|28|
De “Handleiding” is een synodaal stuk in de zin van het onder paragraaf 1.3., onderdeel B.2.b. van hoofdstuk 1 van deze uitgave vermelde. Het verbindend karakter van deze “Handleiding” betekent derhalve niet dat er sprake is van opzij zetten van of tornen aan de onder ons van ouds geldende kerkorde en kerkrechtelijke regels. In deze Handleiding wordt echter nader uitwerking gegeven aan een aantal praktische zaken. De “Toelichting” heeft in tegenstelling tot de Handleiding geen bindend karakter.
Calvijn merkt in zijn Institutie op: “Daarom, evenals de zaligmakende leer van Christus de ziel der kerk is, zo vormt de tucht in de kerk de zenuwen: door welke het geschiedt, dat de leden des lichaams, ieder op zijn plaats, met elkander verbonden zijn. Daarom zoeken allen, die de tucht begeren weggenomen te zien of haar herstel te hinderen, hetzij ze dat doen met opzet, hetzij uit onnadenkendheid, ongetwijfeld de uiterste verstrooiing der kerk.”38
Voorts geldt als uitgangspunt voor hoofdstuk 2 dat, indien de kerk haar plichten op grond van Gods Woord, de gereformeerde confessie en het kerkrecht verstaat, de rechten van individuele leden niet in het gedrang komen. Het gezag van Gods Woord en het daarin geworteld gereformeerd kerkrecht hebben een ander en zwaarder gewicht dan theorie en praktijk van het wereldlijk recht.
Voor ons kerkelijk leven blijft het vermaan van de apostel Paulus in 1 Korinthe 14: 40 van het grootste belang: “Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden.” Er waren Korinthiërs die de bijzondere gaven van de Heilige Geest overschatten. De charismatische uitingen die met deze bijzondere gaven waren verbonden, dreigden de goede orde
38 Calvijn, Institutie, IV.12.1.
|29|
in de gemeentelijke samenkomsten voortdurend te verstoren. De Korinthiërs moeten hun heil niet zoeken in een dergelijke verwarring.39 De Koning van de kerk heeft daarin geen behagen. Dan volgt de algemene aanwijzing: “Laat alle dingen... .”
Dit Schriftwoord zegt allereerst dat in de christelijke gemeente alles ordelijk moet geschieden: op het juiste moment en op de goede manier. Alles moet ook “eerlijk” worden gedaan. Het oorspronkelijke woord zegt niet alleen dat op een oprechte wijze moet worden gehandeld, maar wijst ook heen naar een schone vorm. Die vorm moet aanspreken door gaafheid. Het gaat ten diepste om de eer van de Koning van de kerk. Daarom mag ook de vorm ons bij kerkelijk handelen niet onverschillig laten.40 Calvijn verbindt dan ook aan de uitleg van 1 Korinthe 14: 40 de conclusie: “Het is een regel, waarnaar alle dingen, die de uitwendige inrichting aangaan, behoren gevoegd te worden.”41 Daarom rust op elke kerkelijke vergadering de bijbelse verplichting niet alleen ordelijk en weloverwogen te handelen, maar ook aandacht te besteden aan een aansprekende, correcte wijze van handelen. Deze handleiding biedt in kort bestek een algemene oriëntatie ten aanzien van een aantal kernpunten van het gereformeerde kerkrecht en de kerkelijke rechtspraak. Toegevoegd is een paragraaf over het pastoraat bij tuchtgevallen. Ook is opgenomen een schematisch overzicht van de kerkelijke tucht. Ter verantwoording is (na hoofdstuk 3) een literatuurlijst bijgevoegd.
Deze Handleiding kan ter algemene oriëntatie goede diensten bewijzen, maar wil ook en in het bijzonder een hulpmiddel bieden bij zich voordoende procedurekwesties in de vorm van kerkelijke besluitvorming en beroeps- en appèlzaken. Bij de meeste relevante artikelen van de DKO is een praktische uitwerking gegeven van de in de Handleiding opgenomen uitgangspunten. Wanneer met name appèlzaken zich voordoen, kunnen deze praktische uitwerkingen daarbij wellicht behulpzaam zijn. Deze zijn als Toelichting in hoofdstuk 3 opgenomen.
39 Vergelijk 1 Korinthe 14: 33.
40 M. Golverdingen, Kandidaatstelling en approbatie, blz. 55.
41 Calvijn, Zendbrieven van Paulus, I, blz. 248.
|30|
De algemene uitgangspunten voor het handelen van een kerkelijke vergadering worden ons in Gods Woord aangereikt. Fundamenteel daarbij is het broederlijke karakter, openheid en eenvoud van behandeling. Een kerkelijke vergadering is door het ambtelijk karakter geroepen om vooral overtuigend, terechtwijzend, overredend en leidend op te treden. Het doel van elk kerkelijk handelen zal altijd moeten zijn de eer van God, het welzijn van de gemeente des Heeren en het behoud van de zondaar.42
In het besef dat deze bijbelse doelstelling niet elk middel aanvaardbaar maakt, heeft de kerk der Reformatie in ons land daarbij altijd grote waarde gehecht aan besluitvorming volgens goede regels. Op grond van 1 Korinthe 14: 40 heeft men al vroeg bij de hoofdlijnen die ons worden geboden in de artikelen van de Dordtse kerkorde, allerlei aanwijzingen gegeven voor een geordend en welvoeglijk handelen.43
Het broederlijke karakter van het kerkrecht brengt met zich mede dat men er voortdurend op bedacht moet zijn bepalingen van de kerkorde en nadere aanwijzingen niet op een zuiver formele wijze te hanteren. Zo gemakkelijk wordt anders immers de positie van de betrokken gemeenteleden of het welzijn van de gemeenten zelf benadeeld. Altijd moet een kerkelijke vergadering het welzijn van Sion voor ogen staan.
Kerkelijke rechtspraak vindt, wanneer er sprake is van kerkelijke tucht, in eerste aanleg plaats binnen de kerkenraad. Daarnaast echter kan een lidmaat tegen een besluit van een kerkenraad, hetzij met
42 1 Petrus 5: 1-3, Mattheus 23: 8, 10, 11; K. de Gier, De
Dordtse Kerkorde, blz. 167; F.L. Bos, De orde der kerk, blz.
109.
43 Zie F.L. Bos, De orde der kerk toegelicht met kerkelijke
besluiten uit vier eeuwen. Bekend zijn ook de Synodale
handboekjes van Chr. de Kruyff (Utrecht, 1803) en J. Smetius
(Nijmegen 1699), waarin besluiten en aanwijzingen van
particuliere synoden op een overzichtelijke wijze zijn
weergegeven.
|31|
betrekking tot kerkelijke tucht, hetzij over een ander besluit waardoor hij zich in zijn belang benadeeld voelt, in appèl gaan bij de meerdere vergadering (classis, particuliere synode, generale synode). Dan zal daar over de bezwaren geoordeeld dienen te worden en heeft (opnieuw) kerkelijke rechtspraak plaats.
Aan het handelen van de kerkenraad worden in bijvoorbeeld tuchtprocedures eisen van procedurele aard gesteld. Deze eisen zullen in veel gevallen ook van toepassing zijn op het handelen van de meerdere vergaderingen bij appèlprocedures. De eis van eerlijk en zorgvuldig onderzoek bijvoorbeeld geldt zowel kerkenraad als meerdere vergadering. “Hoor en wederhoor” dienen daarin een vaste plaats te krijgen. Daarbij verdient het aanbeveling te overwegen of het advies van een deskundige dient te worden ingewonnen. De kerkelijke vergadering is geroepen alle partijen toegang te verschaffen tot de genomen besluiten, uitspraken dienen met redenen omkleed te zijn en bevooroordeling moet voorkomen worden. Worden deze algemene regels niet of onvoldoende gehanteerd, dan is er sprake van onzorgvuldig onderzoek. Daarvan waren onze vaderen zich blijkens het bronnenonderzoek duidelijk bewust.
Dergelijke regels hebben uiteraard een plaats in een geheel. Om het zicht op het geheel en op de onderlinge samenhang van de kerkelijke rechtspraak te vergemakkelijken, geeft deze handleiding aan het slot een beschrijving van de kerkelijke tucht in chronologische volgorde. In die paragraaf wordt voortgebouwd op de algemene uitgangspunten, zoals die zijn verwoord in “Enkele hoofdregels voor de kerkelijke rechtspraak”, uitgegeven door het Deputaatschap bij de Hoge Overheid. Deze hoofdregels zijn volledig in de genoemde paragraaf verwerkt.
Een zorgvuldige procedure zal bij eventuele toetsing door de wereldlijke rechter bovendien tot de uitspraak leiden dat de wijze van besluitvorming in overeenstemming is met de eisen die men aan een goede procedure moet stellen. De genoemde zorgvuldigheid bij de
|32|
gang van zaken voorkomt dat de rechter een kerkelijke beslissing als niet rechtsgeldig beschouwt, omdat de in het gereformeerde kerkrecht bestaande regels voor de procedure door de kerkelijke vergadering zélf geschonden zijn. Het is duidelijk dat de rechter een dergelijke beslissing -afgezien van de inhoud daarvan- niet in stand zal laten. Hij stelt zich als regel ten aanzien van de inhoud van een besluit van een kerkelijke vergadering terughoudend op. De grondwettelijk verankerde vrijheid van godsdienst dwingt hem in beginsel daartoe. Maar deze terughoudendheid heeft géén betrekking op de wijze van de besluitvorming.
Gods Woord zelf stelt eisen aan de wijze waarop kerkelijke besluiten tot stand komen. De overheid stelt voor alle rechtsgenoten algemeen verbindende voorschriften vast. Dat is geheel in overeenstemming met ons gereformeerd belijden ten aanzien van de taak van de overheid. In artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis belijden wij immers dat de overheid erop behoort toe te zien dat “alles met goede ordinantie onder de mensen toega.” Dat artikel vertolkt eveneens dat wij onze overheid gehoorzaam zijn “in alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord.”
Bij de behandeling van de kerkelijke tucht kan niet gezwegen worden van de broederlijke vermaning. Christus houdt ons in Mattheus 18: 15-17 als gulden regel voor: “Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen; indien hij u hoort, zo hebt gij uw broeder gewonnen. Maar indien hij u niet hoort, zo neem nog een of twee met u, opdat in de mond van twee of drie getuigen alle woord besta. En indien hij hun geen gehoor geeft, zo zegt het der gemeente, en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar.”
Het verband waarin dit bijbelgedeelte staat, wijst op het medisch karakter van de kerkelijke tucht: gericht op het behoud van de naaste,
|33|
niet heersend, wel dienend, doch tegelijk doortastend. Gericht op vergeven, behouden, redden en genezen.
Mattheus 18 begint met de vraag der discipelen: “Wie is toch de meeste in het koninkrijk der hemelen?” Het streven om de meeste te zijn is de oorzaak, de hoofdoorzaak van veel ergernis, van dwalen in leer en leven, van misbruik der tucht, van allerlei zonden in de gemeente. Mattheus 18 eindigt met: “Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijn broeder zijn misdaden.” Dit laatste, “van harte vergeven een iegelijk zijn broeder zijn misdaden”, is het hoofddoel der tucht.44
De kerkorde maakt onderscheid tussen heimelijke zonden en openbare zonden. Onder de laatstgenoemde zonden verstaan we die zonden “die van haar nature wege openbaar” komen of “door verachting van de kerkelijke vermaningen openbaar geworden zijn.” Openbare zonden zijn zonden die niet meer aan een of enkele leden van de gemeente bekend zijn, maar waarvan zo goed als de gehele gemeente kennis gekregen heeft45 en die binnen de gemeente openbare ergernis geven.
“Zoverre als de zonde (zowel de dwaling in de leer als de zonde in het leven) heimelijk is, en geen openbare ergernis gegeven heeft, zo zal de regel onderhouden worden, welke Christus duidelijk voorschrijft in Mattheus 18.”46
De kerken bepaalden te Emden (1571) dat zowel de dwaling in de leer als de zonde in het leven, zolang ze nog heimelijk, dat is nog slechts aan een of aan enkele personen bekend is, maar nog geen openbare ergernis gegeven heeft, niet tot de kerkenraad mag gebracht worden.47 (Zie ook artikel 73 DKO)
En zo luidt de regel nog: heimelijke zonden moeten ook heimelijk
44 J. Kok, Bijbelsche Tucht, blz. 99.
45 K. de Gier, De Dordtse Kerkorde, blz. 379.
46 H. Bouwman, De Kerkelijke Tucht, blz. 214.
47 Joh. Jansen, Korte verklaring van de kerkorde (derde
vermeerderde druk), blz. 311.
|34|
behandeld worden. “Ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen.”48
Bestraf hem. Dat kan zeer verschillend geschieden. Het doeltreffendst zal zijn het niet te doen als rechter, uit de hoogte, in drift en op harde toon, in voorgewende heiligheid en voortreffelijkheid, ook niet vaderlijk, maar broederlijk. En zonder de nadruk te leggen op het eventueel ons aangedaan ongelijk, maar op de zonde tegen God. “Zet God tussen u beiden in.”49
Mattheus 18 begint met de vermaning(en) onder vier ogen: “Ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen.” Dit is een algemeen voorschrift. ’t Geldt elk lid. Ieder die zijn broeder ziet zondigen, moet hem bestraffen. “Gij, die onschuldig zijt, ga gij heen; wacht niet totdat hij komt; doe het tussen uw tweeën af; overtuig hem dat hij door zijn zonde God gekrenkt heeft. De schuldige is wel verplicht tot de onschuldige te komen, maar als hij het hardnekkig weigert, moet de onschuldige tot hem gaan. De liefde tot God moet het diepste motief en de liefde tot de broeder het hoogste doel zijn dat u daartoe drijft.”50
“Indien de broeder of zuster ernaar luistert, dan moet hem of haar vergeven worden, en als de zaak afgedaan is, moet er verder over gezwegen worden. (...) Wordt er schuld erkend en de zonde verder nagelaten, dan “hebt gij uw broeder gewonnen.” Verder is zwijgen over de zaak opdracht (...).”51
“Indien de persoonlijke vermaning echter niet baat, neem dan nog
48 Idem.
49 J. Kok, Bijbelsche Tucht, blz. 103.
50 Joh. Jansen, Korte verklaring van de kerkorde (derde
vermeerderde druk), blz. 312.
51 K. de Gier, De Dordtse Kerkorde, blz. 377.
|35|
een of twee getuigen met u, opdat door de vermaning van twee of drie broederen hem duidelijk worde, dat hij gezondigd heeft, en hij zijn afdwaling bekenne. Het is duidelijk, dat Jezus bedoelt, dat de getuigen zijn broeders, achtbare personen, die een goede naam hebben in het midden der gemeente, voor wie de zondaar achting heeft.”52
Wanneer echter de onderlinge vermaning haar doel niet heeft bereikt, volgt de ambtelijke vermaning: “En indien hij hun geen gehoor geeft, zo zegt het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar” (Mattheus 18: 17). Als de schuldige wél hoort, dan is hij gewonnen, dan moet de zonde vergeven, niet verbreid worden.
Pas nadat het voorgaande (de persoonlijke vermaning) in acht is genomen, kan de heimelijke zonde ter kennis gebracht worden van de kerkenraad, die vervolgens kan handelen. De kerkenraad vertegenwoordigt hierbij de gehele gemeente.53
Ook openbare zonden, die niet alleen aan een of enkele leden van de gemeente bekend zijn, maar waarvan zo goed als de gehele gemeente kennis gekregen heeft, kunnen de kerkenraad noodzaken op te treden.
Vooraleer de tucht echter openbaar uitgeoefend kan worden, moeten eerst verschillende stadia doorlopen worden. De kerkenraad moet
52 H. Bouwman, De Kerkelijke Tucht, blz. 213.
53 Formulier van bevestiging der Ouderlingen en Diakenen: “En
alzo maken de dienaars des Woords en de ouderlingen te zamen een
college of gezelschap, zijnde als een raad der Kerk en vertonende
de gehele gemeente; waarop de Heere Christus ziet, wanneer Hij
zegt: Zeg het der gemeente; hetwelk geenszins verstaan kan worden
van alle lidmaten der gemeente ieder in het bijzonder, maar zeer
bekwamelijk van degenen, die de gemeente, waarvan zij verkoren
zijn, regeren.”
|36|
zich zelfstandig een zo nauwkeurig mogelijk beeld vormen van de feitelijke toedracht, opdat hij bij het licht der Schrift over dit bijzondere geval zich een juist en gefundeerd oordeel kan vormen. “Ten overvloede wijzen we erop dat de kerkenraad volgens de algemene regel niet moet ingaan op anonieme brieven en losse geruchten.”54
Gods Woord leert ons dat te allen tijde een onpartijdig oordeel moet worden geveld. Om hiertoe te kunnen komen zal eerst onpartijdig onderzoek dienen plaats te hebben, zodat de feitelijke toedracht van de zaak kan worden vastgesteld.
Bij dit onderzoek geldt het principe van hoor en wederhoor. Zo lezen we in Deuteronomium 1: 16 en 17: “En ik gebood uw rechters ter zelfder tijd, zeggende: Hoort de verschillen tussen uw broederen en richt tussen uw broederen en richt recht tussen de man en tussen zijn broeder en tussen deszelfs vreemdeling. Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult de kleine, zowel als de grote horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht, want het gericht is Godes.”
Denk ook aan Spreuken 18: 13: “Die antwoord geeft, eer hij zal gehoord hebben, dat is hem dwaasheid en schande.” Zo mag ook Nicodemus zich later beroepen op de wet van Mozes als hij tegen de partijdige farizeeërs zegt: “Oordeelt ook onze wet de mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft en verstaat wat hij doet?” (Johannes 7: 51) Zorgvuldigheid in procedures ook op kerkelijk terrein — het zij ten overvloede opgemerkt — is in de eerste plaats een schriftuurlijke eis.
In sommige gevallen is het nodig dat de kerkenraad een voorlopige maatregel neemt, namelijk de eenvoudige afhouding van het Heilig Avondmaal. Deze maatregel is geen tuchtmaatregel, maar een maatregel van orde, die voortvloeit uit de opdracht om te waken voor de heiligheid van de Naam des Heeren en de verbondsdis. Ze biedt de
54 K. de Gier, De Dordtse Kerkorde, blz. 378.
|37|
kerk de mogelijkheid om in alle rust een grondig onderzoek in te stellen.55
Voor de behandeling van een zaak in eerste instantie door een kerkenraad is het beginsel van toepassing dat aan elke uitspraak en beslissing behoorlijk onderzoek vooraf moet zijn gegaan. De betrokkenen moeten gelegenheid hebben ontvangen om gehoord te worden. Datzelfde geldt de behandeling van een appèlzaak door een meerdere vergadering, hetzij in tuchtprocedures of in andere zaken.
“Iemand mag ook in Gods kerk nooit ongehoord worden veroordeeld. In ieder geval moet alle gelegenheid tot hoor en wederhoor worden gegeven. Wanneer iemand van die geboden gelegenheid geen gebruik wil maken, ligt de schuld daarvan bij hemzelf en kan dit later nooit door hem worden gebruikt ten ongunste van de kerkenraad.”56
Daaruit volgt onder meer dat, alvorens een meerdere vergadering over een appèl kan besluiten, zowel de appellant als de kerkelijke vergadering tegen wier uitspraak beroep wordt aangetekend, de volle gelegenheid gegeven moet worden om (aan)gehoord te worden. Hiervan kan slechts worden afgeweken als het tot beslissen bevoegde orgaan van oordeel is dat het horen van de betrokkene geen enkel nieuw gegeven kan opleveren en een beslissing enkel op grond van stukken mogelijk is.
De schriftuurlijke eis om ook de andere kant te horen wordt onder meer aangegeven in Mattheus 18: 15 en in de Heidelbergse Catechismus, zondag 43.
De appellant kan volstaan met een behoorlijke schriftelijke
55 K. de Gier, De Dordtse Kerkorde, blz. 378.
56 K. de Gier, De Dordtse Kerkorde, blz. 378.
|38|
uiteenzetting. Gewoonlijk zal de betrokkene in kerkelijke procedures zelf zijn zaak mondeling verdedigen. In sommige gevallen biedt het kerkrecht ruimte voor een “voorspraak” of “mond.” In geen geval echter indien iemand in alle redelijkheid geacht kan worden zelf bekwaam te zijn tot het voeren van het woord. De functie van de voorspraak in de kerk is niet die van bemiddelaar en verdediger in de zin van een advocaat die — in het wereldlijk recht veelal terecht — het maximale voor een cliënt tracht te bereiken. Maar hij fungeert als woordvoerder in iemands plaats, indien de betrokkene zelf voor een grote vergadering niet goed uit zijn woorden kan komen of om psychische redenen niet in staat is zijn zaak te behartigen. Teneinde de kerkelijke rechtsgang zo zuiver mogelijk te houden, mag deze voorspraak slechts bij uitzondering en ter beoordeling van de kerkelijke vergadering een advocaat zijn. Uiteraard is er daarbij slechts plaats voor een enkele persoon. Indien een in een kerkelijke procedure betrokkene of een appellant door de kerkelijke vergadering wordt toegestaan zich te laten bijstaan door een voorspraak, dient hij iemand te zoeken die of tot de Gereformeerde Gemeenten behoort of in leer en leven daarmee verwantschap heeft. Deze handelwijze dient gevolgd te worden omdat iemand die op de hoogte is van de eigen identiteit van de Gereformeerde Gemeenten, die ook openbaar komt in levensopenbaring en organisatie van het kerkelijk leven, beter dan een buitenstaander in staat is de meest toegesneden argumenten aan te voeren.
Indien een zaak in appèl mondeling wordt behandeld, eist de regel dat beide kanten gehoord worden, dat er gelegenheid is om op elkaars stellingen te reageren. Dat geldt voor de appellant en voor de afgevaardigden van de kerkenraad of meerdere vergadering die het besluit toelichten waartegen geappelleerd wordt. Met het oog op het zorgvuldigheidsbeginsel worden zowel de appellant als de kerkenraad, c.q. de meerdere vergadering (al dan niet middels hun “voorspraak”) mondeling of schriftelijk gehoord in een hoorzitting van het orgaan dat tot beslissen bevoegd is of van de daartoe door dat orgaan ingestelde commissie.
Hoor en wederhoor geschieden zo mogelijk in twee fasen: die van
|39|
hoor en wederhoor en vervolgens die van reactie en contra-reactie. Dat is echter niet altijd mogelijk. Binnen de kerkelijke rechtspraak behoeft hoor en wederhoor niet een uitwerking te ontvangen identiek aan hoor en wederhoor in het civiele proces. Dit geldt in het bijzonder als er sprake is van appèlzaken waarbij een groter aantal kerkelijke vergaderingen is betrokken. Uiteraard moet aan de algemene eisen van zorgvuldigheid ten dienste van een goede waarheidsvinding worden voldaan.
Hierbij wordt nog aangetekend dat het tot beslissen bevoegde kerkelijke orgaan of de door dat orgaan met het horen belaste commissie zich niet moet laten verleiden tot het houden van een discussie. Het gaat om het aanhoren van het standpunt van de appellant en dat van het kerkelijk orgaan waartegen het appèl zich richt. Op grond van de verkregen informatie uit de hoorzitting en eigen informatie uit de schriftelijke stukken, onderzoek, raadplegen van deskundigen etc. zal een beslissing genomen moeten worden.
Het is van belang dat van de hoorzitting een schriftelijk verslag wordt opgemaakt. Alle betrokkenen ontvangen de gelegenheid kennis te nemen van de voor hen relevante delen van de verslagen van de hoorzitting. Ieder heeft daarbij gelegenheid correcties voor te stellen in het gedeelte dat betrekking heeft op zijn eigen verklaring. De regel dat én de appellant én (de vertegenwoordiging van) de kerkelijke vergadering gehoord moeten worden, is afgeleid van het beginsel dat alle betrokkenen in een procedure gelijk behandeld dienen te worden.
De kerk kan getuigen ondervragen. Maar zij is als hoedster van hoge morele waarden niet verplicht het getuigenis te vragen van mensen die als onbetrouwbare personen bekend staan. Bij appèlzaken kan het dienstig zijn dat appellanten in persoon bij het horen van getuigen aanwezig zijn. Dit is echter niet per definitie noodzakelijk en ook niet altijd gewenst. Indien de appellant hierom vraagt, geeft de kerkelijke vergadering c.q. een door haar aangewezen commissie een gemotiveerde beslissing.
|40|
Uit dit beginsel vloeit ook voort de mogelijkheid om van tevoren advies in te winnen, zowel over de procedure als over de inhoudelijke aspecten van de zaak. Uiteraard geldt deze mogelijkheid zowel voor het gemeentelid als voor de kerkelijke vergadering.
Vooral als het om een ingewikkelde kerkrechtelijke aangelegenheid gaat, mag het voorrecht van kerkrechtelijk advies door een deskundige aan geen enkel bezwaard lid onthouden worden. Wanneer een lid deze mogelijkheid wordt onthouden, zou terecht gezegd kunnen worden dat hem niet de gelegenheid is geboden zijn zaak te verdedigen.
Uitgangspunt hierbij dient te zijn dat de ingeschakelde deskundige tot de eigen kring behoort. In bijzondere gevallen, wanneer specifieke deskundigheid in eigen kring ontbreekt, zal ook iemand van buiten deze kring als deskundige ingeschakeld kunnen worden. In elk concreet geval is immers een nauwkeurige kennis van de feitelijke situatie nodig en moet dus nauwgezet onderzoek plaats hebben.
De kerkelijke vergadering heeft er goed acht op te geven dat elke betrokkene in een kerkelijke procedure toegang ontvangt tot alle direct aan de uitspraak ten grondslag liggende stukken. Van hem mag een absolute garantie worden geëist dat hij deze stukken uitsluitend voor eigen gebruik hanteert en niet aan derden ter inzage verstrekt, behalve bij het raadplegen van een deskundige of mond. Laatstgenoemde persoon wordt eveneens geacht in dezen zwijgplicht in acht te nemen, hetgeen in sommige gevallen overeen zal komen met diens ambtsgeheim.
Dit betreft gewaarmerkte uittreksels uit notulen en rapporten, die uitsluitend betrekking hebben op verklaringen van de betrokkene zelf en van derden over zijn zaak, alsmede op het besluit van de kerkelijke vergadering en de gronden waarop dit berust. Uiteraard hoort de uitoefening van het ambtsgeheim hier mede bepalend te zijn.
|41|
Beide partijen moeten dus, met inachtneming van hetgeen hiervoor gesteld is met betrekking tot het ambtsgeheim, over dezelfde stukken c.q. uittreksels kunnen beschikken. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat het gemeentelid in kwestie geen recht heeft om kennis te nemen van het in de notulen van de kerkelijke vergadering opgenomen verslag van de beraadslaging over zijn of haar zaak (vergelijk het geheim van de raadkamer in het burgerlijk recht).
Bovengenoemd beginsel houdt tevens in dat leden van c.q. afgevaardigden in een kerkelijk college dat besluiten neemt in het kader van een (tucht)-procedure, ook over alle van belang zijnde stukken dienen te beschikken.
De schriftuurlijke grond voor de regel van toegang tot besluiten wordt onder meer gegeven in Mattheus 7: 12, Lukas 6: 31 en de Heidelbergse Catechismus, zondag 42, vraag 111.
Voor een tuchtprocedure door een kerkenraad houdt deze regel in dat aan het lid op wie de tucht wordt toegepast, duidelijk van de uitspraak van de kerkenraad kennis moet worden gegeven. Op verzoek van het betrokken gemeentelid moet hem of haar een gewaarmerkt afschrift van de uitspraak van de kerkenraad ter hand gesteld worden. Overigens verdient het aanbeveling dat de kerkenraad zelf het initiatief neemt tot het verstrekken van dit afschrift.
Het nauwkeurig en duidelijk notuleren van het besluit van de kerkenraad en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen is dan ook uitermate belangrijk. Daarbij is in elk geval noodzakelijk een nauwkeurige weergave van de van belang zijnde feiten, zoals bij een tuchtzaak de aard en de tijd van de zonde, de vermaningen die tot de zondaar zijn uitgegaan, zowel in broederlijke sfeer als van kerkenraadswege, en de reactie van de zondaar hierop.
De bedoeling van deze regel is dat iedereen in staat gesteld wordt om zich tegen mogelijke feiten en overwegingen die hem benadelen in zijn recht, te verweren.
|42|
Een kerkelijke vergadering behoort de redenen voor zijn uitspraak te geven. Het grote belang daarvan wordt vooral onderstreept door het feit dat het gezag niet in de vergadering wortelt, maar in het Woord van God.
Christus heeft Zijn gezag niet aan een instantie of aan mensen overgedragen. Hij oefent Zelf gezag uit door Zijn dienaren, die getrouw naar Zijn Woord dienen te luisteren.
Omdat het als het ware Christus is Die de uitspraak door Zijn geroepen dienaren uitspreekt, moeten de redenen voor de beslissing op het Woord gegrond zijn (2 Korinthe 4: 2; 1 Petrus 5: 3; Lukas 22: 25-26; 2 Korinthe 3: 5-6; 2 Timotheus 2: 15).
Bij een zaak die onder de tucht over de leer valt, moeten de opvattingen van de schuldige partij worden weergegeven op een zodanige wijze dat de betrokkene deze als zijn persoonlijke opvattingen erkent. Vervolgens dient duidelijk te worden aangegeven waar, in hoeverre en waarom deze opvattingen in strijd zijn met de Schrift en de daarop gegronde belijdenisgeschriften en de Dordtse Kerkorde.
Ook moet de motivering voor de uitspraak bekend gemaakt worden, zodat de zonde van de schuldige partij ingeval van een tuchtzaak duidelijk aangewezen wordt (Leviticus 4: 14a, 23a, 28a; 5: 4-5). Dit biedt de appellant ook een behoorlijke gelegenheid om zowel de uitspraak als de motivering die eraan ten grondslag ligt, ter toetsing aan de volgende meerdere vergadering voor te leggen.
Op deze wijze kan de volledige uitspraak opnieuw aan de toets van het Woord onderworpen worden, indien appellant of de kerkelijke vergadering tegen wier besluit beroep wordt ingesteld zulks nodig oordeelt.
De kerkelijke vergadering heeft zorg te dragen voor een binnen een nader te bepalen, maar korte termijn — in ieder geval binnen twee
|43|
maanden — uit te brengen schriftelijke kennisgeving van het besluit, met redenen omkleed. Deze redenen moeten ook direct expliciet en nauwkeurig worden vastgelegd in de notulen van de ambtelijke vergaderingen.
Het schriftuurlijk beginsel van een onbevooroordeeld verhoor ligt onder andere opgesloten in Mattheus 7: 4 (vergelijk ook de DKO, artikel 77 en 79).
Wanneer iemand door bijzondere vriendschaps- of familiebanden aan een in het geding zijnde partij verbonden is, behoort hij niet aan het werk van een onderzoekscommissie en/of de besluitvorming van de vergadering deel te nemen.
Indien een aantal afgevaardigden in een eerder stadium bij een zaak betrokken was, wijst de preses zeer nadrukkelijk op de noodzaak van de handhaving van een objectieve benadering. Hij vraagt of in eerste instantie alleen diegenen aan het beraad willen deelnemen, die nog niet eerder bij de zaak betrokken waren. Aan de besluitvorming mag in geen geval worden deelgenomen door de afgevaardigden van de mindere vergadering die als laatste in de zaak heeft geoordeeld. Leden van de commissie van onderzoek worden niet van de besluitvorming uitgesloten.
Gerechtigheid moet niet alleen in feite en in werkelijkheid geschieden, maar ook naar buiten toe moet het beeld van gerechtigheid gehandhaafd worden. Als uitgangspunt voor de kerkelijke rechtspraak zijn de vier genoemde algemene rechtsregels even onmisbaar als voor de burgerlijke rechter:
1. hoor en wederhoor;
2. toegang tot de besluiten;
3. het geven van redenen voor de uitspraak;
4. het onbevooroordeelde verhoor.
|44|
Luidt de uitspraak na gedegen onderzoek “schuldig”, dan treedt de kerkelijke discipline in (in de vorm van de excommunicatie minor, kleine ban, stille censuur).
Deze kerkelijke vermaningen gaan vooraf aan de afsnijding met de ban (de grote ban, excommunicatie major). Het verschil tussen de kerkelijke vermaningen en de kerkelijke afsnijding is onder meer dat de kerkelijke vermaningen voor onbepaalde tijd kunnen doorgaan. Ze zijn niet aan een bepaalde termijn gebonden.
Een lid dat door de kerkenraad onder stille censuur is geplaatst, mag niet deelnemen aan de sacramenten. Ook mag hij gedurende de stille censuur geen gebruik maken van zijn passief en actief kerkelijk stemrecht.
Een ander verschilpunt tussen de kerkelijke vermaning en de afsnijding is, dat de kerkelijke vermaningen, die door de kerkenraad opgelegd worden, een zaak moeten blijven tussen de gecensureerde en de kerkenraad. Aan de betrokkenen wordt gevraagd om de eer en de zaak des Heeren niet in diskrediet te brengen en zwijgen over vermaning en censuur als een morele plicht te beschouwen. De kerkenraadsleden mogen hierover krachtens hun ambtsgeheim geen enkele mededeling doen naar buiten.
“Hoewel een uitdrukkelijke bepaling omtrent de zwijgplicht niet in de Dordtse Kerkorde voorkomt, heeft de Synode van de Gereformeerde Gemeenten in haar (vervolg)vergadering van 30 september 1959 uitgesproken, dat de zwijgplicht door ambtsdragers in acht dient te worden genomen en dat, als zulks niet geschiedt, daartegen kerkrechtelijk dient te worden opgetreden.”57
57 W. Silfhout, Het ambtsgeheim in het pastoraat, blz. 8.
|45|
“In de vermaning moet de lankmoedigheid betracht. Het doel moet zijn om den zondaar van de dwaling zijns wegs te bekeeren. Daarom is het noodig, dat de geest der liefde dringe bij de vermaning. Hoog en liefdeloos optreden bederft zoveel en stoot den zondaar af, maar de toon der liefde opent en verteedert het hart. De gloed der warme liefde maakt de harde ijskorst week.”58
Zolang er hoop is op berouw en betering van de zondaar, zal de stille vermaning worden voortgezet. Als regel wordt wel genoemd: Beter te langzaam dan te snel. Voetius zegt hiervan: “De praktijk van onze kerken verkiest de langzaamheid gewoonlijk boven de snelheid en spoed, uit kracht van de hoop en de verwachting dat er van de zijde van een of ander zondaar, of van een anderen kant iets tusschenkomen zou, waardoor de publieke uitvoering en bekendmaking van de excommunicatie zou worden belet of uitgesteld.”59
Bouwman verbindt aan deze overwegingen als conclusie: “Hieruit volgt, dat de kerkenraad wel met vaste hand, maar toch bedaard en voorzichtig, in den geest der liefde, gedrongen door de liefde tot het behoud van den zondaar, den sleutel der tucht moet hanteeren. Het is beter, dat de kerkenraad iets te lankmoedig is, dan al te voortvarend. Men arbeide liever een lange tijd, zoo noodig jaren, aan de behoudenis eens zondaars, dan hoogmoedig een afgedwaalde weg te stooten. Zeker, er moet recht geschieden, maar niet naar de maatstaf van het wereldsch recht, van de straffende gerechtigheid, maar een recht dat zijn bevrediging erlangt in de bekeering des zondaars, en de vergeving door de verzoening van Christus. Bij de tuchtoefening moet steeds gedacht aan het woord van de Heere Jezus: “Want de zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was.”60
Baten alle vermaningen niet, “zo zal men ten laatste tot de uiterste
58 H. Bouwman, De Kerkelijke Tucht, blz. 223.
59 G. Voetius, Politica Ecclesiastica, IV, 910. Geciteerd bij H.
Bouwman, De Kerkelijke Tucht, blz. 224.
60 H. Bouwman, De Kerkelijke Tucht, blz. 230.
|46|
remedie komen.” De “uiterste remedie”, dit is het laatste middel om hem nog tot inkeer te brengen.
“Bij de tweede fase van de kerkelijke censuur gaat het niet meer om het tijdelijk ontnemen van de rechten van het lidmaatschap, maar om het ontnemen van het lidmaatschap zelf: de algehele uitsluiting uit de gemeente, de excommunicatie major, of de grote ban (artikel 77 DKO). De grote ban wordt in drie trappen onderscheiden. Maar voordat de kerkenraad met de tuchtoefening van artikel 77 DKO kan beginnen, moet de stille censuur of de kerkelijke vermaning plaats gevonden hebben. Nooit mag de kerkenraad beginnen met iemand te plaatsen onder de eerste trap van de kerkelijke afsnijding, ook niet bij een zeer grove zonde. De stille censuur of de kerkelijke vermaning komt altijd eerst.”61
Elke kerkenraad die meent over te moeten gaan tot de toepassing van de eerste trap van de ban, zal zich ten volle bewust moeten zijn dat bij verharding in de zonden ook de derde trap of de definitieve afsnijding zal moeten plaatshebben.
“Wat wordt er dan eigenlijk bedoeld met vermaningen die bij
zekere trappen geschieden? Dit geldt de gemeente, die vermaand
wordt voor de gecensureerde te bidden en dat dit trapsgewijs
wordt meegedeeld. Wat moet volgens artikel 77 bekendgemaakt
worden?
a. de hardnekkigheid van de zondaar;
b. de aard van de zonde;
c. de menigvuldige vermaningen.”62
Wanneer de kerkenraad overgaat tot het bekendmaken van de eerste trap van de kerkelijke afsnijding, moet de zondaar tevoren hiervan in kennis zijn gesteld. Dit geschiedt, zo mogelijk, mondeling op de kerkenraadsvergadering of door middel van een afvaardiging van de
61 K. de Gier, De Dordtse Kerkorde, blz. 385.
62 K. de Gier, Toelichting op de Dordtse Kerkorde, derde herziene
druk, 1983, blz. 152.
|47|
kerkenraad, die uit tenminste twee broeders bestaat. De getroffen tuchtmaatregel wordt altijd door middel van een aangetekend schrijven schriftelijk bevestigd.
Bij de eerste trap wordt met droefheid mededeling gedaan vanaf de preekstoel “dat een lid der gemeente in deze of die zonde gevallen is, en dat hij, door de kerkenraad daarover vermaand en zelfs afgehouden van het Avondmaal, niet van zijne zonde afstand gedaan heeft; reden waarom de kerkenraad besloten heeft, dien broeder of die zuster den weg tot het avondmaal te sluiten en hem of haar te plaatsen onder den eersten trap van den kerkelijken ban. Bij deze bekendmaking wordt de naam van de zondaar niet genoemd, opdat hij eenigszins verschoond worde.”63 Bij de afkondiging mag de oproep aan de gemeente om voor de betrokkene te bidden niet ontbreken.
Volgt er, na nieuwe vermaningen, nog geen berouw, dan moet de tucht voortgang hebben. Daartoe zal eerst de classis om advies gevraagd worden. De kerkenraad licht de classis voor over de feiten en gegevens van dit bepaalde geval. Na kennisneming van de feitelijke gegevens kan de classis een toestemmend advies geven, maar de verdere verantwoordelijkheid voor tuchtuitoefening moet dan geheel gelaten worden voor de verantwoording van de betreffende kerkenraad.
“Bij de tweede mededeling aan de gemeente zal niet alleen de zonde, maar ook de zondaar genoemd moeten worden. In deze bekendmaking moet de noodige voorzichtigheid in acht genomen worden. Wanneer het woord van de dienaar als een belediging kan worden aangemerkt, is het strafbaar voor de wereldlijke rechter. De goede naam van een zondaar mag niet openlijk te schande gemaakt worden. In den toon en in den wijze van uitdrukking moet gevoeld worden dat het de kerkenraad leed doet, den zondaar te moeten bestraffen, dat de barmhartigheid Christi dringt om hem wederom terecht te brengen. Juist daarom wordt de gemeente vermaand, hem aan te spreken en voor hem te bidden.”64
63 H. Bouwman, De Kerkelijke Tucht, blz. 233.
64 H. Bouwman, De Kerkelijke Tucht, blz. 236.
|48|
Na de tweede bekendmaking in de gemeente volgt, bij volharding in de zonden, tenslotte nog de derde openbare bekendmaking. Deze heeft de bedoeling de voorgenomen afsnijding aan te kondigen. De gemeente moet daarop tijdig worden voorbereid.
De derde mededeling in het openbaar is echter de afsnijding zelf nog niet. Er is nog tijd en gelegenheid dat de gecensureerde tot bekering en schuldbelijdenis kan komen.
Over de tijdsduur tussen deze bekendmaking en de afsnijding zelf zegt de kerkorde niets. De gekozen periode moet zodanig zijn dat de gecensureerde nogmaals tijd ontvangt om tot bezinning te komen en zich te bekeren of in appèl te gaan bij de classis. Een redelijke termijn is twee maanden. Bij een beroep op de classis wordt de termijn bepaald door de datum waarop de classis uitspraak doet. De afsnijding zelf geschiedt door middel van het formulier dat daartoe is opgesteld.
Door de afsnijding wordt de zondaar buiten de gemeente des Heeren gesloten en, zoals onze Catechismus zegt, “van God zelven uit het rijk van Christus gesloten.” Dat uitgesloten zijn wil niet zeggen dat de afgesnedene niet in de kerk mag komen om de openbare godsdienstoefening bij te wonen.
De aangegeven weg moet door kerkenraden worden gevolgd zonder een der trappen over te slaan.
De afsnijding met de ban geschiedt niet met de bedoeling de zondaar voor altijd uit de gemeente te stoten, maar het is de laatste remedie om hem tot inkeer te brengen. Wanneer er een waarachtige bekering plaatsheeft, moet de kerk de afgesnedene weer opnemen.
Daarvoor worden twee voorwaarden gesteld. De eerste is dat de verzoening met en de wederopneming in de gemeente door het afgesneden lid zelf begeerd wordt. Ook de gemeente begeert dit en
|49|
vermaant daarom tot waar berouw. De tweede voorwaarde is dat de oprechtheid van die begeerte moet blijken uit boetvaardigheid.
Heeft de afsnijding plaats gehad niet om de zonde(n) op zichzelf, maar op grond van verharding en onboetvaardigheid, de wederopneming kan alleen plaatshebben wanneer de onboetvaardigheid in boetvaardigheid veranderd is.
De kerkenraad kan een proeftijd stellen om gelegenheid te geven dat de boetvaardigheid met woord en daad getoond wordt.
Van het voornemen tot wederopneming moet eerst kennis worden gegeven aan de gemeente, met de bedoeling van de gemeente approbatie te verkrijgen. Heeft de afsnijding met goedkeuring van de gemeente plaatsgehad, ook de wederopneming zal alleen met haar goedkeuring kunnen geschieden. Daarom moet aan de gemeente gelegenheid gegeven worden eventuele bezwaren ertegen in te brengen.
Wederopneming betekent tevens dat alle kerkelijke rechten de boetvaardige weer ten deel vallen. “Wat een heerlijk, ruim, echt evangelisch standpunt wordt in dit formulier ingenomen. Wat ruime ontvangst wordt den boetvaardige in den schoot der kerk bereid. ‘Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.’65
Tenslotte zij nog gewezen op de kwestie van de termijnen bij appèlprocedures. Van groot belang is om in een appèlschrift nadrukkelijk aan te geven dat het om een appèl gaat, zodat de kerkelijke vergadering beseft dat het niet slechts een ingekomen stuk betreft dat zij als zodanig kan afhandelen of terzijde leggen. Een appèl kan voorts alleen aangetekend worden tegen een werkelijk genomen besluit.
65 H. Bouwman, De Kerkelijke Tucht, blz. 263.
|50|
In de praktijk blijken appèlprocedures langs kerkelijke weg langzaam te verlopen. Het is een algemeen rechtsbeginsel dat een rechtszaak binnen een redelijke tijd afgehandeld dient te zijn. Dit beginsel dient ook van toepassing te zijn op kerkelijke procedures. Een kerkelijke vergadering die in een zaak beslist, dient uitdrukkelijk een redelijke appèltermijn te bepalen. Het is mede afhankelijk van de aard en ingewikkeldheid der aan de orde zijnde zaak welke termijn de kerkelijke vergadering vaststelt. Verder doet zij bij tuchtzaken altijd een uitspraak of, indien appèl wordt aangetekend, er redenen zijn om de meerdere vergadering vervroegd bijeen te roepen; dit omdat een kort-gedingregeling in het kerkrecht ontbreekt. Bij de afweging van de wenselijkheid van een al of niet vervroegd vergaderen daarvan dienen met name de belangen van de appellant bij een vervroegd vergaderen in ogenschouw te worden genomen. De kerkelijke vergadering welke beslist over het bijeenroepen van de vergadering bij welke appèl werd aangetekend, wordt schriftelijk geïnformeerd over de gemaakte afweging. Indien de wenselijkheid van vervroegd vergaderen is uitgesproken, dient zij haar verantwoordelijkheid te verstaan en een spoedig bijeenkomen te bevorderen.
In dit verband zij er voorts op gewezen dat gemeenteleden die in een kerkelijke procedure verwikkeld zijn, door het betrokken kerkelijk college op de hoogte gesteld dienen te worden van de van toepassing zijnde appèltermijnen.
Met betrekking tot deze termijnen wordt voorts nog opgemerkt dat als algemene regel geldt dat de appellant kennis moet geven van zijn verzoek om gehoord te worden, voordat de scriba van de roepende kerk de agenda rondzendt aan de meerdere vergadering. In bijzonder dringende gevallen kan hiervan worden afgeweken door de meerdere vergadering waarop de appellant zich beroept.
Met het oog hierop dient in een uitspraak op een appèlschrift altijd te worden vermeld bij wie het beroepschrift tegen de uitspraak moet worden ingediend en de termijn waarbinnen dit beroepschrift daar moet zijn ontvangen. Het verdient in het algemeen aanbeveling om een termijn van twee maanden aan te houden.
|51|
Het verdient voorts aanbeveling een appellant op de hoogte te stellen van de procedurele gang van zaken met betrekking tot het indienen van een beroepschrift tegen een uitspraak van een kerkelijk college. Indien een gemeentelid tegen een uitspraak van de kerkenraad in beroep wil gaan, moet dit beroepschrift worden ingediend bij de scriba van de kerkenraad. De kerkenraad moet dit beroepschrift vervolgens onverwijld doorzenden naar de scriba van de roepende kerk.
Indien een appellant beroep wil instellen tegen een uitspraak van een meerdere vergadering, moet hij zijn beroepschrift indienen bij de scriba van de kerkelijke vergadering tegen wier besluit hij bezwaar aantekent, welke zorg draagt voor het dienen van de zaak op de vergadering van het college waarbij appellant in beroep gaat.
Tenslotte dient appellant altijd op de hoogte te worden gesteld van de datum, de plaats en het tijdstip waarop zijn zaak op de meerdere vergadering dient, zodat hij bij de behandeling daarvan aanwezig kan zijn.
Het kan gebeuren dat bezwaren van appellanten zich richten tegen besluitvorming van een andere kerkelijke vergadering dan waarvoor zij hun bezwaren kenbaar maken. De vergadering waarbij appèl wordt aangetekend, handele dan niet zonder uitdrukkelijke raadpleging van het gewezen moderamen of andere daartoe wettig aangewezen vertegenwoordigers van de vergadering waartegen de bezwaren zich richten.
Zeker in de kerk moet de rechtspraak op de basis van door God gegeven regels gebouwd worden. De lamp van gerechtigheid moet brandende gehouden worden, zodat het licht van de gerechtigheid dat door Gods genade doorgebroken is, juist in Zijn kerk helder zal schijnen.
Artikel 11 DKO biedt een mogelijkheid tot losmaking van de predikant van zijn gemeente. Conflicten of pijnlijke situaties vragen
|52|
om een waarachtige en eerlijke oplossing. Toch laat de historische hantering van dit artikel enige ruimte voor losmaking indien een predikant niet meer met stichting kan werken in een gemeente in verband met bijvoorbeeld tegengestelde karakters, zonder dat bij een van de partijen sprake is van censurabele zonde.
“De tucht over de ambtsdragers is niet minder noodzakelijk dan die over de gewone leden. Toch draagt de tucht over de ambtsdragers een eigen karakter en moet daarom onderscheiden worden van de vermaning en de tucht die gaat over de leden van de gemeente in het algemeen. De kerkorde geeft hierover dan ook in de artikelen 79 en 80 aparte bepalingen, die overigens niet los gezien mogen worden van de voorgaande artikelen.”66 Ter vermijding van misverstand zij hier opgemerkt dat de gewone censuur voor ouderlingen en diakenen altijd afzetting in hun ambt meebrengt en voor predikanten in ieder geval tot schorsing leidt.67 Die afzetting of schorsing gaat aan de gewone tuchtoefening vooraf.
Artikel 79 van de Dordtse Kerkorde spreekt over “grove zonden.” Ouderlingen en diakenen “zullen” -dat betekent in het gedurende die tijd gangbare spraakgebruik “mogen”- bij het bedrijven daarvan “terstond... van hun dienst afgezet, maar de dienaars opgeschort worden.” De vereiste opschorting heeft geen doel in zichzelf, maar dient alleen om aan te geven dat de classis en niet de dubbele kerkenraad bevoegd is om inzake afzetting van dienaren des Woords te beslissen.
De classis beslist over de afzetting van een predikant. Niet deze vergadering, maar de particuliere synode is in dergelijke gevallen eerste appèlinstantie. Dit eerste appèl, bij een particuliere synode, kan dus een opschortende werking hebben terzake van verdere handelingen die de status van predikant betreffen.
66 K. de Gier, De Dordtse Kerkorde, blz. 394.
67 H. Bouwman, De Kerkelijke Tucht, blz. 264.
|53|
Schematisch overzicht van de kerkelijke tucht
A. Broederlijke vermaning (bij heimelijke zonden)
Handelen naar Mattheus 18:
• Onder vier ogen
• Bij volharding in de zonden: met een of twee getuigen
• Bij uitblijven van berouw: naar de kerkenraad
Onderzoek door kerkenraad:
• Eventueel afhouding van het Heilig Avondmaal (als
ordemaatregel)
• Geen bevooroordeling
• Hoor en wederhoor
• Indien daartoe besloten bijstand door een ‘mond’
• Toegankelijkheid van de relevante stukken
• Besluiten, met redenen omkleed, zo mogelijk mededelen, maar
zeker schriftelijk bevestigen
• Attent maken op de mogelijkheid van appèl en de weg daartoe
uitleggen (inclusief de geldende termijnen)
B. Kerkelijke vermaning
Stille censuur, bestaande uit:
• Vermaningen
• Afhouden van het Heilig Avondmaal
• Afhouden van de Heilige Doop
• Geen actief of passief stemrecht
De stille censuur kan lang duren als er enige hoop is op berouw en betering. In een aantal gevallen is de censuur het uiterste middel. Kan een leven lang duren.
Beter te langzaam dan te snel
|54|
C. Afsnijding in trappen
De afsnijding geschiedt in drie bekendmakingen en is ook een zaak van de gemeente
1e trap:
• Zonde noemen, zondaar niet
• Gemeente oproepen tot gebed
2e trap:
• Eerst advies van de classis (geen onderzoek door de classis; de
classis adviseert op grond van het verzoek van de kerkenraad)
• Zonde en zondaar noemen
• Gemeente oproepen voor de zondaar te bidden en hem in liefde
aan te spreken
3e trap:
• Besluit tot afsnijding bekendmaken; (bekering nog mogelijk;
appèl of bedanken mogelijk)
De afsnijding zelf vindt plaats door middel van het lezen van het formulier
Doel tucht
• Voorkomen van lastering van de Naam des Heeren
• Bewaren van de heiligheid der gemeente
• Terechtbrengen, winnen van de zondaar
Doel is behoud: daarom veel gebed!
Bij elke stap mondelinge kennisgeving met schriftelijke bevestiging aan betrokkene
|55|
De praktijk van het kerkelijk leven leert dat bij tuchtgevallen het pastoraat vaak onvoldoende functioneert of in het geheel niet tot zijn recht komt. Het feit dat een kerkenraadslid ook geroepen is om te oordelen over zijn zaak, neemt dikwijls de bereidheid weg om van hart tot hart met de ambtsdrager te spreken. De uitoefening van de kerkelijke tucht kan op gespannen voet schijnen te staan met een pastorale benadering van degenen die het aangaat. Dit geldt in het bijzonder als er hulpverleners van buiten bij een zaak worden betrokken. Zowel voor de tucht als voor het ambtelijk pastoraat is evenwel Gods Woord het uitgangspunt.
Deze problematiek doet zich vaak in verhevigde mate voor als het gaat om de toepassing van censuur bij een ambtsdrager. De medebroeder, die de gecensureerde ambtsdrager bezoekt, wordt als rechter gezien en gewantrouwd, zodat het pastorale gesprek meestal uiterst stroef verloopt en soms zelfs onmogelijk blijkt te zijn. Men durft klachten over een al of niet onrechtvaardige behandeling niet uit te spreken, omdat men bang is dat een dergelijke opmerking invloed zal hebben op het eindoordeel van de kerkenraad. De ambtsdrager die het bezoek brengt, staat voor een muur, terwijl hij toch de opdracht heeft om van hart tot hart te spreken.
Het verdient dan ook aanbeveling dat een kerkenraad en een meerdere vergadering bij het begin van het onderzoek van een tuchtzaak bijzondere aandacht besteden aan de pastorale zorg ten behoeve van het betreffende gemeentelid of de betreffende ambtsdrager.
Wij hebben ons in het kerkelijk leven te wachten voor een wijze van pastoraat bedrijven met ongenormeerde ‘liefde’ als bron. Daarmee loopt men het effect van de kerkelijke tucht onder de voet. Er kunnen redenen zijn om verschillende ambtsdragers aan te wijzen voor tucht en pastoraat terzake van een bepaald geval. In elk geval moet ten
|56|
minste één van de pastoraat uitoefenende ambtsdragers gedetailleerd op de hoogte zijn van de tuchtaspecten. Wij hebben ons ervoor te wachten dat tuchtoefenende en pastoraat bedrijvende ambtsdragers tegen elkaar uitgespeeld zouden kunnen worden. Tucht en pastoraat moeten niet absoluut van elkaar worden gescheiden.
Het vermanen van een door de dubbele kerkenraad geschorste predikant wordt altijd behartigd door twee leden van de eigen kerkenraad van de predikant, die door de kerkenraad na rijp beraad zijn aangewezen. Zij hebben een bijzondere pastorale opdracht, maar worden niet geacht het pastoraat in algemene zin ten aanzien van de geschorste dienaar te behartigen.
De kerkenraad kan daarnaast het besluit nemen om zich in de pastorale verzorging te laten bijstaan door een predikant die niet bij de dubbele kerkenraad betrokken was en een regelmatig contact met de geschorste predikant onderhoudt. Hij neemt op zich om zonder toestemming van de betrokkene geen mededelingen uit de pastorale gesprekken te doen en is bevoegd om voorstellen te doen die het in stand houden van de goede verhouding tussen de kerkenraad en de geschorste predikant zouden kunnen bevorderen.
Indien een classis besluit tot een nader onderzoek in verband met een mogelijke afzetting van een predikant of een langdurige schorsing heeft uitgesproken óf indien de betrokkene appèl heeft aangetekend bij de particuliere synode tegen het classisbesluit, kan de classis aan twee predikanten uit een classis, gelegen in een andere particuliere synode, verzoeken om de kerkenraad van de betrokkene bij te staan door hem regelmatig te bezoeken.
De eventueel noodzakelijke ambtelijke vermaningen blijven altijd
|57|
behoren tot de taak van de betrokken kerkenraad zelf. De predikanten onthouden zich van elke inmenging in het onderzoek zelf. Zij nemen op zich geen mededelingen uit pastorale gesprekken aan kerkelijke vergaderingen te doen zonder toestemming van de betrokkene, maar kunnen zich wel gezamenlijk tot deze vergaderingen wenden met aanbevelingen die een zuiver pastoraal karakter dragen.