|18|
Het is een trieste zaak te ontdekken hoezeer de gemeenten van Christus zich in diverse soorten asbestpakken gewrongen hebben, met het gevolg dat ze afgeschermd worden tegen de straling van de Geest. De kerkelijke polemiek is vaak verworden tot het aanprijzen van de kwaliteiten van eigen asbestpak en het opsommen van de gebreken van de asbestpakken der buren. Dat kan ook niet anders, wanneer men de gemeente van Christus gaat verwarren met een kerkelijke organisatie.
In de Gereformeerde Kerken, waar de plaatselijke gemeente altijd nog wel een zeker accent behouden heeft, heeft de poliep van de kerkelijke organisatie toch nog kans gezien zijn vangarmen om die gemeenten heen te slaan. Zowel het theologoumenon van de pluriformiteit der kerk als de ware-kerk-ideologie die in vrijgemaakte kringen wordt aangehangen, zijn beide expressies van hoogkerkelijk denken. Het resultaat is, dat een gemeente niet meer plaatselijk naar haar merites beoordeeld wordt, maar naar de kerkelijke organisatie waarbij ze is aangesloten. De organisatie wordt doorslaggevend.
De oorsprongen van dit denken liggen ver terug in de geschiedenis, in het Rooms-Katholieke institutionalisme. De Rooms-Katholieke Kerk was een
|19|
wereldomspannende organisatie, waarbij de zelfstandigheid van de plaatselijke afdelingen vrijwel geheel verzonken was in de organisatorische totaliteit. De Reformatie heeft weliswaar de plaatselijke gemeente herontdekt, maar heeft zich nooit geheel van de zuigkracht van de organisatie-poliep kunnen bevrijden. De plaatselijke kerken verenigden zich tot een landelijke organisatie, terwijl pogingen om deze organisatie ook over de landsgrenzen heen uit te breiden, niet ontbraken. Zodoende kreeg men een organisatorisch eenheidsfront, dat zich kon opstellen tegenover de toch nog altijd zo machtige organisatie van de Rooms-Katholieke Kerk.
In deze constellatie kon de vraag niet uitblijven, welke organisatie nu de wettige was. De terminologie van art. 28 en 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (het onderscheid tussen de ware en de valse kerk) werd geïnterpreteerd tegen de achtergrond van dit organisatorisch denken. Ware kerk werd aanduiding van een organisatorische grootheid op landelijk niveau, die zich legitimeerde met behulp van registratie-papieren. De vraag of een plaatselijke gemeente ware kerk, d.w.z. wettige kerk was, werd bepaald door de omstandigheid of ze deel uitmaakte van de wettige organisatie met de authentieke papieren. Een plaatselijke gemeente die bij de wettige organisatie is aangesloten, is daarmee ipso facto waar.
Er moet hier even iets meer gezegd worden over de hantering van het schema ware kerk — valse kerk.
|20|
Het merkwaardige feit doet zich nl. voor, dat het begrippenpaar ‘waar — vals’, dat in de Nederlandse Geloofsbelijdenis gebruikt wordt in verband met de kentekenen van de kerk (prediking, sacramentsbediening en tuchtoefening), in vrijgemaakte kringen in feite zijn vulling kreeg via het criterium van de authentieke papieren. Ware kerk betekende dan: wettige kerk, dat wil zeggen de kerk die de authentieke papieren bezit. Valse kerk is dan een kerk die deze papieren niet bezit, maar die in het bezit is van valse papieren. Daardoor wordt de aandacht afgetrokken van de vraag of een plaatselijke gemeente leeft in overeenstemming met de Schrift (daarom gaat het in art. 28 NGB) en op de formeel-juridische kant gericht. De kardinale vraag was zo niet meer: in hoeverre beantwoordt een gemeente aan schriftuurlijke normen? maar: kan ze zich legitimeren? Is haar paspoort echt of vals? En die vraag kon alleen maar beantwoord worden, als men de landelijke organisatie in rekening bracht. Die organisatie drukt immers het stempel dat bepalend is voor wettigheid en onwettigheid, op de plaatselijke paspoorten.
Schriftuurlijk is dit criterium van de authentieke papieren niet. Men heeft zich ervoor beroepen op de twee Israëlietische koninkrijken na Salomo. Het noordelijk rijk werd getypeerd als de valse kerk. Daar was immers een onwettige eredienst in Bethel en Dan. Daar werden trouwe ambtsdragers geschorst en afgezet (2 Kron. 11: 14). En er waren ook
|21|
verschillende gelovigen die de consequentie trokken, zich afscheidden van deze valse kerk en zich voegden bij de ware (2 Kron. 11: 16). De ware kerk was dan Juda. Daar had men immers de wettige papieren, de wettige tempeldienst in Jeruzalem.
Het klopte allemaal prachtig. Er blijkt alleen één akelig obstakel te zijn, dat voor dit gladde schema niet uit de weg gaat: de Schrift zelf. Nergens in de bijbel wordt het noordelijk rijk valse kerk genoemd. Integendeel. De tien stammen zijn en blijven het volk van God. Hoe ver ze ook wegdwaalden en afvielen, God blijft hen aanspreken als: Mijn volk. Ze zijn en blijven de schapen van Gods weide. Ik moet trouwens de herder nog tegenkomen, die zegt: dit deel van mijn kudde is mijn ware kudde en dat andere deel mijn valse kudde. Zo dwaas is geen enkele herder. Hij heeft zijn schapen toch met zijn eigen geld gekocht? Hij zou alleen van valse, onwettige kudde kunnen spreken, wanneer hij die schapen door diefstal of oneerlijke practijken in bezit gekregen had. Het is moeilijk te begrijpen, hoe men er in de kerk toe kon komen te denken dat de grote Herder der schapen wèl een valse kudde zou kunnen hebben. Heeft Hij hen niet allemaal met zijn eigen bloed gekocht?