziener. TRE veronderstelt dat de twee termen een
verschillende oorsprong hebben, maar dat ze in de periode van het
ontstaan van het Nieuwe Testament samensmelten. ABD geeft aan dat
aan het eind van deze periode de bisschop een functie is geworden
onderscheiden van de oudste, namelijk een voorzitterfunctie.
— De ambtsstructuur die RGG en ABD zich zien aftekenen in het
Nieuwe Testament, is: bisschop-presbyter-diaken, waarbij alle
drie de functies betrekking hebben op de bediening van het Woord
in een verscheidenheid aan taken.
— Geen van de nieuwtestamentici geeft een argument dat de
gereformeerde drievoudige ambtsstructuur ondersteunt.
In de inleiding van dit hoofdstuk citeerden we Noordmans: ‘Het ligt niet aan ons, voor een op zichzelf nodige en nuttige arbeid een nieuw ambt te scheppen. De structuur der kerk is heel eenvoudig. Leren, regeren en dienen zijn de drie fundamentele functies waartoe eigenlijk alles kan worden teruggebracht en die men zich in de hemelse kerk niet behoeft weg te denken. De hervormde kerken hebben daaraan in uiterst vereenvoudigde vorm uitdrukking gegeven in hun ambten. Een dergelijke trias heeft een zekere volledigheid in zichzelf.’294 Noordmans wil met zijn geciteerde uitspraak het drievoudige gereformeerde ambt verdedigen. Uit het onderzoek waarvan we in dit hoofdstuk verslag doen, blijkt dat ‘leren, regeren en dienen’ in de periode van het ontstaan van het Nieuwe Testament niet zijn gescheiden door het onderscheiden van drie ambten.
Met Calvijn ben ik van mening dat de kernfunctie de bediening van het Woord is. De reformator presenteert in de Institutie een viervoudige ambtsstructuur waartoe hij op een vrije wijze de nieuwtestamentische gegevens interpreteert. Hij vernieuwt op deze wijze de ambtsstructuur van de vroege kerk. Uit het onderzoek waarvan we in dit hoofdstuk verslag doen, blijkt dat de nieuwtestamentische gegevens verscheidene interpretaties toestaan. Als Calvijn zijn ambtsstructuur ontwerpt, kiest hij voor een bepaalde uitleg van het Nieuwe Testament. Hij doet dit omdat de tijd waarin hij leeft en de omstandigheden waarin de kerk verkeert, zijns inziens daarom vragen.295
294 O. Noordmans, Verzamelde Werken,
5, 422.
295 Zie: Ed. A.J.G. Van der Borght, Het ambt
her-dacht, 147,204; C. Graafland, Gedachten over het
ambt, 44.
|236|
Op twee uitzonderingen na zijn de Nederlandse hervormde en gereformeerde theologen die we in dit hoofdstuk hebben besproken, het erover eens dat de drievoudige gereformeerde ambtsstructuur niet — of niet zuiver — in het Nieuwe Testament is terug te vinden. Bronkhorst en Ridderbos zijn hiervan wel overtuigd. Voor Van Ruler, Berkhof, Graafland en Van Bruggen zijn de gegevens niet zo duidelijk. Over het bestaan van één ‘ambt’ is men het eens: de functie van oudste/presbyter/dienaar van het Woord.
De internationale communis opinio onder de nieuwtestamentici is dat in het Nieuwe Testament de presbyter een erkende functie is. Daarbij is een onderscheid mogelijk tussen oudsten die wel en die niet tevens opziener zijn. De nieuwtestamentici zijn het er niet over eens of dit onderscheid ten tijde van het Nieuwe Testament al bestaat. Een van de kernteksten voor de gereformeerde ambtsstructuur is 1 Tim. 5: 17. De analyse van deze tekst door TRE en ABD leert ons dat het niet gaat om regerende en lerende ouderlingen, zoals de gereformeerde traditie aanneemt, maar om de voorgangers van de gemeente. Zij werken al dan niet hard. Wat de functie van de diaken is, en of het diakenschap een ambt is, is onduidelijk naar de mening van de nieuwtestamentici. Misschien is hij in een bepaalde betekenis een helper van de opziener, maar ook heel andere interpretaties zijn mogelijk.
De eerste slotconclusie van het onderzoek in dit hoofdstuk is dat de kerk zich voor de gereformeerde ambtsstructuur slechts met grote moeite kan beroepen op het Nieuwe Testament. Een drievoudige structuur is in het Nieuwe Testament niet met enige zekerheid aan te wijzen. Zo is niet duidelijk of in het Nieuwe Testament twee afzonderlijke functies (opziener, diaken), drie (opziener, oudste, diaken) zoals in de vroege kerk, of meer functies (bijvoorbeeld ook die van evangelist) zijn te onderscheiden, en wat de aard van deze functies is. Wel is duidelijk dat de opziener/presbyter (oudste/ouderling) de functie vervult van de bediening van het Woord. Voor de diaken geldt dit wellicht in assisterende zin. De ambten van ouderling en diaken zoals die zijn vormgegeven in de gereformeerde traditie, zijn niet of nauwelijks terug te vinden in het Nieuwe Testament. Dit betreft mede de pastorale brieven, ook al spreken die over oudsten en diakenen. De bediening van presbyter/oudste/-opziener is de enige die we met een zekere — maar niet met volledige — duidelijkheid aantreffen in het Nieuwe Testament. We herkennen in het gereformeerde ambt van predikant deze bediening. In de kerkelijke discussie waarvan we in het vorige hoofdstuk verslag hebben gedaan, heerst de traditie over de Schrift.
De tweede slotconclusie is dat de kerk de kerkelijk werker niet met een beroep
|237|
op het Nieuwe Testament buiten de ambtelijke structuur kan houden. De nieuwtestamentische gegevens laten immers veel onduidelijk. Eén ding is wel duidelijk. De presbyters zijn de voorgangers van de plaatselijke gemeenten. Elke gemeente heeft een presbyter/herder nodig. Deze functie is onmisbaar. In de huidige kerkelijke situatie ontbreekt deze op vele plaatsen.
Verscheidene nieuwtestamentici wijzen erop dat de periode van het ontstaan van het Nieuwe Testament een ontwikkeling laat zien in de richting van een drievoudige structuur met een geleding in bekwaamheid en verantwoordelijkheid. Volledige duidelijkheid bestaat hierover echter zeker niet. Calvijn wijst op een geleding binnen de ambtsstructuur van de vroege kerk en hij wijst op een verschil in rang in het Nieuwe Testament. De diaken, de presbyter en de bisschop zijn de drie ambten in de vroege kerk, die verwijzen naar opleiding, ervaring, bekwaamheid en bevoegdheid. Alle drie zijn werkers op het gebied van de bediening van het Woord.
Met in het achterhoofd de resultaten van het onderzoek in dit hoofdstuk willen we in het volgende hoofdstuk nadenken over de gewenste structuur voor de beroepskrachten in de kerk. De huidige kerkelijke situatie met twee typen beroepskrachten (ambtelijk en niet-ambtelijk), met verschillen in bekwaamheid en beschikbaarheid en met een grote verscheidenheid in het beroep dat plaatselijke gemeenten op deze beroepskrachten doen, vraagt om een vernieuwing van de professionele structuur. Evenals Calvijn dit deed, zullen we deze structuur mogen ontwikkelen om tegemoet te komen aan de actuele behoeften van de kerk. Een dergelijke vernieuwing van de structuur is niet bij voorbaat in strijd met het Nieuwe Testament. Daarvoor is de situatie in de nieuwtestamentische periode te complex.