|33|

Van de ambten

 

De DKO legt in artikel 2 de ambten vast die in de gemeente van Christus behoren te functioneren. Dit artikel zegt: ‘De diensten zijn vierderlei: der Dienaren des Woords, der Doctoren (= doctoren en professoren in de theologie, v.d.B.), der Ouderlingen en der Diakenen.’ Het hiergenoemde ambt van Doctoren is echter helemaal geen schriftuurlijk ambt. Het komt in het Nieuwe Testament nergens voor. Doctoren en professoren zijn geen kerkelijke ambtsdragers, maar wetenschappelijke figuren. Een doctor in de theologie bekleedt wegens zijn doctoraat evenmin een kerkelijk ambt als een doctor in de wis- en natuurkunde. Art. 2 heeft in onze kerken een onschriftuurlijk ambt geïntroduceerd. Men zegge niet, dat dit ambt in de practijk van ons kerkelijk leven niet functioneert. Het tegendeel is waar. Het werd en wordt gebruikt als een fundering voor het optreden van professoren in de theologie als een soort gereformeerde bisschop met een landelijk opzienersambt.

Dat het ambt van predikanten een ander zou zijn dan dat van de ouderlingen, zoals in artikel 2 wordt gesteld, is wel in overeenstemming met de kerkelijke practijk, maar niet met het Nieuwe Testament. Men houdt in theorie nog wel vast, dat een predikant

|34|

eigenlijk van huis uit ook een ouderling is, maar men heeft van hem een ouderling met een aantal pluspunten gemaakt. Zo mag hij — en hij alleen — doop en avondmaal bedienen, preken, huwelijken bevestigen, etc. Op deze wijze ontstond een predikantsfiguur die meer bevoegdheden bezit dan zijn mede-ouderlingen. Deze ontwikkeling vertoont verdachte trekken van overeenkomst met het ontstaan van de hiërarchie in de oude christelijke kerk.

Zoals bekend gebruikt het Nieuwe Testament twee woorden om het ambt van ouderling aan te duiden: episcopos (bisschop, opziener) en presbyteros (oudste). Beide woorden zijn aanduidingen van een en hetzelfde ambt. Na verloop van tijd begon echter in de plaatselijke kerk één van hen de aanduiding episcopos voor zich alleen op te eisen, terwijl zijn mede-ouderlingen het alleen met de naam presbyteros moesten stellen. Het annexeren van de naam episcopos ging uiteraard gepaard met het annexeren van bepaalde bevoegdheden, waardoor het ambt van de bisschop werd afgegrensd tegen dat van de presbyters en steeds invloedrijker werd, terwijl dat van de presbyters in belangrijkheid afnam. In feite kennen de Gereformeerde kerken een dergelijke figuur, doordat zij het ambt van predikant met meer bevoegdheden geladen hebben dan dat van ouderling, hoewel het, schriftuurlijk gezien, een en hetzelfde ambt is. Dat een predikant een preek mag maken en een ouderling alleen een preek lezen, dat een predikant

|35|

wèl, maar een ouderling niet de zegen mag uitspreken en nog vele andere dingen laten duidelijk zien, dat de kerken der reformatie zich niet geheel hebben kunnen ontworstelen aan een kerkelijke structuur waarin het ene ambt meer bevoegdheden bezit dan het andere. Men kan zich hiervan niet afmaken door te zeggen dat een predikant niet meer, maar andere bevoegdheden heeft dan een ouderling. Een predikant heeft namelijk geen ander ambt dan een ouderling. Beiden bekleden een en hetzelfde ambt. Dat betekent dus dat een predikant in onze kerkelijke practijk een ouderling is met meer bevoegdheden dan een ‘gewone’ ouderling. Daarmee is binnen de Gereformeerde kerken een situatie geschapen die parallellen vertoont met die in de oud-christelijke kerk, waarin de ene ouderling zich als episcopos meer bevoegdheden ging aanmatigen dan zijn mede-ouderlingen.

Gelukkig is het waar, dat er in het systeem van de presbyteriale kerkregering tegenkrachten werkzaam zijn, die de machtspositie van een predikant op losse schroeven kunnen zetten. Maar dat neemt niet weg, dat er een onschriftuurlijke stap gedaan werd, toen men het ambt van predikant ging afgrenzen tegen dat van ouderling. Een stap die officiëel kerkelijk werd geijkt via de DKO.

Het wordt tijd dat we weer leren inzien, dat een predikant niet meer bevoegdheden behoort te bezitten dan een ouderling. Waar zegt de Schrift dat een

|36|

ouderling niet zou mogen dopen, avondmaal bedienen of preken? Wie de Nieuwtestamentische aanduidingen van predikers en ouderlingen met elkaar vergelijkt, moet wel concluderen dat meer dan eens dezelfde woorden worden gebruikt ter aanduiding van beide groepen ambtsdragers. Niet alleen predikanten kunnen aanspraak maken op de term herder, maar ook ouderlingen (1 Petrus 5: 2; Hand. 20: 28). Evenals Paulus zichzelf een econoom van Gods mysterie noemt (1 Cor. 1), noemt hij ook een ouderling Gods econoom (Titus 1: 7). Petrus noemt zichzelf een mede-ouderling (1 Petrus 5: 1). Datzelfde doet Johannes (2 Joh.: 1; 3 Joh.: 1). Wie plaatsen als 2 Tim. 4: 2 en Titus 2: 7, 15 vergelijkt met teksten als Hand. 20: 28 vv; 1 Petrus 5: 2; 1 Tim. 3: 2 en Titus 1: 8, ziet dat ook de taakomschrijving van ouderlingen en predikers parallel loopt en dat hun taken elkaar overlappen. Het Nieuwe Testament kent geen scheiding tussen het ambt van prediker en dat van ouderling. Als het spreekt over ‘ouderlingen die arbeiden in de leer’ (1 Tim. 5: 17), wordt niet een apart, zelfstandig ambt aangeduid. Zoals er verscheidenheid van gaven is, zo is er ook verscheidenheid van ouderlingen. De ene ouderling heeft meer capaciteiten voor een bepaald aspect van de ambtelijke taak dan de andere.

Het is wijs en schriftuurlijk met die verscheidenheid rekening te houden. Er zijn ouderlingen die van preken niets terecht zouden brengen. Maar zulke

|37|

predikanten zijn er ook. Als er in zo’n situatie een ouderling zou zijn, die de gaven en de tijd ervoor heeft het beter te doen, verarmt een gemeente zichzelf als ze die predikant dan toch maar week in week uit laat preken. Er is niets op tegen dat één bepaalde ouderling (i.c. de predikant) geregeld preekt. Practische omstandigheden zullen dat zelfs vaak in de hand werken en noodzakelijk maken. Als het dan maar duidelijk blijft, dat hij niet de enige ouderling is die deze bevoegdheid bezit.

We kunnen nog verder gaan en zeggen dat ook de ambten van ouderling en diaken in het Nieuwe Testament niet waterdicht van elkaar gescheiden zijn. Hoewel er een verschillend accent is, kan toch gesteld worden dat ‘die grens tussen die verskillende ampte vloeiend (is). Elke ampsdraer het na die eienaardigheid van sy eie amp deel aan die andere ampte.’12

Men kan zich in dit verband dan ook afvragen, waarom ook diakenen niet zouden mogen preken en zelfs ambteloze gemeenteleden. Als het waar is dat de mannen van Hand. 6: 5 tot het ambt van diaken gekozen werden13 — en dat is voor het bevestigingsformulier voor diakenen geen vraag — dan hebben in de Nieuwtestamentische tijd ook diakenen


12 L. Floor, In dieselfde spore. ’n Ondersoek na die struktuur van die sendingswerk, Potchefstroom, 1964, p. 24, 25.
13 Er wordt aan getwijfeld of dit inderdaad waar is. Zie hierover mijn opmerkingen naar aanleiding van art. 25 DKO in de Bijlage.

|38|

gepreekt en de doop bediend (Stefanus, Filippus). In de synagoge konden gemeenteleden die iets tot opbouw van de gemeente te zeggen hadden, ongehinderd spreken. Aan de voorlezing van de Schrift in de synagoge-diensten mochten ook vrouwen en kinderen deelnemen.14 Zelfs Joden die niet tot de plaatselijke synagogale gemeenschap behoorden, konden de gelegenheid krijgen de gemeente toe te spreken (Hand. 13: 15). Dat er in de christelijke gemeente niet minder vrijheid en openheid bestond, blijkt duidelijk uit 1 Cor. 11: 4 en 14: 26 vv.

Opvallend is ook, dat het Nieuwe Testament doops- en avondmaalsbedieningen nergens aan een bepaalde categorie ambtsdragers vastknoopt, zelfs niet aan ambtsdragers in het algemeen. Volgens Dr. P.A. Elderenbosch werd in de oud-christelijke kerk het avondmaal ook door niet-ambtsdragers bediend.15 Voor wie bedenkt dat in het Oude Testament een huisvader zowel zijn zonen besneed als het paaslam slachtte en de paasmaaltijd voorzat, is dit eigenlijk helemaal niet zo verbazingwekkend. Hij zal er zich eerder over verbazen, dat doops- en avondmaalsbediening vandaag het streng bewaakte privilege van predikanten zijn en hij zal daarin de doorwerking zien van een onschriftuurlijk clericalisme. Volkomen


14 W. Schrage in TWB VII, S. 822, 15 ff. Zie ook H. Mulder, Gids voor het Nieuwe Testament, Kampen, 1962, p. 35.
15 P.A. Elderenbosch, De oplegging der handen, Den Haag, 1953, p. 64.

|39|

terecht schrijft Dr. A.P. Muijs: ‘Bij het Avondmaal gebeuren geen bovennatuurlijke dingen. Brood blijft brood, wijn wijn. Ze worden wel tot symbolen gemaakt voor de duur van het Avondmaal, maar dat is straks weer over. Het blijft in zekere zin: gewoon. Ook in het OT was het in zekere zin gewoon. De rebbe ging niet langs de huizen om de lammetjes te slachten en de porties voor te snijden. Het was geen sacrale gebeurtenis, waar hogere wijding voor nodig was. De huisvader hield het heft letterlijk in handen! Ook hier is de Oudtestamentische practijk rijker dan de onze. Wij zijn wel aan de ‘vakman’ gebonden. Het is immers traditie, dat een kerk, volledig lichaam van Christus, géén Avondmaal kan vieren, wanneer er geen welgeordende predikant beschikbaar is. Dr. A. Kuyper wilde de vaders nog wel toelaten de eigen kindertjes te dopen op afgelegen oorden. Over het Avondmaal heb ik nooit zoiets gelezen. Blijkbaar minder belangrijk. We kunnen daar wel zónder. We hebben toch niet het RK bijgeloof omtrent het voorgeborchte: zonder doop zal het niet gaan? Als bij de doop de ‘gewijde’ man desnoods kan worden gemist, dan kan, dunkt me, ook het Avondmaal doorgaan wanneer de dominee toevallig de griep heeft, of een vacante gemeente geen voorziening heeft. Het is te gek dat Christus niet zou kunnen nodigen om zulke redenen.’16


16 Artikel van A.P. Muijs in ‘Mededelingenblad van de Gereformeerde Kerken van Baarn en Soest’ van 7-2-1969.

|40|

Er blijven zo van de vier diensten die door de DKO zijn vastgelegd, slechts twee overeind staan. De DKO is ten aanzien van de ambten over de Nieuwtestamentische schreef gegaan.17 Daar staat tegenover dat de DKO anderzijds weer te mager is. In vergelijking met het Nieuwe Testament is het een gemis te noemen, dat er geen plaats is ingeruimd voor bedieningen, krachten, gaven van genezing, enz., die in de Nieuwtestamentische gemeente wel een plaats hadden. Het argument dat verschillende van deze gaven ten gevolge van de vaststelling van de canon door de Heilige Geest uit de kerk zijn teruggetrokken, omdat ze na voltooiing van de Schrift niet meer nodig zouden zijn, kan niet bevredigen. Ook vandaag behoort er in de kerk een legitieme plaats te zijn voor de charismatische gaven van de Heilige Geest.18


17 Dit betekent overigens nog niet zoner meer, dat er niet meer dan twee ambten zouden zijn. Het Nieuwe Testament spreekt o.m. ook van apostelen, profeten en evangelisten. Op grond van Nieuwtestamentische gegevens verdedigt L. Floor, dat het ambt van zendeling behoort te worden erkend als een zelfstandig ambt. Ook bepleit hij de erkenning van het ambt van helper (evangelist) in het zendingswerk. (A.w. p. 22-26, 38-50).
18 Zie voor de onhoudbaarheid van het argument der afgesloten canon: M.R. van den Berg, Syncretisme als uitdaging, Amsterdam, 1966, p. 68v. — L. Floor, a.w. p. 31 vv., geeft een breed pleidooi voor de erkenning van de charismatische gaven in de kerk.