|99|
De gestalte waarin de gemeente van Christus zich vertoont in deze wereld, is ook van onmiddellijke betekenis voor de wijze waarop ze haar evangelisch roeping vervult. Ik heb er al op gewezen, dat de huidige onkerkelijkheid mede te wijten is aan het feit dat we vaak geen woord voor de wereld — en zelfs niet voor kerkleden — lieten horen, maar reglementenbundels citeerden. Tal van mensen hebben nooit werkelijk de kerk van Christus leren kennen, omdat ze verdwaald raakten in de doolhof van de organisaties. Voor tallozen heeft de kerkelijke machinerie de ondergang betekend. Ze werden vermorzeld tussen de raderen van kerkelijke systemen, tergend langzaam fijngemalen in kerkelijke molens, van het kastje naar de muur gestuurd door de kerkelijke bureaucratie. Velen zijn van de kerk vervreemd, erger: van hun geloof vervreemd, door het formalisme van kerkelijke ambtenaren voor wie de reglementen en de artikelen van het kerkelijk wetboek belangrijker waren dan een mens in nood.
Niemand behoeft me te vertellen dat ik generaliseer. Ik weet dat ik het doe. Waar het mij om gaat is het beeld dat de kerk naar buiten — en naar binnen! — toont. Het gaat me om wat overheersend is, want dat bepaalt het beeld dat men van de kerk krijgt.
|100|
Wie vandaag het woord kerk hoort noemen, denkt daarbij primair aan concilies en synodes, aan bisschoppen en predikanten, aan bekvechtende theologen en conferentie-oorden in bosrijke streken, aan kanselboodschappen en de Wereldraad. Dat is het beeld dat men vandaag van de kerk krijgt. Het is het beeld van een organisatorische machinerie die bediend wordt door de jongens aan de top, de organisatie-bonzen, de bedrijfsleiders, de kerkelijke managers.
Dat was in de eerste en tweede eeuw na Christus nog anders. Wie toen het woord kerk hoorde noemen, dacht niet aan een meer of minder goed geoliede organisatie-structuur. Hij dacht aan mensen: een buurman, een vroegere vriend, een collega. Hij dacht eraan dat deze mensen in de decadente wereld van het Romeinse rijk een nieuwe geméénschap (geen organisatie!) vormden. Hij dacht eraan, dat deze gemeenschap ook iets dééd: daadwerkelijk zieken verzorgde, zich het lot van gevangenen en slaven aantrok, blijk gaf van sociale bewogenheid. Hij dacht eraan, hoe deze mensen die hij kende, getuigden van hun geloof, hoe ze soms moesten lijden terwille van hun geloof, hoe ze altijd maar weer anderen die er nog niet bijhoorden, probeerden te winnen, hoe ze niet meer meededen aan braspartijen en heidense feesten.
Aan dat alles moest men toen denken, als men het woord kerk hoorde. Dan dacht men aan een levende
|101|
geloofsgemeenschap die herkenbaar was als een licht op een kandelaar en als een stad op een berg. Vandaag denkt men bij het woord kerk aan druk wriemelende organisatie-mieren. En een enkeling besteedt nog een vluchtige gedachte aan een collega of een buurman, van wie hij toevallig weet dat hij bij een kerk hoort, maar aan wie dat verder op geen enkele wijze merkbaar is.
Er zijn vandaag veel mensen die zoeken. Ze zoeken naar de zin van hun bestaan. Ze zoeken naar bevrijding uit hun misère. Want denk niet dat een welvaarts-staat geen misère kent. Ze zoeken naar een doorbreking van hun onmetelijke eenzaamheid. Soms lopen ze toevallig of opzettelijk tegen een kerk aan. Ze horen een man die in een onbegrijpelijk jargon staat te galmen of te schreeuwen. Of ze horen een bijdehande, vlotte jongen die een onderhoudend betoog houdt over 2 Tsjechoslowakije 3: 4. Of ze horen een wazig verhaal over solidariteit en medemenselijkheid. Maar daarvoor komen ze niet in de kerk. Er zijn al onbegrijpelijkheden genoeg in hun leven. Voor een actueel politiek praatje kunnen ze ook in de Tweede Kamer terecht. En van het gekwezel over solidariteit en medemenselijkheid hebben ze hun buik al lang vol. Ze komen voor iets anders. Ze zoeken een ankerplaats voor hun leven. Ze zoeken Iemand die hen bij de hand grijpt en die tegen hen zegt: Kom maar met Mij mee. Bij Mij vind je wat je zoekt. Bij Mij heb je het goed. Het mag voor hun
|102|
part ook een iemand zijn, zo maar een gewoon iemand. Maar vaak ondervinden ze dat er niemand is. Nieman van al die mensen in de kerk, die een hand naar hen uitsteekt. De kerkmensen hebben blijkbaar genoeg aan zichzelf.
Een enkele keer hebben ze geluk. Iemand steeds de hand naar hen uit. Ze worden binnengehaald. En dan leren ze de kerk kennen. Ze ontdekken dat er allerlei statuutjes zijn en reglementjes en artikeltjes, die allemaal nageleefd moeten worden. Als je iets wilt doen, moet je eerst weten of het wel kan volgens de reglementjes. En daar zijn er zoveel van, dat je een specialist nodig hebt om dat uit te maken. Soms weet de specialist het zelf ook niet en moeten er nog andere specialisten die er nog meer van weten, geraadpleegd worden. Soms zijn de specialisten het niet met elkaar eens. Ze ontwerpen een meerderheids- en minderheids-rapport. En daar worden dan weer nieuwe specialisten bijgehaald. De kerkelijke weg noemen ze dat.
Maar het is voor iemand die gezocht heeft naar Iemand die hem bij de hand zou grijpen, maar moeilijk te verwerken, dat dit nu kerkelijk is. Hij had in de kerk toch iets anders verwacht. Hij had verwacht er Christus te vinden, die tegen de tollenaars en zondaars en tegen iedereen die niet meer wist waar hij het zoeken moest, zei: Kom maar bij Mij. Ik leg jullie geen zwaar pak reglementen op de rug. Mijn last is licht. Maar in plaats van Hem had hij een organisatie
|103|
gevonden, die al haar zelfgefabriceerde reglementen en artikelen op zijn rug neerlegde en die er strikt op toezag, dat ze allemaal werden nageleefd: wet op wet, regel op regel, gebod op gebod, een last zwaar om te ragen. En het pijnlijkst van alles was nog te ontdekken, dat er tal van specialisten waren, die die last zelf met geen vinger aanraakten als dat zo in hun kraam te pas kwam. Tja, daar ben je specialist voor, nietwaar? Dan heb je het voorrecht zoveel regeltjes te kennen, dat je er altijd wel één kunt vinden dat zegt dat je niet moet doen, wat je nu juist wèl moet doen.
Als de kennismaking met de kerk zo verloopt — en dat gebeurt maar al te vaak, want een kerkelijke organisatie kan zichzelf niet verloochenen — is het geen vraag wat er van de zoekers terecht komt. Het is trouwens ook geen vraag wat er van zo’n kerk terecht komt. Terwille van zulke zoekers, terwille ook van talloze kerkleden die in zo’n kerk wegzinken in een apathische houding of die hun geloof verliezen, terwille van de toekomst van de kerk voer ik het pleit voor een afschudden van verstarde kerkelijke organisatie-vormen en voor een terugkeer naar een schriftuurlijker vorm van kerk-zijn.