Bij de analyse van de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (ELK) komen nauwelijks synodevergaderingen of kerkordeartikelen aan de orde. Slechts in twee vergaderingen (1990, 1991) is de positie van de kerkelijk werker besproken naar aanleiding van het voorstel het ambt van vicaris in te stellen. Dit is het voorstel van de predikant W. Bleij.
De kerkelijk werker behoort volgens de Algemene Ordening (de lutherse kerkorde), hoofdstuk 3, tweede afdeling, tot de categorie ‘Van hen die geroepen
|128|
zijn tot bijstand in het openbare ambt van Woord en Sacrament’.144 De ELK duidt de kerkelijk werker aan als: pastoraal medewerker. Om in de functie van kerkelijk werker te kunnen worden aangesteld dient iemand de Lutherse Leken Opleiding II (LLO II) te hebben voltooid, met een specialisatie in eredienst, eredienstvoorbereiding, pastoraat, catechese en/of kringwerk.145 Buiten de specialisatie pastoraat gaat het om zeer kleine aantallen. De opleiding eredienst, waaraan in de jaren tachtig vier personen deelnemen, wordt na de eerste keer stopgezet. Tussen haken staat er in de notitie Pastorale medewerkers: ‘Angst voor een run op de preekstoel door “piëtisten” en angst voor broodroof onder het predikantencorps speelde daarbij zeker mee.146 Degene die de cursus heeft gevolgd, kan door kerkenraden worden aangezocht om voor te gaan in kerkdiensten, met uitsluiting van het bedienen van de sacramenten, de bevestiging van leden en ambtsdragers en het inzegenen van huwelijken. De pastorale medewerker kan tot zijn dienst in de gemeente worden ingeleid.
De genoemde notitie gaat tevens in op wat zij noemt ‘de praktijk’. Er zijn eind jaren tachtig vier preekbevoegden via de LLO II. Twee van hen en iemand die de zogenoemde seminarie-opleiding (tussen haken, ‘de “tweede weg” tot het openbare ambt’) begon maar niet beëindigde en door de synode wordt gelijkgesteld met de twee anderen, krijgen ontheffing van het verbod op ambtshandelingen. In een afsluitende zin staat te lezen: ‘... En er wordt in onze kring veel “gerommeld”, zeker met het voorgaan in erediensten.’
Uit informatie die mij is verstrekt blijkt verder het volgende.147 Al ver voor de fusie tot één lutherse kerk in 1952 bestaan in de twee kerken opleidingen tot
144 Artikel 43.1 luidt: ‘Zij, die geroepen zijn
tot bijstand in het openbare ambt van Woord en Sacrament, worden
onderscheiden in: a. ouderlingen, b. kerkrentmeesters, c.
diakenen, d. kerkmusici, e. pastorale medewerkers, f. alle
anderen die tot enige kerkelijke dienst gesteld zijn.’
145 De LLO was een intern lutherse opleiding voor
leken, die vanuit het Evangelisch-Luthers Seminarium, dat in
Amsterdam was gevestigd, werd georganiseerd. Aansluitend aan de
basisopleiding kon er gekozen worden voor een specialisatie:
pastoraat, kringwerk of liturgie. Vrijwel altijd gaven de meeste
studenten zich op voor pastoraat. De LLO is voortgezet in de
Theologische Vorming Gemeenteleden van de PKN.
146 De notitie Pastorale medewerkers in de
Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden
is toegevoegd aan de reactie van de theologische commissie op de
discussienota van W. Bleij inzake de vicaris.
147 Deze informatie heb ik mondeling en via email
verkregen van twee lutherse insiders: mevr. Coby
Aartsen, secretaresse van de Evangelisch-Lutherse Synode, en
Herman Leker, synodelid, 1e secretaris van de Synodale
Commissie (het ‘dagelijks bestuur’ van de synode) en sinds de
jaren tachtig werkzaam als kerkelijk werker in de ELK.
|129|
godsdienstonderwijzer. Wie het diploma behaalt, kan, onder voorwaarden, in beide kerkgenootschappen algemene preekbevoegdheid verkrijgen, die na de fusie van 1952 behouden blijft. Reeds van voor de fusie dateert de praktijk dat godsdienstonderwijzers die ‘begeren’ predikant te worden, ingezet worden als pastoraal medewerker. De kerkorde van 1955 geeft de mogelijkheid dat de synode algemene preekbevoegdheid verleent. In een beperkt aantal gevallen gebeurt dat ook.
Volgens de ordening op de Lutherse Leken Opleiding (LLO) zijn degenen die de specialisatie eredienst van LLO II met goed gevolg hebben afgerond bevoegd om voor te gaan in de dienst van het Woord. Zoals vermeld, vindt deze specialisatie slechts één keer plaats, met vier deelnemers. Twee van hen, die tevens de specialisatie pastoraat hebben gedaan, krijgen na verloop van tijd in de praktijk een ‘eigen gemeente’, evenals iemand die met hen wordt gelijk gesteld. Deze drie werkers worden na verloop van tijd geconfronteerd met het verbod op ‘ambtshandelingen’. Als reactie daarop komt W. Bleij met het vicaris-voorstel.
De synode van november 1990 behandelt de discussienota van het synodelid Bleij. De nota heeft als titel ‘Over de eventuele instelling van het ambt van vicaris’. Bleij stelt dat de kerk opnieuw moet nadenken over de mogelijkheid tot het introduceren van een nieuwe vorm van ambtsbediening naast die van de predikant. Er is immers sprake van een kleiner wordende mogelijkheid tot het plaatsen van fulltime-predikanten, onder meer door het kleiner worden van gemeenten. De kerk dient echter het predikantsambt te beschermen. Hij stelt daarom dat bij het zoeken naar een oplossing in de richting van een vicariaat het geenszins zal gaan om het afbouwen van het ambt van predikant: ‘De motieven en argumenten die onze kerk in haar traditie voor dat ambt heeft aangevoerd, blijven recht overeind.’
Voor Bleij is de instroom van afgestudeerden van de Lutherse Leken Opleiding (LLO) in de kerk mede van invloed op het voorstel dat hij doet. Hij wil ‘wildgroei’ voorkomen. Volgens hem moet erkend worden dat daar waar het gaat om goede leerlingen, die ook daadwerkelijk arbeid in gemeenten verrichten, ‘misverstanden groeien’, zoals hij dat noemt. Hij stelt: ‘Een akelig accent krijgt een en ander, wanneer men via deze weg aan “goedkope” werkkrachten denkt te kunnen komen. Een verdere ontwikkeling op deze weg moet zonder meer worden voorkomen.’
|130|
Het ambt ziet Bleij zo: ‘Hoewel onze kerk theologisch gesproken één ambt kent van Woord en Sacrament, zijn er binnen dat ene ambt verschillen zichtbaar in vormen van bediening. Wij gebruiken daarvoor wel titels uit andere tradities, zoals ouderling en diaken. Hoewel deze omschrijving misverstanden kan wekken, formuleren we toch maar zo. Dit ene, lutherse ambt van Woord en Sacrament spitst zich formidabel toe op het moment dat het “openbaar” wordt.’ Bij het uitoefenen van zijn openbare ambt wordt de predikant bijgestaan door de kerkenraadsleden — de ouderlingen en de diakenen.
Bleij zoekt naar een uitbreiding binnen dit openbare ambt: ‘Indien men handelen wil over assistentie bij het werk van de kerk, dient men een keuze te maken waar men die bijstand plaatst in ambtelijke zin. Het kan geschieden midden in het veld van de kerkenraadsleden. Dan is het op het gebied van de deeltaken en de randvoorwaarden. Maar men kan ook, vanwege de nood waarin de kerk thans verkeert, tot een andere conclusie komen en de assistentie rechtstreeks plaatsen binnen het openbare ambt. Bij de verdere behandeling van dit onderwerp gaan wij uit van de laatstgenoemde mogelijkheid.’ Zijn argument is: er is in de gemeenten ‘behoefte aan een vast persoon die het volledige werk van het openbare ambt kan verzorgen. Want om minder gaat het niet!’ Met als conclusie: ‘Er moeten, indien het niet om predikanten gaat, dan wel bijzondere maatregelen en regelingen worden getroffen om niet in conflict te komen met wat onze kerk over het openbare ambt denkt.’
Het voorstel van Bleij is: ‘Men besluit tot de instelling van het ambt van vicaris. Deze bedient, zoals de predikant, het openbare ambt van Woord en Sacrament, en is voor alle bedieningen bevoegd. Zijn ambtsgebied is beperkt en zijn ambtstermijn een jaar of veelvouden daarvan. Hij werkt onder leiding van de consulent van de betreffende gemeente. De vicaris wordt gekozen door de gemeente en benoemd door de synode. Zijn benoeming beperkt zich tot de vacaturetijd van de betreffende gemeente. De vicaris is lid van de kerke-raad. Zijn ambtsopdracht is geen andere dan die van de predikanten. De uitoefening van zijn ambt blijft echter beperkt tot het kerkelijk gebied van de gemeente waarin hij is benoemd en voor de tijd van zijn benoeming. De vicaris draagt de gangbare ambtskleding. Zijn aanspreektitel is vicaris.’148
Tijdens de synodevergadering van november 1990 spreekt de theologische commissie uit dat zij achter het stuk staat. De opsteller van de nota, Bleij,
148 W. Bleij, Diskussienota over de eventuele instelling van het ambt van vicaris, Amstelveen, 23 oktober 1990.
|131|
merkt in deze vergadering op, dat het erom gaat dat de mensen die in enigerlei bediening staan van Woord en Sacrament, niet meer gediscrimineerd worden maar een volledige ambtelijke status krijgen. De bespreking zal worden voortgezet op de synodezitting in mei 1991. In deze zitting stelt de theologische commissie dat een vicaris geen dominee is omdat daarvoor een predikantsopleiding bestaat. Het gaat om een functionaris die bijstand verleent in het ambt van Woord en Sacrament. De vicaris zal de predikant wel volledig kunnen vervangen. De theologische commissie is uitgegaan van de bestaande situatie en wel van mensen die inmiddels een LLO-opleiding gevolgd hebben.
In het vergaderstuk voor de zitting van mei 19 91 merkt de theologische commissie op: ‘Dat deze discussie op sommige momenten zo heftig gevoerd zou worden, heeft zij niet kunnen bedenken.’ Tijdens deze zitting komen diverse bezwaren aan de orde. Een synodelid merkt op dat zij het vreemd vindt dat een persoon de taken van een predikant gaat doen, die alleen door een predikant gedaan kunnen worden, maar dat die persoon geen predikant kan worden. Zij voegt eraan toe: ‘Uiteindelijk is een vicaris toch een predikant die echter uit een gemeente moet verdwijnen als een geordineerde predikant beroepen wordt.’ Een ander synodelid merkt op dat de vicaris ‘een soort tweederangs dominee’ wordt. In reactie stelt de indiener van het voorstel, ds. Bleij: ‘De vicaris blijft als het ware werken als gast-predikant en de consulent blijft ambtelijk tegenover de Synode verantwoordelijk. (...) Dat een vicaris zal moeten verdwijnen als de gemeente een predikant kan beroepen is helaas niet anders en dat weet de persoon ook van tevoren.’
De synode besluit de nota van de theologische commissie voor kennisgeving aan te nemen. Zij krijgt geen vervolgopdracht voor de instelling van het ambt van vicaris. Het vicaris-voorstel is daarmee verworpen.149
Hoe de gang van zaken daarna is, licht mevrouw Aartsen toe. Bleij komt in november 1990 met het voorstel voor de vicaris. Dit voorstel haalt het in mei 1991 niet. Beslissingen met betrekking tot dispensatie worden vervolgens bij de synodale commissie neergelegd. Met de toestemming van de president van de synodale commissie krijgt een preekbevoegde soms toch de bevoegdheid tot het bedienen van de sacramenten. Sacramentbevoegdheid voor twee LLO-ers en een derde persoon is verleend na het eerst aannemen en vervolgens
149 De notulen van de synodevergaderingen van november 1990 en mei 1991 over dit agendapunt zijn mij door mevrouw Aartsen ter beschikking gesteld.
|132|
verwerpen van het voorstel-Bleij. Onmiddellijk na de uiteindelijke afwijzing treft de synodale commissie een regeling, nadat zij eerst de synode daarvan in kennis heeft gesteld. De synode blijkt geen bezwaar te hebben tegen ‘een onorthodoxe oplossing die op gespannen voet zou staan met de kerkorde’.
Over het verlenen van ambtelijke bevoegdheden merkt zij nog op: ‘Dit was in de ELK niet zo zeer een principieel probleem. Het ambt is immers gegrond in de doop. De uitspraak van Luther is: “ieder die uit het doopvont is gekropen, is tot priester, bisschop, paus, gewijd”. Dopen mag in geval van noodzaak iedereen.’
Enerzijds stellen de indieners van het voorstel dat de vicaris de predikant volledig zal kunnen vervangen. Anderzijds merken zij op dat de consulent ambtelijk tegenover de synode verantwoordelijk blijft. We krijgen de indruk dat de onduidelijkheden die verbonden zijn aan de positie van de vicaris, een reden voor de synode zijn om het voorstel af te wijzen. Een andere mogelijke reden is dat het voorstel een breuk met de traditie betekent. De synode beroept zich niet expliciet op de lutherse ambtsleer om het voorstel af te wijzen, maar deze functioneert wel als referentiekader en het resulteert in allerlei vragen aan het voorstel. Daar komt bij dat een synodelid erop wijst dat de aanleiding voor het voorstel mede is dat enkele personen in aanmerking komen voor het vicarisambt. Dit duidt erop dat het gelegenheidswetgeving betreft. Dit synodelid stelt voor de zaak te laten rusten en op te pakken in SoW-verband. Dit laatste zal ook gebeuren.
De synode wijst het vicaris-voorstel af. Zij stelt niet expliciet dat het in strijd is met de eigen ambtsleer en zij verwerpt het niet met een beroep op het Nieuwe Testament. Het voorstel zou tot gevolg hebben gehad, dat de beroepsgroep van de predikanten wordt opengebroken. Nu schermt zij deze groep af. De synode geeft de voorkeur aan buiten de kerkorde om te treffen ad hoe-regelingen. Zij beschikt evenmin als de synodes van NHK en GKN over het vermogen te komen tot een structurele regeling die helder en afdoende is, en die wellicht een herziening van de eigen ambtsleer impliceert.
Een combinatie van factoren — eigen opleiding voor leken tot beroepskracht in de kerk, gebrek aan predikanten, kleine gemeenten zonder predikant — leidt ertoe dat de synode in 1990-1991 het voorstel bespreekt voor een tweede
|133|
beroepskracht in de kerk, met de bevoegdheden van een predikant. Deze figuur wordt aangeduid als ‘vicaris’. De vicaris is geen dominee, maar wel zijn vervanger, binnen het ambt van predikant. De synode wenst deze differentiatie of uitbreiding binnen het ambt van predikant niet. Zij wenst daarmee geen ‘lagere geestelijkheid’ en geen constructie die gekunsteld aandoet.
De ELK heeft een relatief klein aantal kerkelijk werkers. Dit neemt niet weg dat de problematiek vergelijkbaar is met die in de NHK en de GKN. In het bijzonder betreft dit de toekenning van bevoegdheden die eigen zijn aan het ambt van predikant. Deze problematiek zit verborgen in het woordje ‘eigen’. De ELK kiest ervoor de bevoegdheden die bij de predikant horen daar te houden en in concrete situaties daarvan af te wijken. Daarnaast wordt er in de praktijk ‘veel gerommeld’. Dat herkennen we vanuit de praktijk van de NHK en de GKN.
De ELK erkent niet de gereformeerde ambtsleer. Zij heeft over het vicaris-voorstel gediscussieerd met de lutherse ambtsleer als referentiekader. Het voorstel wijst zij afzonder dit ambtstheologisch te beargumenteren. Juist de theologische commissie is voor. Men is verdeeld, daarna kiest de synode voor een pragmatische toepassing van de kerkorde. Over de ambtsleer vindt verder geen bezinning plaats. De praktijk tracht men te reguleren door van geval tot geval een besluit te nemen over verlening van bevoegdheden.
De kwestie van de positie en de bevoegdheden van de kerkelijk werker heeft slechts op twee opeenvolgende synodevergaderingen op de agenda gestaan. Dit is een opvallend verschil met de NHK en de GKN. De ELK heeft evenals de NHK en de GKN een onvermogen om de problematiek van de tweede beroepskracht principieel of fundamenteel op te lossen. Zij houdt de kerkorde formeel in tact, maar wijkt er in de praktijk vanaf. Zo verzoent zij kerkorde en praktijk met elkaar. De synodale commissie vervult een sleutelrol. Iemand die zij geschikt acht, kan worden aangesteld als ‘pastoraal medewerker’ en krijgt naar gelang de omstandigheden dit vereisen preekbevoegdheid en eventueel de sacramentbevoegdheid. Op deze wijze heeft de synode van de ELK de angel uit de discussie gehaald. Vervolgens is zij gaan participeren in het SoW-proces en in de lopende discussie over de kerkelijk werker.