|58|
Het gaat daarbij niet alleen maar om een verouderde vorm, een verschoten jasje. De DKO in een nieuw jasje zou bij mij eveneens op verzet stuiten. Vanuit het Nieuwe Testament stel ik de DKO als zodanig problematisch. Een kerkelijke organisatie die boven de Schrift uitgaat — en dat doet de DKO — handhaven, acht ik vandaag het missen van de boot. In een tijd waarin men als kerk alleen maar of hoofdzakelijk aandacht vraagt en heeft voor zichzelf, valt een DKO nog te verdedigen. Dan kun je nog zeggen: het is weliswaar niet in de Schrift geboden, maar het mag wel. Maar in een tijd waarin de wereld binnen je gezichtsveld komt en waarin je geconfronteerd wordt met een hand over hand toenemende onkerkelijkheid die voor een niet onbelangrijk percentage een gevolg is van het feit dat kerkleden in botsing kwamen met overgeleverde kerkelijke vormen die niet anders dan menselijke inzettingen zijn, — in zo’n tijd betekent het handhaven van zulke vormen, dat de kerk zichzelf op dood spoor zet. M.i. schreeuwt onze tijd om vrije kerken, d.w.z. kerken die vrij zijn van bindende, boven de Schrift uitgaande tradities en codificaties; kerken waarin niet langer gevraagd wordt: is dit of dat wel in overeenstemming met de overgeleverde vormen of met artikel zus of reglement
|59|
zo, maar waar alleen gevraagd wordt: is het naar de Schriften? Waar men vandaag zijn kracht blijft zoeken in een DKO etc., zoekt men zijn kracht in steriliteit. Wie vandaag de zondaars wil roepen, moet evenals Christus tegen het zere been van orthodoxe tradities trappen. Er is een tijd om te bouwen en er is een tijd om af te breken. Vandaag leven we in een wereld waarin we alles moeten afbreken, wat onze vaderen aan superstructuren over de Schrift heen hebben gebouwd. Dat heeft niets te maken met een a-historisch handelen. Het gaat er juist om de band met de oudste historie, met de oorsprong, met het Nieuwe Testament, vast te houden.
Organisaties hebben als vanzelf de neiging zich te verzelfstandigen, er te zijn terwille van zichzelf, zegt prof. S.U. Zuidema.24 Roland Allen zegt het zo: ‘Elaborate organization exercises a strange fascination over the minds of men. ... It tends to become an end in itself.’25 Hij vertelt van een organisatie die was opgericht om een of ander euvel te bestrijden. Toen er sprake van was, dat er middelen gevonden konden worden om het euvel definitief de wereld uit te helpen, was de eerste reactie van de zijde der directie niet die van blijdschap, maar die van bezorgdheid voor het bestaan van de organisatie.
24 S.U. Zuidema, Antithese en communicatie,
art. in Mededelingen van de Vereniging voor Calvinistische
Wijsbegeerte, dec. 1960, p. 5.
25 R. Allen, The spontaneous expansion, p. 98.
|60|
Men voelde zich pas weer opgelucht, toen men vernam dat de organisatie nog vele jaren een massa werk te doen zou hebben.26
Hiermee hangt samen, dat een verinstitutionaliseerde kerk haar regeltjes en voorschriftjes ten koste van alles wil doorzetten en gehandhaafd zien, zelfs op de zendingsterreinen. Ook daarvan heeft Allen de dwaze practijken gezien. ‘Een voorschrift wordt opgesteld in Londen door een Conferentie van westerse bisschoppen en wordt zonder onderscheid te maken toegepast in China en Afrika.’27 Als er bepaalde problemen aan de orde komen, wordt een beroep gedaan op Jeruzalem, Trente, Lambeth of Westminster, al naar gelang de kerkelijke kleur van de zendeling. Maar ‘een beroep doen op Jeruzalem of Trente of Lambeth of Westminster is wel gemakkelijk, maar het is rampzalig.’28 Op die manier ‘binden we onze nieuwe bekeerlingen een last op zwaar en ondraaglijk, een last die wij noch onze vaderen hebben kunnen dragen en we binden die last op een volk dat die last niet geërfd heeft. Voor ons is die last in zekere zin natuurlijk, ze is het resultaat van onze eigen fouten en zonden. We kennen de geschiedenis ervan. Ze is aan ons vastgegroeid. Ze hoort bij ons. Ze is van ons. Maar ze is niet van onze bekeerlingen in
26 R. Allen, op. cit., p. 98, 99.
27 R. Allen, Missionary methods, p. 137.
28 R. Allen, op. cit., p. 133.
|61|
andere landen. Zij kennen de geschiedenis ervan niet, en ze past ook niet op hun schouders.’29
Die neiging van organisaties en systemen om zich door te drukken, komt niet alleen aan de dag in het zendingswerk, maar ook in de thuiskerken. Zo zal men b.v., wanneer er plaatselijke kerken zijn die in bepaalde opzichten een andere practijk gaan volden dan die in de DKO is voorgeschreven, deze kerken gaan beschuldigen van woordbreuk, schending van afspraken, enz. Formeel heeft men dan soms nog gelijk ook. Maar de vraag of wat in zulke gemeenten gebeurt, al of niet in overeenstemming is met de Schrift, wordt in dergelijke gevallen als niet ter zake doend aan de kant geschoven. Wat beslissend geacht wordt, is dat de DKO op bepaalde punten niet wordt nageleefd. Op deze wijze heeft de kerkelijke organisatie zich verzelfstandigd, is een eigen bestaan gaan leiden als verlengstuk van de Schrift. De mogelijkheid om een eind te maken aan deze situatie is bij voorbaat vrijwel afgesneden, doordat men manipuleert met afgelegde beloften: ‘uw ja zij ja.’ Door het hanteren van dit adagium is het practisch onmogelijk de kerkelijke organisatie te doorbreken. Het valt nl. zonder meer uit te sluiten, dat op een gegeven ogenblik alle betrokken kerken het er over eens zouden worden, dat de bestaande DKO dient
29 R. Allen, op. cit., p. 145.
|62|
te worden afgeschaft. Zolang dat echter onmogelijk blijft, blijft het onmogelijk terug te keren naar de Nieuwtestamentische stand van zaken.
In het Nieuwe Testament vinden we geen kerkorganisatorische plattegrond. Christus heeft het niet nodig geoordeeld meer kerkorganisatorische regels te geven dan dat er in de samenkomsten der gemeente geen wanordelijke toestanden mogen heersen e.d. Voor het overige waren de gemeenten vrij hun leven, binnenshuis en met elkaar, al naar gelang van hun omstandigheden, zelf in te richten — uiteraard met inachtneming van Christus’ onderricht. Van een uniforme regeling voor alle gemeenten in de zin van de DKO was geen sprake. Allerwege was er de vrijheid zelfstandig, in verantwoordelijkheid tegenover Christus, op te treden zonder bij voorbaat aan één bepaalde kerkorganisatorische gedragscode gehouden te zijn.
Dat het Nieuwe Testament geen kerkelijke organisatie die boven die van de plaatselijke gemeente uitgaat, kent, komt niet omdat men toen nog niet wist wat organiseren was. Er waren indrukwekkende organisaties genoeg. Er was het Romeinse Imperium. Er was een wijd verbreid verenigings- en gilde-wezen. Ook het geldverkeer was georganiseerd: cheques in Rome uitgeschreven konden b.v. in Alexandrië worden geïnd. En wat het godsdienstige leven betreft: Christus en de apostelen kenden van zeer nabij het Sanhedrin, de belangrijke overkoepelende
|63|
organisatie die de supervisie had over het joodse godsdienstige en kerkelijke leven.
De bevoegdheden van het Sanhedrin reikten tot ver buiten de grenzen van Judea. In Hand. 9: 2 wordt melding gemaakt van volmachten aan Saulus verstrekt om Joodse christenen in Damascus te arresteren en naar Jeruzalem te brengen, met de duidelijke bedoeling dat ze daar door het Sanhedrin zouden worden gehoord. Christenen waren in Saulus’ ogen immers afvalligen, ketters, verleiders. En de rabbijnse voorschriften inzake ketterij en afval bepaalden dat dergelijke mensen voor het Sanhedrin in Jeruzalem gebracht moesten worden.30 Als Paulus zijn eerste onderhoud met de Joden in Rome heeft, verzekeren ze hem dat ze aangaande hem geen brieven uit Judea ontvangen hebben. Ook hier moeten we denken aan brieven van het Sanhedrin.31 Het is bekend dat het Sanhedrin gevolmachtigde boden of zendbrieven naar alle Joodse gemeenschappen in de wereld stuurde om de voltrekking van het vonnis tegen een afvallige bekend te maken. In zulke zendbrieven werden dan omtrent de veroordeelde volledige bijzonderheden vermeld.32 Blijkbaar werden er ook wel zendbrieven rondgestuurd, waarin gewaarschuwd werd tegen dwaalleraars. Binnen de grenzen
30 Zie E. Stauffer, Jerusalem und Rom im
Zeitalter Jesu Christi, Bern, 1957, S. 114 ff.
31 J. Jeremias, Jerusalem zur Zeit Jesu, 3. Aufl.,
Göttingen, 1962, S. 85.
32 E. Stauffer, a.a.O., S. 119.
|64|
van Judea waren de bevoegdheden van het Sanhedrin uiteraard nog groter dan daarbuiten. Zijn autoriteit was zo groot, dat op ongehoorzaamheid jegens het Sanhedrin of op oppositie tegen zijn besluiten de doodstraf stond.33 Wie de regels bestudeert die door het Sanhedrin werden toegepast in geval van dwaalleraars en ketters, ondergaat een vreemde sensatie. Hij heeft het gevoel eindelijk de brandstof ontdekt te hebben, waarmee kerkelijke machinerieën in haar nu al bijna twintig eeuwen lange geschiedenis op gang gehouden worden.
Jezus en zijn apostelen kenden dus de figuur van locale synagogale gemeenschappen met de haar overkoepelende, sterk autoritaire superstructuur van het Sanhedrin.34 Het is veelzeggend dat ze voor de inrichting van de gemeente van Christus wel de figuur van de locale gemeenschap hebben benut, maar de overkoepelende organisatie hebben laten vallen.
Christus heeft blijkbaar aan het vandaag zo veel gehoorde bezwaar dat het zonder zo’n superstructuur maar een grote chaos gaat worden, weinig waarde gehecht. ‘De oudste kerkelijke vergaderingen,’ schrijft Bavinck, ‘waren gemeentevergaderingen, hoogstens door afgevaardigden van naburige gemeenten bijgestaan.’35 Wie vandaag een pleit voert voor synoden en heel de daaraan vastgekoppelde kerkelijke
33 E. Stauffer, a.a.O., S. 114.
34 Zie J. Jeremias, a.a.O., S. 86.
35 H. Bavinck, a.w., p. 337.
|65|
organisatie, voert het pleit voor een machinerie die de grenzen van de Nieuwtestamentische normen overschrijdt. En ik meen dat het onjuist is, de kerken aan meer te willen binden dan Christus haar geboden heeft.