|107|

Bijlage

 

Bezwaren tegen artikelen van de DKO

Art. 2.

De diensten zijn vierderlei: der dienaren des Woords, der doctoren, der ouderlingen en der diakenen.

Artikel 2 is een van de fundamentele artikelen van de DKO, omdat het de ambten vastlegt die in de gemeente van Christus moeten functioneren. In de paragraaf van de ambten (p. 33 v.v.) is dit artikel uitvoerig aan de orde gekomen, zodat ik hier naar mijn opmerkingen in die paragraaf kan verwijzen.

 

Art. 4.

De wettelijke beroeping dergenen, die tevoren in de dienst niet geweest zijn, zowel in de steden als ten platten lande, bestaat:
Ten eerste, in de verkiezing, dewelke na voorgaande gebeden geschieden zal door de kerkeraad en de diakenen, met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door de kerkeraad vastgesteld is, en van de kerkelijke ordinantie, dat alleen diegenen voor het eerst tot de dienst des Woords kunnen beroepen worden, die door de classis, waarin zij wonen, praeparatoir geëxamineerd zijn; en voorts

|108|

in kerken met niet meer dan één dienaar ook met advies van de classis of van de hiertoe door de classis aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest;
ten andere, in de examinatie of onderzoeking, beide der leer en des levens, dewelke staan zal bij de classis, aan welke de beroeping ter approbatie is voor te stellen, en geschieden zal ten overstaan van de gedeputeerden der particuliere synode of enige derzelven;
ten derde, in de approbatie of goedkeuring van de lidmaten der gereformeerde gemeente van de plaats, wanneer, de naam des dienaars de tijd van veertien dagen in de kerk afgekondigd zijnde, geen hindernis daartegen komt;
ten laatste, in de openlijke bevestiging voor de gemeente, dewelke met behoorlijke stipulatiën en afvragingen, vermaningen en gebed en oplegging der handen van de dienaar, die de bevestiging doet (en van de andere dienaren, die mede tegenwoordig zijn), toegaan zal, naar het formulier daarvan zijnde
.

De roeping tot het ambt van predikant wordt hier uitvoerig omschreven en blijkt uit vier delen te bestaan, nl. verkiezing, examinatie door de classis, approbatie en bevestiging. Het zal voor iedereen duidelijk kunnen zijn, dat Nieuwtestamentisch gezien de classicale examinatie een wezensvreemd element is. Roeping tot het ambt heeft in de bijbel nooit en

|109|

nergens iets te maken met een examinatie door een kerkelijke organisatie. Het is dan ook onjuist dat de DKO deze examinatie wel als een constituerend onderdeel van de roeping vastlegt.

Het artikel bepaalt verder ‘dat alleen diegenen voor het eerst tot de dienst des Woords kunnen worden beroepen, die door de Classe, waarin zij wonen, praeparatoir geëxamineerd zijn.’ Dat levert in vergelijking met het Nieuwe Testament een beperking op. Bovendien opent dit artikel de mogelijkheid, dat een candidaat die ten onrechte door een classis werd afgewezen, daardoor voorgoed buiten de roulatie komt. Dat kan een inkorting betekenen van het recht van een plaatselijke gemeente om in overeenstemming met de Schrift iemand die zij wenst, te beroepen. In normale omstandigheden zal men de beperkingen die dit artikel oplegt, niet zo sterk voelen. Maar wanneer er moeiten zijn, wanneer het onderling vertrouwen verdwenen is of wanneer een bepaalde partij zich van de macht in de kerken wil meester maken, kan juist een bepaling als deze veel kwaad doen. Datzelfde kan ook worden opgemerkt t.a.v. de bepaling, dat een beroep niet wettig is zonder een peremptoir classicaal examen.

Dat dit artikel bij de bevestiging van predikanten het bestaande bevestigingsformulier voorschrijft, is een steriliserende factor die eenvormigheid (wat principieel iets anders is dan orde) in de hand werkt.

|110|

Art. 5.

Nopens die dienaars, die nu alrede in de dienst des Woords zijnde tot een andere gemeente beroepen worden, zal desgelijks zodanige beroeping geschieden, zowel in de steden als ten platten lande, door de kerkeraad en de diakenen, met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door de kerkeraad vastgesteld is, en van de generale kerkelijke ordinantiën over de beroepbaarheid van hen, die buiten de Nederlandse gereformeerde kerken gediend hebben, en over het meer dan eenmaal beroepen van dezelfde dienaar in dezelfde vacature; in kerken met niet meer dan één dienaar ook met advies van de classis of van de hiertoe door de classis aangewezen consulent; waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest; en voorts in alle kerken met approbatie van de classis, aan welke de voorzeide beroepenen vertonen zullen goede kerkelijke attestatie van leer en leven, en met approbatie van de lidmaten der gereformeerde gemeente van de plaats, wanneer, de naam des dienaars de tijd van veertien dagen haar voorgesteld zijnde, geen hindernis daartegen komt; waarna de beroepenen met voorgaande stipulatiën en gebeden zullen bevestigd worden, naar het formulier daarvan zijnde.

T.a.v. de approbatie van een beroep door de classis

|111|

kan hetzelfde bezwaar worden genoemd als t.a.v. artikel 4. Het is wel duidelijk, dat het de bedoeling van de DKO is met dergelijke bepalingen onschriftuurlijk optreden van gemeenten bij het beroepingswerk en het binnendringen van valse leraars in de gemeenten te voorkomen. Dat is op zichzelf natuurlijk een goede intentie. De DKO schijnt er echter van uit te gaan, dat de verwording steeds bij beroepende gemeenten zal liggen, maar dat het ‘kerkverband’ steeds schriftuurlijk waakzaam zal zijn. Er wordt blijkbaar geen rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de rollen ook wel eens precies omgekeerd kunnen zijn en dat het ‘kerkverband’ als geheel wel verworden kan zijn, terwijl hier en daar nog een gemeente met schriftuurlijk leven te vinden is. In dergelijke gevallen betekent de DKO een blok aan het been van zulke gemeenten. Dan wordt de DKO die bedoeld is als een stimulans voor schriftuurlijk kerkelijk leven, een wapen in de hand van het verval. Wanneer het verval intreedt, hoeft men van een DKO heus geen heil te verwachten. Wanneer het Woord van God de harten niet meer beheerst, kunnen menselijke regels en organisatie-vormen geen redding meer brengen. Ze zullen dan integendeel wat er nog aan schriftuurlijk leven gevonden wordt, aan banden leggen en gaan doodknijpen.

 

Art. 8

Men zal geen schoolmeesters, handwerkslieden

|112|

of anderen, die niet gestudeerd hebben, tot het predikambt toelaten, tenzij dat men verzekerd zij van hun singuliere gaven: godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid, goed verstand en discretie, mitsgaders gaven van welsprekendheid. Zo wanneer dan zodanige personen zich tot de dienst presenteren, zal de classis hen (indien het de particuliere synode goedvindt) eerste examineren, en naardat zij hen in het examen bevindt, hen een tijdlang laten in ’t privé proponeren, en dan voorts met hen handelen, zoals zij oordelen zal stichtelijk te wezen, volgens de generale regeling, daarvoor door de kerken vastgesteld.

M.i. is artikel 8 een van de meest naargeestige artikelen van de DKO. Wie geen theologie gestudeerd heeft, kan niet tot het predikambt worden toegelaten, tenzij hij singuliere gaven heeft. Een voltooide theologische studie is dus blijkbaar de normale introductie tot de dienst des Woords. Bij wijze van uitzondering kan het dan ook nog wel eens zonder die studie, maar dan moet de candidaat duidelijk godzaliger, ootmoediger, zediger en welsprekender zijn en over meer verstand en discretie beschikken dan een theoloog. Daarmee is de normale gang van zaken in de Nieuwtestamentische kerk (geen theologen!) tot uitzondering gemaakt.

Aan dit artikel ligt de eeuwenoude en wijdverspreide ketterij ten grondslag, dat Woordbediening een

|113|

wetenschappelijk bedrijf zou zijn. Men gaat er van uit, dat als regel alleen theologen de Schrift kunnen verstaan en uitleggen. Deze gedachte, die in de Roomse kerk officiëel geijkt is, heeft ook een enorme invloed uitgeoefend op de kerken der reformatie en doet dat nog. Men heeft deze gedachte zelfs teruggeprojecteerd in de bijbel en spreekt vrij algemeen over de theologie van Paulus, Johannes, enz. Alsof Paulus en Johannes of welke bijbelschrijver dan ook theologie bedreven zouden hebben! De Schrift staat juist antithetisch tegenover de Joodse rabbijnen die inderdaad wel theologie bedreven (een geleerde is beter dan een profeet, zegt de Talmud). Niet voor niets heeft de rabbinistische theoloog Paulus na zijn bekering zo’n lange tijd nodig gehad om zich van zijn theologische achtergrond los te weken. Maar toen was zijn oordeel over zijn theologisch verleden dan ook radicaal afwijzend (Philipp. 3). We vinden in de bijbel geen theologieën. Hij is het Woord van God. Dat is principieel iets anders. En daarom is de gedachte dat alleen theologen de bijbel zouden kunnen begrijpen en uitleggen, volledig onschriftuurlijk.

Uit het Nieuwe Testament krijgen we de indruk dat de voorgangers van een gemeente als regel uit die gemeente zelf opkwamen. Ze waren geen vreemden voor de gemeente, zodat het risico dat men een kat in de zak kocht en zich achteraf bekocht zou voelen, tot een minimum werd teruggebracht. Van classicale en synodale pottekijkerij was daarbij geen sprake.

|114|

Uiteraard is deze pottekijkerij opgezet als dienstbetoon. Dienstbetoon is een goede zaak en behoort in de gemeente van Christus vanzelfsprekend te zijn. Het vervelende is evenwel, dat gereglementeerd dienstbetoon, juist omdat het aan strakke regels gebonden wordt, herhaaldelijk omslaat in zijn tegendeel. Waar geholpen moet worden, wordt dan hulp geweigerd, omdat niet aan alle voorgeschreven formaliteiten is voldaan. En waar wel geholpen wordt, wordt de hulp dan vaak tot dwangbuis.

 

Art. 10.

Een dienaar, eens wettelijk beroepen zijnde, mag de gemeente, aan welke hij verbonden is, niet verlaten, om elders een beroeping op te volgen, zonder bewilliging des kerkeraads met de diakenen, en met voorweten van de classis, gelijk ook geen andere kerk hem zal mogen ontvangen, eer hij wettelijke getuigenis zijns afscheids van de kerk en classis, waar hij gediend heeft, vertoond hebbe.

Uit wat hierboven over de Nieuwtestamentische voorgangers gezegd is, valt af te leiden dat deze voorgangers als regel tot hun dood toe in hun geboorteplaats gebleven zijn, hoewel het natuurlijk wel eens voorkwam, dat ze uit economische motieven of vanwege familie-omstandigheden verhuisden. In normale omstandigheden waren de ambtsdragers van een plaatselijke kerk — en dat zijn predikanten toch

|115|

ook — echter voor hun leven aan die gemeente verbonden. Dat was de normale natuurlijke gang van zaken. Er bestond echter geen wet van Meden en Perzen in dit opzicht en mutatie was geen onbekend verschijnsel.

De huidige practijk van beroepen en wat daarmee samenhangt, mag in het licht hiervan wel eens overwogen worden. Ook al is men ervan overtuigd, dat de in artikel 10 voorgeschreven procedure bij beroepen en verandering van gemeente niet tegen de Schrift ingaat, dan blijft nog de vraag mogelijk of artikel 10 nu inderdaad de enig mogelijke manier is. Een figuur als Apollos uit het Nieuwe Testament is b.v. niet onder dit artikel te vangen. Waarom moeten we gebonden worden aan één enkele mogelijkheid, terwijl de Heer der kerk zoveel vrijheid voor variatie heeft opengelaten?

 

Art. 11.

Aan de andere zijde zal de kerkeraad, als representerende de gemeente, ook gehouden zijn haar dienaars van behoorlijk onderhoud te verzorgen, en hen niet uit hun dienst te ontslaan zonder kennis en approbatie van de classis en van de deputaten der particuliere synode.

De kerkeraad wordt hier getekend als representerende de gemeente. En als representant van de gemeente moet de kerkeraad de predikant goed verzorgen. In deze formulering en overal waar de DKO over

|116|

de kerkeraad spreekt, proef ik iets van een bestuurlijke grootheid die boven de gemeente staat. Maar in het Nieuwe Testament kom ik een dergelijke grootheid niet tegen. Als Paulus schrijft dat een arbeider (in het Evangelie) zijn loon waard is, richt hij zich niet tot een kerkeraad, maar tot een gemeente. Nergens in het Nieuwe Testament worden de verantwoordelijkheden van de gemeente overgedragen aan een college. In onze kerkelijke practijk gebeurt dit echter maar al te vaak. Een kerkeraad handelt en besluit er vaak maar op los over het hoofd van de gemeente heen. Publicatie van besluiten achteraf is vaak het uiterste waartoe een kerkeraad bereid is. Geheimhouding van alle zaken die op een kerkeraadstafel komen en op een kerkeraadsvergadering besproken worden (dus niet alleen van huisbezoekrapporten e.d.), wordt zonder meer verwacht. Een ‘lekke’ kerkeraad is een van de grootste schrikbeelden die een kerkeraad voor ogen kunnen staan.

Deze practijk waarbij de gemeente onmondig gehouden wordt, wordt weliswaar niet gedekt, maar toch wel in de hand gewerkt door de DKO. Ik vraag me af in hoeverre ook hier nog invloed van het Rooms-Katholieke verleden bespeurbaar is. In de Roomse kerk gelden immers de ambtsdragers (ecclesia docens) als de eigenlijke, echte kerk. Het zou niet onmogelijk zijn, dat er in de wijze waarop kerkeraden vaak optreden en functioneren, nog een nasleep van deze Roomse gedachte te vinden is. En het lijkt me

|117|

principieel onjuist om — zoals hier in het geval van de verzorging van een predikant — richtlijnen die het Nieuwe Testament geeft, in gewijzigde vorm in een KO op te nemen.

Artikel 11 zegt ook nog dat een predikant in dienst staat van de kerkeraad. Ook dat acht ik een ongelukkige formulering, die aanleiding kan geven tot misverstand. Ambtsdragers zullen niet over elkaar heersen. Zelfs een college van ambtsdragers heeft geen zeggenschap over een mede-ambtsdrager.

 

Art. 16.

Der dienaren ambt is, in de gebeden en bediening des Woords aan te houden, de Sacramenten uit te reiken, op hun medebroeders, ouderlingen en diakenen, mitsgaders de gemeente, goede acht te nemen, en ten laatste met de ouderlingen de kerkelijke discipline te oefenen, en te bezorgen dat alles eerlijk en met orde geschiede.

Het tuchtrecht wordt hier in handen gelegd van het college van predikanten en ouderlingen. Zie hierover mijn opmerking n.a.v. artikel 74.

 

Art. 17.

Onder de dienaren des Woords zal gelijkheid gehouden worden aangaande de lasten huns dienstes, mitsgaders ook in andere dingen, zoveel mogelijk is, volgens het oordeel des kerkeraads, en (dies van node zijnde) der classis;

|118|

hetwelk ook in ouderlingen en diakenen te onderhouden is.

Dit artikel bepaalt o.m. dat alle predikanten hetzelfde werk moeten doen. Ze hebben allemaal dezelfde rechten en dus ook dezelfde plichten. Dat geldt ook voor ouderlingen en diakenen.

De bedoeling van dit artikel valt te waarderen. Maar zoals het er staat, is het toch een kortzichtige ontkenning van de Nieuwtestamentische nadruk op de verscheidenheid van gaven. Waarom spreekt het Nieuwe Testament over ouderlingen die zich in het bijzonder bezig houden met leren, onderwijzen? Omdat sommige ouderlingen daar blijkbaar meer gaven voor hadden dan andere. Artikel 17 veroordeelt een dergelijke ‘specialisering’. Voor het Nieuwe Testament is het een vanzelfsprekendheid. Ik dacht dat het een zaak van schriftuurlijke wijsheid was, wanneer er binnen de kring van de ambtsdragers rekening gehouden werd met iemands gaven. Daarbij moet natuurlijk ook de gemeente niet vergeten worden. Ook aan niet-ambtsdragers heeft de Heilige Geest gaven gegeven. Die mogen evenmin ongebruikt blijven liggen. Het betekent een verarming, wanneer het werk in de gemeente uitsluitend door ambtsdragers zou moeten worden gedaan. Helaas is dat laatste maar al te vaak de gangbare practijk.

 

Art. 18.

Het ambt der doctoren of professoren in de

|119|

theologie is, de Heilige Schrift uit te leggen, en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan.

Dit artikel omschrijft het ambt van professoren in de theologie. Een van hun taken is de zuivere leer tegen ketterijen en dolingen voor te staan. Aan dit artikel kunnen professoren het recht ontlenen zich te bemoeien met de aangelegenheden van plaatselijke kerken, zich daar in te dringen en daar leiding te gaan geven. Het artikel geeft hun alle gelegenheid zich op te werken tot een soort gereformeerde bisschop, wat dan ook bij herhaling gebeurt.

 

Art. 19.

De gemeenten zullen, voor zoveel nodig, arbeiden dat er studenten in de theologie zijn, die door haar onderhouden worden.

Dat de gemeente ervoor moet zorgen dat er studenten in de theologie zijn, is een kerkelijke roeping die ik nergens in de Schrift tegenkom. Samen met art. 18 legt dit artikel kerkordelijk vast, dat een theologische opleiding tot de taak van de kerk behoort. Hier speelt weer het oude misverstand mee, dat Woordverkondiging een theologische aangelegenheid is. Gevolg daarvan is, dat de gemeente van Christus inderdaad vaker met theologische slogans en constructies werd gevoed dan met het Woord van God. Men vraagt zich af wanneer het duidelijk zal gaan worden, dat het niet tot de roeping van kerken

|120|

behoort wetenschappelijke opleidingen in stand te houden.

 

Art. 21.

De kerkeraden zullen alom toezien, dat er goede schoolmeesters zijn, die niet alleen de kinderen leren lezen, schrijven, spraken en vrije kunsten, maar ook dezelve in de godzaligheid en in de Catechismus onderwijzen.

Waarom verouderde artikelen in de DKO blijven staan, is me nooit volledig duidelijk geworden. Vermoedelijk hangt dat samen met het vreemde verschijnsel, dat een kerkelijk stuk heel gemakkelijk en snel een aureool van onaantastbaarheid krijgt. Wat eenmaal door een synode is vastgesteld, is maar heel moeilijk weer onder de tafel te krijgen, met name wanneer het stukken betreft die al verweerd zijn van ouderdom. Nog afgedacht van het feit dat het artikel volkomen uit de tijd is, kan ook hier worden opgemerkt, dat het evenmin tot de in de Schrift omschreven taak van een gemeente behoort er voor te zorgen dat er onderwijzers zijn die de kinderen leren lezen, schrijven, enz. en die hen ook in de catechismus onderwijzen. Omstandigheden kunnen wel eens meebrengen dat een gemeente t.a.v. schoolonderricht een bepaalde taak kán krijgen (op het zendingsveld b.v.), maar daaruit valt nog geen algemene regel voor een DKO te distilleren.

|121|

Art. 23

Der ouderlingen ambt is, behalve hetgeen dat boven, in art. 16, gezegd is hun met de dienaar des Woords gemeen te zijn, opzicht te hebben, dat de dienaren, mitsgaders hun andere mede-helpers en diakenen hun ambt getrouwelijk bedienen, en de bezoeking te doen, naar dat de gelegenheid des tijds en der plaats tot stichting der gemeente, zo voor als na het Nachtmaal, kan lijden, om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen, en ook anderen tot de christelijke religie te vermanen.

Ook bij dit artikel kan ik verwijzen naar mijn opmerkingen in de paragraaf van de ambten (p. 33 v.v.).

 

Art. 25.

Der diakenen eigen ambt is, de aalmoezen en andere armengoederen naarstiglijk te verzamelen, en die getrouwelijk en vlijtiglijk, naar de eis der behoeftigen, beide der ingezetenen en vreemden, met gemeen advies uit te delen, de benauwden te bezoeken en te vertroosten, en wel toe te zien, dat de aalmoezen niet misbruikt worden; waarvan zij rekening zullen doen in de kerkeraad, en ook (zo iemand daar bij wil zijn) voor de gemeente, op zulke tijd als de kerkeraad het goedvinden zal.

|122|

Dit artikel omschrijft de taak van de diakenen. Het beperkt de werkzaamheid van de diakenen tot de verzorging van armen en behoeftigen en wat daar mee samenhangt. Het is echter de vraag of dit houdbaar is. Er wordt over het ambt van diakenen in de Schrift opvallend weinig gezegd. Op de 35e synode van Die Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika te Potchefstroom, gehouden in 1964, is een rapport ingediend over het ambt van diaken, waarin de aandacht op dit punt gevestigd wordt. Volgens het rapport kan worden vastgesteld, ‘dat alleen op twee plekke in die N.T. die woord ‘diakonos’ duidelik ’n ampsdraer in die kerk aanwys, nl. Fil. 1: 1 en 1 Tim. 3. Selfs in Handelinge 6: 1 en verder wordt ‘diakonos’ nie gebruik in die sin van ‘ampsdraer’ nie, maar daar is alleen sprake van die sewe gekose manne wat die tafels moes bedien, diakonein trapedzais.’54 Het rapport citeert dan Dr. N.J. Hommes, die in zijn boek ‘De vrouw in de kerk’ schrijft: ‘Het merkwaardige is juist, dat als dienen en dienst gebruikt wordt in engere zin als zorg voor armen, dit werk nergens gedaan wordt door diakenambtsdragers, maar door anderen.’55 Het rapport concludeert ten aanzien van Hand. 6: ‘Die siening van die (bevestigings) formulier, nl. dat die diakonale amp in Hand. 6 ingestel is vir die versorging van die armes, is volgens die


54 Handelinge van die 35ste Sinodale Vergadering van die Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika 1964, p. 398.
55 Handelinge, p. 398, 399.

|123|

gegewens van Hand. onhoudbaar.56 Ten aanzien van Rom. 12: 8 en 2 Cor. 9: 7, eveneens in het formulier vermeld, schrijft het rapport: ‘Eksegese oortuig dat hier nie uitdruklik van die diakenamp gespreek word nie’ en men concludeert: ‘Die eksegese bied geen grond om die diakenamp as amrversorging te kwalifiseer nie.’57

Wie deze nogal ingrijpende opmerkingen op zich laat inwerken en serieus neemt, zou moeten concluderen, dat over de taak van de diakenen op grond van de Schrift niets met zekerheid gezegd kan worden. De teksten die in het bevestigingsformulier gebruikt worden, spreken immers, volgens het rapport, niet over het diaken-ambt, terwijl de beide plaatsen (Philip. 1: 1 en 1 Tim. 3) die wel over het diaken-ambt spreken, niets zeggen over de taak van de diakenen. Het rapport durft deze rigoureuze gevolgtrekking echter niet aan. Op grond van het algemeen gebruik van de woorden diakonia en koinonia (dienst en gemeenschap) in het Nieuwe Testament, definieert het rapport het ambt van diaken als volgt: ‘Die amp van diakens is om die stoflike versorging in die kerk van Jesus Christus waar te neem vanuit en tot opbouing van die gemeenskap van die heiliges.’58 Ik acht het echter een onjuiste methode om van een algemeen


56 Handelinge, p. 400.
57 Handelinge, p. 401.
58 Handelinge, p. 402.

|124|

gebruik van een woord dat betrekking heeft op alle gelovigen, een definitie van het diaken-ambt af te leiden. Een definitie heeft een veel te definitief karakter. Men kan in een dergelijk geval hoogstens tot vermoedens en veronderstellingen komen.

 

Art. 27.

De ouderlingen en diakenen zullen naar plaatselijke regeling twee of meer jaren dienen, en alle jaar zal een evenredig deel aftreden. De aftredenden zullen door anderen vervangen worden, ten ware dat de gelegenheid en het profijt van enige kerk, bij de uitvoering van art. 22 en 24, een herkiezing raadzaam maakten.

Het heeft onmiskenbaar bepaalde voordelen wanneer ouderlingen en diakenen periodiek aftreden. Anderzijds zijn er aan periodieke aftreding ook onmiskenbare nadelen verbonden. Het Nieuwe Testament geeft geen enkel voorschrift inzake aftreding. Men late de beslissing over al of niet periodiek aftreden over aan de plaatselijke gemeenten. Art. 27, dat periodieke aftreding voor alle kerken als verplichte practijk voorschrijft, treedt daardoor m.i. in de rechten van de plaatselijke gemeenten. Dat aftreding van ouderlingen in tegentelling tot die van predikanten zo soepel geregeld is, wijst ook weer in de richting van een principieel onderscheid tussen beide ambten. Ten aanzien van het ambt van predikant valt er in dit opzicht onmiskenbaar een doorwerking te constateren

|125|

van het character indelebilis (onuitdelgbaar karakter) van het Roomse priesterschap.59

 

Art. 29.

Vierderlei kerkelijke samenkomsten zullen onderhouden worden: de kerkeraad, de classicale vergaderingen, de particuliere synode, en de generale of nationale.

Zie voor dit artikel mijn opmerkingen in de paragraaf Van de samenkomsten (p. 41 vv.).

 

Art. 36.

’t Zelfde zeggen heeft de classis over de kerkeraad, ’t welk de particuliere synode heeft over de classis, en de generale synode over de particuliere.

Dat het spreken over onze kerkelijke organisatie als over een machtsstructuur niet te boud is, blijkt uit artikel 36, dat stelt dat de zeggenschap van de classis over de kerkeraad van dezelfde aard is als de zeggenschap van de P.S. over de classis en van de G.S. over de P.S. In verklaringen van de DKO wordt er altijd op gewezen, dat er goede nota van genomen moet worden, dat de zeggenschap van de classis over de kerkeraad niet vergeleken wordt met de zeggenschap van de kerkeraad over de gemeente. Een dergelijke opmerking bedoelt te zeggen, dat het gezag


59 Cf. G. Huls, De vrouw in de kerk, Baarn, 1965, p. 135.

|126|

van de meerdere vergaderingen zijn grenzen heeft. Dat is op zichzelf te waarderen. Wat ik minder te waarderen vind, is dat de kerkeraad in deze opmerking zeer sterk als bestuurlijke grootheid naar voren komt (zie opmerkingen n.a.v. artikel 11).

Ondanks deze goedbedoelde opmerking, doet artikel 36 toch tekort aan de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk. Want men mag nog zozeer benadrukken dat het gezag, de zeggenschap, van meerdere vergaderingen een afgeleid gezag is, het is en het blijft gezag. Ook afgeleid gezag is gezag. Daar verandert geen enkel opmerking iets aan. En daarmee is de Nieuwtestamentische bodem verlaten, waar immers geen enkele gezagsinstantie tussen Christus en zijn gemeente geduld wordt.

 

Art. 42.

Waar in een kerk meer predikanten zijn dan één, zullen ook zij, die niet volgens het voorgaande artikel afgevaardigd zijn, in de classis mogen verschijnen en adviserende stem hebben.

Volgens artikel 41 vaardigt een kerk een predikant en een ouderling naar een classis-vergadering af. Als een gemeente echter meer dan één predikant rijk is, mogen ook de predikanten die niet volgens artikel 41 afgevaardigd zijn, tot de classicale vergadering behoren. Zij hebben dan een adviserende stem, zegt artikel 42.

|127|

Waarom er op een classicale vergadering wel extra predikanten met een adviserende stem aanwezig mogen zijn, maar geen extra ouderlingen met adviserende stem, wordt niet duidelijk. Dit artikel kan overwicht geven aan grotere kerken. Bovendien gaat het artikel ervan uit, dat het ambt van predikant een ander en belangrijker ambt is dan dat van ouderling, wat niet in overeenstemming is met het Nieuwe Testament.

 

Art. 44.

De classis zal ook enige harer dienaren, ten minste twee, van de oudste, ervarenste en geschiktste, autoriseren, om in alle kerken, van de steden zowel als van het platteland, alle jaar visitatie te doen, en toe te zien, of de leraars, kerkeraden en schoolmeesters hun ambt getrouwelijk waarnemen, bij de zuiverheid der leer verblijven, de aangenomene orde in alles onderhouden, en de stichting der gemeente, mitsgaders der jonge jeugd, naar behoren, zoveel hun mogelijk is, met woorden en werken bevorderen; teneinde zij diegenen, die nalatig in het een of ander bevonden worden, in tijds mogen broederlijk vermanen, en met raad en daad alles tot vrede, opbouwing, en het meeste profijt der kerken en scholen helpen dirigeren. En iedere classis zal deze visitatoren mogen continueren in hun bediening, zo lang het haar zal goeddunken, ten

|128|

ware dat de visitatoren zelve, om redenen, van dewelke de classis oordelen zal, verzochten ontslagen te worden.

Artikel 44 regelt de positie en taak van de zgn. kerkvisitatoren. Kerkvisitatoren zijn geen superintendenten, zegt elke verklaring van de DKO. En men voegt er gewoonlijk aan toe, dat ertegen gewaakt moet worden, dat ze het ook niet worden. Blijkbaar is het gevaar dat ze zich wel in die richting ontwikkelen, dus niet zo denkbeeldig.

Inderdaad schept artikel 44 deze mogelijkheid, met name door de bepaling dat de kerkvisitatoren in hun bediening gecontinueerd mogen worden. De practijk geeft dan ook meer dan eens te zien, dat deze visitatoren in meerdere of mindere mate een soort supervisie over diverse kerken krijgen. Heerszuchtige figuren kunnen daar heel gemakkelijk misbruik van maken. Meer dan eens hebben visitatoren ook in gemeenten waar geen moeilijkheden waren, maar waar integendeel een gezonde schriftuurlijke bloei was, moeilijkheden veroorzaakt, doordat ze bezwaar aantekenden tegen ‘nieuwigheden’ die niet in overeenstemming waren met het reglementenboekje.

Het zou veel gezonder zijn, wanneer het op elkaar acht geven door de kerken op een bredere basis plaats vond. Waarom raadpleegt men in geval van moeilijkheden niet een van de zusterkerken? Dat deed Antiochië ook.

|129|

Art. 46.

De instructiën der dingen, die in meerdere vergaderingen te behandelen zijn, zullen niet eerder geschreven worden, voordat over de daarin voorgestelde punten de besluiten der voorgaande synoden gelezen zijn, opdat ’t gene eens afgehandeld is, niet wederom voorgesteld worde, tenware dat men het achtte veranderd te moeten zijn.

Het kan gebeuren dat een kerkeraad zijn afgevaardigden naar een classicale vergadering een schriftelijke instructie meegeeft en op deze wijze een bepaalde zaak aan de orde stelt. Artikel 46 heeft daar geen bezwaar tegen, maar zegt wel dat zo’n instructie pas mag worden opgesteld nadat eerst alle besluiten van voorgaande synodes die over deze zaak een uitspraak hebben gedaan, zijn gelezen. Dit om te voorkomen, dat voorstellen die eens zijn afgewezen, niet nog eens aan de orde komen.

Eerlijk gezegd is dit wel een ietwat wonderlijk artikel. Het verlangt van kerkeraden dat ze de acta van ruim drie eeuwen kerkgeschiedenis kennen, alvorens ze afgevaardigden met schriftelijke instructies naar een meerdere vergadering kunnen sturen.

 

Art. 48.

Het zal aan elke synode vrijstaan, correspondentie te verzoeken en te houden met haar genabuurde synode of synoden, in zulke forme, als

|130|

zij meest profijtelijk achten zullen voor de gemene stichting.

Het artikel zou volmaakt Schriftuurlijk zijn, als in plaats van ‘synode(n)’ er zou staan ‘gemeente(n)’. Het is een pijnlijke zaak, dat volgens de DKO correspondentie wel vrij staat aan synodes, maar niet aan plaatselijke kerken. Als een plaatselijke kerk correspondentie zou aangaan met een gemeente die niet tot het eigen kerkverband behoort of met een gemeente die tot een kerkverband behoort waarmee het eigen kerkverband geen correspondentie onderhoudt, wordt er prompt gesproken over dolksteken in de rug en zal men op allerlei manieren proberen deze correspondentie onmogelijk te maken. Dit artikel bewijst weer eens, dat synodes — ondanks beweringen van het tegendeel — de bevoegdheden van plaatselijke gemeenten inkorten.

 

Art. 49.

Iedere synode zal ook enige deputeren, om alles wat de synode geordonneerd heeft, te verrichten en in voorvallende zwarigheden aan de classes de hand te bieden, waarbij voor de onderscheiden belangen zoveel mogelijk afzonderlijke groepen van deputaten te benoemen zijn, en om, althans ten getale van twee of drie, over alle peremptoire examens der aankomende predikanten te staan. En alle deze deputaten zullen van al hun handelingen goede notitie houden,

|131|

om de synode rapport te doen, en zo het geëist wordt, redenen te geven. Ook zullen zij niet ontslagen wezen van hun dienst, voor en aleer de synode zelve hen daarvan ontslaat.

Synodes kunnen deputaten benoemen. Deze deputaten hebben dan de bevoegdheid uitvoering te geven aan synodale besluiten en hulp te bieden ‘in voorvallende zwarigheden’.

Na de vrijmaking is in de vrijgemaakte kerken het aantal deputaatschappen drastisch verminderd omdat men aan den lijve had ondervonden hoezeer deputaten het kerkelijk leven kunnen gaan beheersen. Zolang artikel 49 echter blijft bestaan, zal ook deze mogelijkheid blijven bestaan. Met name de clausule ‘in voorkomende zwarigheden de hand bieden’ blijft een invalspoort voor eigenmachtig optreden van deputaten en voor deputatenheerschappij. Overigens bewijst dit artikel, dat de stelling dat synodes slechts bestaan zolang ze zitting hebben, slechts ten dele waar is. In hun deputaten blijven ze nl. in gereduceerde vorm voortbestaan.

 

Art. 56.

Het verbond Gods zal aan de kinderen der christenen met de Doop, zo haast als men de bediening deszelven hebben kan, verzegeld worden, en dat in openbare verzameling, wanneer Gods Woord gepredikt wordt.

De doop behoort bediend te worden in een openbare

|132|

samenkomst der gemeente, zegt dit artikel. Dat is op zichzelf geen slechte gewoonte. Het is alleen jammer, dat dit bindend wordt voorgeschreven. In het Nieuwe Testament is nl. verschillende malen sprake van doopsbedieningen die plaatsvonden zonder dat er een gemeente of een deel van een gemeente aanwezig was (zie b.v. Hand. 8: 38; 16: 33). Er was daar zelfs geen sprake van een samenkomst van geïnteresseerde heidenen. Ik zie niet in waarom een KO dergelijke schriftuurlijke mogelijkheden moet afsnijden. Of liever: het kan eigenlijk niet anders, dat overal waar men regulerend op het kerkelijk leven gaat ingrijpen, beperkingen worden aangebracht op de schriftuurlijke vrijheid. Men kan in zulke gevallen eigenlijk niet anders verwachten.

 

Art. 61.

Men zal niemand ten Avondmaal des Heren toelaten, dan die naar de gewoonheid der kerk, tot dewelke hij zich voegt, belijdenis der gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis eens vromen wandels, zonder welke ook degenen, die uit andere kerken komen, niet zullen toegelaten worden.

Hier wordt de wacht betrokken bij het Avondmaal. Het is volgens dit artikel slechts toegankelijk voor hen die belijdenis gedaan hebben naar de Gereformeerde religie.

Ik vind dit een van de meest bekrompen artikelen

|133|

van de DKO. Het verengt de Avondmaalsviering tot een plechtigheid voor de godsdienstige upper ten. Een levend geloof in Christus is blijkbaar niet voldoende om Avondmaal te mogen vieren. Er moet nog iets bijkomen. Men moet op een heel speciale manier in Christus geloven, nl. op gereformeerde wijze. Om in onze kerken Avondmaal te kunnen vieren, moet men belijder van de ‘Gereformeerde religie’ zijn, wat dat dan ook wezen mag.

Af en toe is er in de Gereformeerde wereld een discussie gaande over de vraag: Wat is Gereformeerd? Dergelijke discussies zijn m.i. weinig zinvol. Doorgaans komen ze voort uit een geborneerdheid, die wel vaak kenmerkend is voor een gereformeerd mens, maar die bij een christen niet aanwezig behoort te zijn. Men hoort vaak zeggen: Gereformeerd is christelijk. Stilzwijgend gaat men er dan vaak van uit dat deze stelling ook omkeerbaar is. Soms gaat men nog verder en meent men, dat iemand eigenlijk geen echt christen kan zijn als hij niet gereformeerd is. Gelukkig durft men dat laatste meestal niet hardop te zeggen. Maar onontkoombaar verraden het absolutisme en de geborneerdheid die deze gedachtengang kenmerken, zich toch. Als men gereformeerd zijn en christen zijn identificeert, kan een zekere laatdunkendheid t.o.v. niet-gereformeerde christenen niet uitblijven.

Een enkele maal vangen we een ander geluid op. Prof. Helenius de Cock heeft in zijn dagen een

|134|

brochure geschreven met de titel: ‘Wat is Gereformeerd?’ Zijn antwoord luidt: Gereformeerd is datgene dat gedekt wordt door de Gereformeerde Confessies.60 Dat is uiteraard een correct antwoord. Een gereformeerd mens is een christen die op gereformeerde wijze christen is. Daarmee is echter nog niet gezegd wat christelijk is. Wanneer men uit reactie tegen de gereformeerde geborneerdheid waarbij ‘gereformeerd’ fungeert als een verbeterde aanduiding voor ‘christelijk’ en ‘schriftuurlijk’, naar voren brengt dat de betekenis van ‘gereformeerd’ bepaald wordt door de gereformeerde confessies, heeft men wel een juiste opmerking gemaakt, maar overigens nog geen vordering gemaakt in de richting van de centrale vraag: Wat zegt de Schrift aangaande het christen zijn? Als we weten wat gereformeerd is, weten we nog niet per definitie wat schriftuurlijk en christelijk is.

Het Avondmaal is toegankelijk voor belijders van de gereformeerde religie, zegt art. 61. Dat is een beperking in vergelijking met vr. en antw. 81 van de Heidelbergse Catechismus en het Avondmaalsformulier, dat zegt dat Christus het Avondmaal instelde voor zijn gelovigen. Ik acht het ook veelzeggend, dat de Heidelbergse Catechismus op de vraag wat een christen geloven moet, niet antwoord: Alles wat de kerk gelooft, of: Alles wat in de Geref. Confessies


60 Zie C. Veenhof, Prediking en uitverkiezing, Kampen, 1959, p. 278.

|135|

staat, maar: Alles wat ons in het Evangelie beloofd wordt.61 Om Avondmaal te kunnen vieren moet men volgens de DKO een gereformeerd geloof hebben. Met Paulus vragen we: Is Christus dan gedeeld? Strikt genomen kan men evenmin van een gereformeerd of hervormd of rooms geloof spreken als van een paulinisch, petrinisch of apollinisch geloof. Er bestaat alleen geloof in de bijbelse zin van het woord. En waar dat geloof niet is, daar is ongeloof. Gereformeerd zijn is niet bepalend voor de vraag of iemand gelooft en gemeenschap heeft aan Christus. Als dat wel zo was, zou niemand buiten de gereformeerde kerken kunnen geloven in de bijbelse zin van het woord.

We gaan een tijd tegemoet — en eigenlijk bevinden we ons al in die tijd — waarin het, om Paulus te variëren, niet meer van belang is of iemand gereformeerd is of niet-gereformeerd, maar waarin het er op aankomt dat hij een nieuw schepsel is. Gereformeerden moeten niet langer gereformeerd zijn, maar hervormd worden door de vernieuwing van hun denken (Rom. 12: 2). En niet-gereformeerden moeten niet langer niet-gereformeerd zijn, maar ook gereformeerd worden door de vernieuwing van hun denken. Ik zie daar vandaag hier en daar de aanvangen van. En ik hoop dat deze ontwikkeling zich verder zal doorzetten. Het zou wel eens kunnen zijn, dat de snel


61 H.C., vr. en antw. 22.

|136|

opkomende revolutionaire vloedgolf die de wereld gaat overspoelen, deze ontwikkeling nog zal verhaasten.

Wie met deze vloedgolf in zicht en met het grommend gedreun ervan al in zijn oren nog in zijn gereformeerde loopgraven blijft zitten en zijn recruten leert model-antwoorden te geven op de vraag: Wat is Gereformeerd? beseft blijkbaar niet, dat deze vraag en zijn antwoorden al achterhaald zijn. Hij lijkt op een ambtenaar die nog steeds richtlijnen opstelt voor regeringsfunctionarissen in koloniale gebieden, terwijl die koloniën al lang politieke zelfstandigheid bezitten. En zijns ondanks zal hij de ontvolking van zijn loopgraven stimuleren. Want steeds meer recruten zullen gaan beseffen dat loopgraven niet de meest geschikte verblijfplaatsen zijn om een vloedgolf te overleven.

Als artikel 61 de toegang tot het Avondmaal beperkt tot hen die belijdenis van de Gereformeerde religie gedaan hebben, is het Avondmaal niet langer een teken van de verbondenheid met Christus, maar dan is het versmald tot een teken van verbondenheid met een bepaalde kerkelijke organisatie. Wie geen avondmaal kan vieren met gelovigen die lid zijn van een andere kerkelijke organisatie, verwacht zijn zaligheid niet meer van Christus maar van zijn kerkverband. Artikel 61 is er een duidelijk voorbeeld van hoezeer het institutionalisme de kerken in zijn greep gekregen heeft.

|137|

Een ander punt dat hier aan de orde kan komen, is de zgn. kindercommunie. De vraag of kinderen mogen deelnemen aan het Avondmaal, is vandaag weer in discussie. Artikel 61 ontneemt een plaatselijke gemeente waar men tot de overtuiging gekomen is, dat kinderen mogen deelnemen aan het Avondmaal, de mogelijkheid dit in practijk te brengen. Waarom moet een artikel van de DKO vastleggen dat het Avondmaal alleen voor belijdende leden is, terwijl het Nieuwe Testament zelf geen enkele uitspraak hierover doet? Op dezelfde gronden waarop de kinderdoop verdedigd wordt, kan men ook deelname van de kinderen aan het Avondmaal verdedigen.

 

Art. 67.

De gemeenten zullen onderhouden, benevens de Zondag, ook de Kerstdag, Pasen, Pinksteren en Hemelvaartsdag. De onderhouding der tweede feestdagen wordt in de vrijheid der kerken gelaten.

Art. 67 verplicht de kerken de zondag en de kerkelijke feestdagen te onderhouden. Het schijnt dat de kerken de feestdagen hebben ingevoerd onder pressie van de overheid. Jammer genoeg hebben ze verzuimd de verplichting weg te nemen, toen de pressie niet langer bestond. Het dwingend karakter van de DKO komt onverbloemd om de hoek kijken, wanneer het artikel zegt dat het onderhouden van de tweede feestdagen in de vrijheid der kerken gelaten

|138|

wordt. Die vrijheid hebben ze ten aanzien van de andere feestdagen dus niet. De vrijheid van de plaatselijke kerken wordt duidelijk beknot.

Dat dit artikel nog steeds in de DKO voorkomt nu er van de zijde der overheid geen pressie meer wordt uitgeoefend, is in het licht van de Paulinische uitspraak, dat de ene dag niet meer is dan de andere, eigenlijk onbegrijpelijk. Ook is het bedenkelijk, dat wordt voorgeschreven dat de zondag onderhouden moet worden. Als het eens zover komt, dat de zondag niet meer de meest geschikte dag is voor het houden van kerkdiensten, verhindert dit artikel een snelle aanpassing aan de nieuwe omstandigheden.

 

Art. 70.

Alzo behoorlijk is, dat de huwelijke staat voor Christus’ gemeente bevestigd worde, volgens het formulier daarvan zijnde, zullen de kerkeraden daarop toezien.

Artikel 70 handelt over de kerkelijke huwelijksbevestiging. Huwelijken behoren kerkelijk bevestigd te worden. Het alternatief van voorbede door de gemeente wordt niet vermeld. Degenen die daar de voorkeur aan geven, moeten zich toch aan het ritueel van de kerkelijke huwelijksbevestiging onderwerpen, omdat het artikel het verplicht stelt.

 

Art. 74.

Zo iemand, van een heimelijke zonde door twee

|139|

of drie personen in liefde vermaand zijnde, geen gehoor geeft, of anderszins een openbare zonde bedreven heeft, zal zulks de kerkeraad aangegeven worden.

Het tuchtrecht wordt door dit artikel in handen van de kerkeraad gelegd. Mattheüs 18 en 1 Cor. 5 b.v. spreken echter niet over de kerkeraad maar over de gemeente. Dat de gemeente tucht oefent door haar organen, is wel aardig gevonden en tot op zekere hoogte ook nog wel te verdedigen, maar het is natuurlijk niet precies wat Christus en Paulus bedoelden.