|41|
Na over de ambten gesproken te hebben, gaat de DKO over tot de kerkelijke samenkomsten. Artikel 29 legt vast dat er vierderlei kerkelijke samenkomsten onderhouden zullen worden, nl. de kerkeraad, classis, particuliere synode en generale synode. Daarmee is de kerkelijke organisatie-vorm in grote lijnen vastgelegd.
Opvallend is, dat de belangrijkste kerkelijke vergadering, nl. de gemeentevergadering, niet wordt genoemd. In het Nieuwe Testament komen we de gemeentevergadering herhaaldelijk tegen. De DKO kent deze vergadering niet. Het lijkt me symptomatisch voor de DKO, waarin de gemeente niet veel meer dan een stilzwijgende rol speelt. Van de Nieuwtestamentische mondigheid der gemeente is in de DKO (en in de practijk!) nauwelijks iets te bespeuren. Allerlei dingen kan een gemeente pas gaan doen onder goedkeuring van de classis, P.S. en G.S., vergaderingen die in de Schrift niet voorkomen. Bovendien worden dergelijke vergaderingen doorgaans beheerst door ‘specialisten’ (denk aan professoren op de synodes!), die meer of minder doorkneed zijn in de kerkelijke casuïstiek. Hoe groter hun (werkelijke of vermeende) kennis van synodale besluiten uit heden en verleden is, hoe meer invloed ze hebben op
|42|
de besluitvorming van dergelijke vergaderingen. Allerlei initiatieven die niet in alle onderdelen volledig accorderen met een besluit dat misschien 50 of 100 jaar of nog langer geleden genomen is door een kerkelijke vergadering, worden zo de kop ingedrukt. Het is geen wonder dat in een dergelijk klimaat de activiteit van de plaatselijke gemeenten gaat afnemen en tot een minimum terugloopt. Er heeft dan ook altijd een geestdodende uniformiteit geheerst in de kerken. Het kerkelijk patroon, de kerkelijke activiteiten, de kerkelijke sfeer en de kerkelijke mentaliteit waren vrijwel overal identiek.
Door artikel 29 en de daarop volgende artikelen is de vorm van kerkelijke organisatie definitief vastgelegd. Wie zich niet strikt aan deze vorm van organisatie binden wil, heeft daarmee zijn recht van spreken verloren en telt niet meer mee. Hier spitsen zich mijn bezwaren tegen de kerkelijke organisatie zoals wij die kennen, toe. De discussies hierover worden uitermate bemoeilijkt door de onhoudbare maar stevig gewortelde overtuiging, dat de organisatie-vorm zoals die in de DKO is vastgelegd, de enig schriftuurlijke vorm van kerkelijke organisatie is. Critiek op deze organisatie-vorm wordt soms dan ook vrijwel op één lijn gesteld met Schriftcritiek! Gereformeerde mensen zouden echter moeten weten, dat critiek op een organisatie-vorm die nergens in de Schrift wordt voorgeschreven, een legale zaak is.
Wat bij de organisatie-vorm die de DKO biedt, ook
|43|
uitermate stuitend is, is het gemak waarmee ze gebruikt kan worden ter verwezenlijking van een streven naar macht en invloed, zowel naar binnen als naar buiten. Een synode kan meer invloed uitoefenen naar buiten dan plaatselijke kerken. Overheidsinstanties houden misschien nog wel rekening met synodes en kerkverbanden, maar niet met afzonderlijke plaatselijke gemeenten. Synodevoorzitters worden gedecoreerd, nemen deel aan recepties. Een synode verleent een kerkelijke gemeenschap aanzien. Ze is een status-symbool.
Maar ook naar binnen toe verschaft de DKO — ondanks haar anti-hiërarchische tendenzen — de kaders waarbinnen een zucht naar macht zich kan verwerkelijken en tot in belangrijke mate zich kan bevredigen. Heerszuchtige naturen die in Nieuwtestamentische omstandigheden (zónder meerdere vergaderingen) hooguit een plaatselijke gemeente kunnen terroriseren, krijgen via de meerdere vergaderingen armslag om hun heerszucht in meerdere kerken, of zelfs in het hele kerkverband te laten gelden. Dergelijke figuren krijgen in de DKO en de daarop gebouwde kerkelijke organisatie zonder meer het instrument aangeboden om hun heerszucht bot te vieren. In vergelijking met andere kerkelijke organisaties biedt de DKO natuurlijk niet het summum aan mogelijkheden voor machtswellustelingen. Er zijn allerlei beperkende artikelen en veiligheidskleppen, die een dergelijke ontwikkeling nog wat kunnen afremmen.
|44|
Maar desondanks is het toch mogelijk dat bepaalde figuren zich tot sleutelposities kunnen opwerken en via de kerkelijke organisatie als een spin in het web het kerkelijk leven beheersen.
Er moet met nadruk op gewezen worden, dat dergelijke machtsposities niet worden opgebouwd ondanks de DKO, maar juist dank zij de DKO. In de tijd van het Nieuwe Testament zou — afgedacht van de apostelen — niemand een dergelijke machtspositie over de kerken hebben kunnen bereiken. Het is beschamend uit de mond van een hedendaagse Rooms-Katholiek auteur, die het pleit voert voor een kenotische kerk d.w.z. een kerk die afstand doet ‘van alle machtsaanspraken, van alle machtsverlangen, van alle eer, aanzien en pronkzucht,’ te moeten horen dat de reformatie weliswaar een terugkeer tot de zuiverheid en eenvoud van het evangelie predikte, maar dat de starre institutionalisatie toch op de een of andere wijze is teruggekeerd in de hedendaagse reformatorische kerken.19
De terugkeer naar de eenvoud van het evangelie is inderdaad niet radicaal genoeg geweest. Men heeft niet durven breken met organisatie-structuren. Men heeft nieuwe organisatie-structuren op de kerken gelegd. Ze waren niet zo onverbloemd hiërarchisch en tenderend naar macht als de organisatie van de Roomse kerk, maar toch werd de oude zuurdesem
19 R. Adolfs, a.w., p. 128.
|45|
niet volledig uitgezuiverd. Men heeft het niet durven wagen met de simpele organisatie-vorm die Christus in het Nieuwe Testament gegeven heeft.
Ik mag in dit verband niet onvermeld laten, dat de bedoeling van de opstellers van de DKO niet boosaardig geweest is en dat er bij hen geen machtswellust in het spel was. Ik wil ook ten volle honoreren, dat zij met de DKO de bedoeling hadden elkaar te helpen en te dienen. En dat is zonder meer een uitermate goede zaak. Maar dat neemt niet weg, dat men elkaar wilde gaan helpen met middelen die die goede bedoeling konden verijdelen. Men heeft het niet aangedurfd er van uit te gaan, dat Christus zijn kerk voldoende richtlijnen gegeven heeft in het Nieuwe Testament. Men heeft een superstructuur opgebouwd die boven het Nieuwe Testament uitgaat. Men was bang dat de gemeenten zouden ondergaan en zouden wegzinken in de stroom van de tijd, als ze niet door een kerkelijke organisatie van eigen makelij aan elkaar werden vastgesnoerd. Er zit achter het ontstaan van de DKO ook een brok zorg voor de veiligheid en het voortbestaan van de kerken. Dat is sympathiek en dat mogen we niet vergeten. Maar het is in feite een zorg geweest die voortkwam uit twijfel of Christus en zijn Woord wel voldoende garantie boden voor de veiligheid van zijn kerk. Natuurlijk ontkende men niet dat Christus zijn kerk moest beschermen. Men predikte het zelfs. Maar in de practijk handelde men alsof Christus niet voldoende was.
|46|
Men nam er voor de veiligheid maar een KO bij.
Roland Allen, een bekende figuur uit de zendingsgeschiedenis, heeft veertig jaar geleden al zeer behartigenswaardige opmerkingen gemaakt over het argument dat een gevestigde organisatie noodzakelijk is voor het voortbestaan van het zendingswerk. Hij was een Anglicaan die door een zendingsgenootschap als zendeling naar Shantung werd uitgezonden en ongeveer acht jaar als zendeling werkzaam was. Om gezondheidsredenen moest hij het zendingswerk opgeven en naar Engeland terugkeren. Daarna werd hij een van de belangrijke figuren in de World-Dominion Beweging, een organisatie die publicaties op zendingsgebied uitgaf en fondsen inzamelde voor zendingsprojecten. Allen heeft zich grondig bezonnen op de methode van het zendingswerk en kwam tot de overtuiging, dat de zendingsmethoden waarmee hij in aanraking kwam, dermate verschilden van Paulus’ methode, dat er weinig goeds van te verwachten viel.
Als een van de grote fouten in de practijk van het zendingswerk signaleerde hij, dat de zendelingen zonder meer de kerkelijke organisaties waarmee ze in het Westen vertrouwd waren, gingen overplanten op het zendingsterrein.20 Op die westerse organisaties vertrouwde men. Men achtte ze van essentiëel belang voor de continuïteit van het zendingswerk.
20 R. Allen, Missionary Methods: St. Paul’s or ours? American ed., Grand Rapids, 1964, p. 135.
|47|
Maar dat betekent eigenlijk, zegt Allen, dat men het zendingswerk zelf als een dood, levenloos iets beschouwde. ‘Als de continuïteit van het werk dat we doen, afhankelijk is van de organisatie, dan is het duidelijk dat het werk dat we doen, iets anders moet zijn dan de verbreiding van het leven. Een menselijke organisatie is noodzakelijk om de continuïteit te verzekeren van wat mensen maken; niet noodzakelijk om de continuïteit te verzekeren van datgene dat leven heeft in zichzelf. Maar als ons werk de verbreiding van het leven is, als het bestaat uit het brengen van mensen tot de kennis van Christus die het leven is en die de mensen het leven geeft, dan kan de continuïteit van het werk niet afhangen van een bron die zelf het leven niet kan geven, maar het alleen kan dienen; het is ondenkbaar dat het er van afhangt, tenzij degenen die het toch denken, bewust of onbewust de organisatie de plaats van Christus laten innemen.’21 Deze critiek van Allen geldt met onverminderde kracht ook voor de kerkelijke organisaties in de westerse wereld.
Ik haast me er hier weer even op te wijzen, dat het mij — noch Allen — gaat tegen het organiseren als zodanig. Om elkaar te helpen móet men organiseren. Paulus organiseerde ook een collecte voor de kerk in Jeruzalem. Zonder organisatie gebeurt er niets. En
21 R. Allen, The spontaneous growth of the church and the causes which hinder it, 4th ed., London, 1960, p. 100, 101.
|48|
dat zou onvergeeflijk zijn. Alleen maar: zulk organiseren moet een veel vrijblijvender en flexibeler karakter hebben. Er moeten geen vaststaande structuren, met kerkelijk gezag bekleed, opgebouwd worden, die een eigen zelfstandigheid krijgen naast het Woord van God. Er moet geen organisatorisch systeem aan de kerken worden opgelegd, dat boven het Nieuwe Testament uitgaat en waaraan de kerken eeuwen lang gebonden worden. In concrete gevallen moet hulp geboden worden en die hulp moet georganiseerd worden. Maar wanneer die hulp geboden is, kan de daarvoor benodigde organisatie weer verdwijnen. Er moet oog voor komen, dat men in het ene geval zus en in het andere geval weer anders kan organiseren. Het moet mogelijk zijn eens van organisatie-vorm te veranderen om verstarring te voorkomen. Onderling contact tussen de gemeenten, wederzijds toezicht en onderlinge opbouw in het geloof kunnen op zoveel verschillende manieren plaats vinden, dat het zonder meer een verarming betekent zich op één bepaalde organisatie-vorm vast te leggen.
Wanneer men alle andere motieven die bij het ontstaan van de DKO hebben meegespeeld, even buiten beschouwing laat en ook even afziet van het misbruik dat van de DKO gemaakt kan worden, en wanneer men zich even concentreert op het aspect van onderlinge hulpverlening en contact-oefening, moet ons oordeel nog luiden, dat de DKO ook in dat opzicht een verschraling te zien geeft van wat het
|49|
Nieuwe Testament onder gemeenschapsoefening verstaat. Een paar voorbeelden mogen dat verduidelijken.
De classis is wel de belangrijkste meerdere vergadering die we kennen, omdat het contact tussen de plaatselijke kerken hier wel het meest direct is. Toch is het overdreven te zeggen, dat op een classicale vergadering kerken contact met elkaar oefenen. Want op zo’n vergadering zijn alleen maar afgevaardigden van kerkeraden. Zij behandelen de gemeenschappelijke zaken en brengen daarna verslag uit aan hun diverse kerkeraden. Dat gaat normaalweg buiten de gemeenten om. Het is zeer geflatteerd om te zeggen: het is contact-oefening van kerken. Het is veel meer in overeenstemming met de werkelijke stand van zaken om te zeggen: afgevaardigden oefenen contact. Nu is het waar, dat van zo’n classicale vergadering een kort persverslag gepubliceerd wordt. Meelevende gemeenteleden kunnen dus kennis nemen van wat deze vergadering gedaan heeft, voorzover zo’n persverslag de dingen althans bij de naam noemt. Maar het is algemeen bekend dat het gewoonlijk vrijwel nietszeggend is en uit het oogpunt van informatie even goed ongepubliceerd kan kunnen blijven. Al met al blijft het feit bestaan, dat de zgn. contact-oefening der kerken grotendeels over de hoofden van die kerken heengaat.
T.a.v. de hulpverlening liggen de zaken ongeveer gelijk. Een regelmatig terugkerende post is die voor
|50|
hulpbehoevende kerken. De classis stelt een begroting op, stelt aan de hand daarvan een hoofdelijke omslag vast waaraan de classiskerken moeten voldoen. De afgevaardigden delen dit dan aan de kerkeraad mee en deze houdt dan bij het samenstellen van zijn collecterooster rekening met deze inlichtingen en last zoveel collecten voor hulpbehoevende kerken in als men denkt nodig te hebben om aan de vastgestelde hoofdelijke omslag te kunnen voldoen. Daarna doet de gemeente haar duit in het collectezakje. Maar daarmee is de rol van de gemeente weer uitgespeeld. De kerkeraad stort de collectegelden in een gemeenschappelijke kas die door een of andere deputaat wordt beheerd en die zorgt er weer voor, dat de gelden verdeeld worden over de hulpbehoevende kerken. De kerken helpen dus wel, maar op een indirecte en zeer onpersoonlijke wijze. Het is geen spontane, maar gekanaliseerde hulpverlening. Contact en hulpverlening via de meerdere vergadering gaat voor een belangrijk deel over de hoofden der gemeenten heen en vindt als regel buiten haar om plaats.
Samenvattend zou ik willen zeggen, dat we wat onze kerkelijke organisatie-vormen betreft weer moeten leren te staan in de vrijheid van Christus. We moeten het leren wagen met die vrijheid, zonder te proberen ons voortbestaan als kerken te verzekeren door ons vast te bijten in een door onszelf ontworpen organisatorisch sjabloon.