|7|
In de kerk dienen alle dingen eerlijk en met orde te geschieden. Daartoe zijn kerkordelijke regelingen nodig. Op de naleving daarvan dienen de van ’s Heeren wege aangestelde ambtsdragers toe te zien in de daartoe samenkomende ambtelijke vergaderingen. In onze tijd is er in toenemende mate sprake van een confrontatie tussen het wereldlijk en kerkelijk recht. Kerkelijke conflicten blijken steeds vaker voor de wereldlijke rechter te worden ‘uitgevochten’. Het is dan ook van beslissend belang voor het kerkrechtelijk handelen in de Gereformeerde Gemeenten — en uiteraard ook in andere kerken die ernst maken met de Schrift en de gereformeerde belijdenis — zich te bezinnen op de juiste verhouding van wereldlijk en kerkelijk recht. Dit hoofdstuk biedt daartoe enkele grondlijnen.
In de gereformeerde traditie is God op grond van de Schrift altijd beleden als de Bron van alle gezag, wetgeving en recht, al werd daarbij tegelijkertijd aangegeven “dat het geestelijke Rijk van Christus en de burgerlijke ordinantie zaken zijn, die zeer veel van elkander verschillen.”5 De synode van Dordrecht 1618/1619 verwoordde de verhouding tussen die beide in artikel 28 van de DKO. Daarmee gaf deze vergadering mede een praktische uitwerking van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.
Calvijn zag als taak van de burgerlijke overheid “de uiterlijke godsdienst te ondersteunen.”6 De wetgeving berust op “bepaalde regelen van billijkheid en rechtvaardigheid”,7 die een leven in vrede en rust mogelijk maken en ontleend worden aan de zedenwet. Met inachtneming van dit uitgangspunt is aan “alle volken de vrijheid gelaten om de wetten te maken, van welke ze inzien dat ze hun tot nut zijn.”
5 Calvijn, Institutie, IV.20.1.
6 Calvijn, Institutie, IV.20.2.
7 Calvijn, Institutie, IV.20.15.
|8|
De wereldlijke rechter is “de van staatswege aangestelde beschermer”8 van de burger “tegen de boosheid en onrechtvaardige bejegeningen van misdadige mensen.”9 Calvinisten ten tijde van de Reformatie waren derhalve van mening dat de overheid een taak had omtrent de kerk, maar niet in de kerk. Calvijn rekent in zijn Institutie tot de taak van de overheid “de gezonde leer der vroomheid en de staat der kerk te verdedigen.”10
Elke gemeenschap op zichzelf heeft “een zekere regeringsinrichting.” Calvijn beklemtoont dat “dit vooral in de kerken moet worden in acht genomen, die niet alleen wanneer de inrichting van alle zaken goed geregeld is, op uitnemende wijze in stand gehouden worden, maar ook zonder eendracht in het geheel niet kunnen bestaan. Daarom, wanneer we willen, dat voor de welstand der kerk goed gezorgd wordt, moet er met zeer veel ijver gezorgd worden voor hetgeen Paulus beveelt, dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden (1 Korinthe 14: 40).”11 Met betrekking op tucht en vrede geldt dat de kerk een eigen geestelijke regering en rechtspraak kent, “die betrekking heeft op de tucht der zeden.”12 Ze berust op de instelling van Christus. “Daarmee heeft Hij te kennen gegeven, dat de kerk de geestelijke rechtspraak niet kan missen, die er van den beginne geweest was.”13 “De macht der rechtspraak (...) zal in hoofdzaak niet anders zijn dan een orde, ingericht tot bewaring van de geestelijke regering.”14
Een goede maatschappelijke rechtsorde beoogt de rust en bescherming van de burger door middel van wetgeving en rechtspraak. Krenking van de rechtsorde wordt bestraft. Voor het wereldlijk recht is behalve het vergeldende karakter van de straf ook de preventieve,
8 Calvijn, Institutie, IV.20.19.
9 Calvijn, Institutie, IV.20.17.
10 Calvijn, Institutie, IV.20.2.
11 Calvijn, Institutie, IV.10.27.
12 Calvijn, Institutie, IV.11.1.
13 Calvijn, Institutie, IV.11.4.
14 Calvijn, Institutie, IV.11.1.
|9|
ongewenste gebeurtenissen voorkomende werking ervan kenmerkend. Al kent men in hedendaagse humanistisch gekleurde visies aan de straf ook een opvoedkundig, verbeterend effect op de gestrafte toe. In tegenstelling tot de overheid treedt de kerk in haar straffen niet vergeldend op. Het kerkrecht heeft een geestelijk karakter en is daarmede van een geheel andere orde dan het wereldlijk recht. De kerkelijke orde is gericht op het brengen van de zondaar tot boetvaardigheid. Zij is strikt medisch van aard. “Er is dus een zeer groot verschil; want de kerk neemt niets voor zich, wat eigen is aan de overheid, en de overheid kan niet verrichten, wat door de kerk volbracht wordt.”15
De vaststelling van inhoud en vormgeving van het kerkrecht komt de overheid principieel niet toe. Het vormt een tot de eigen kring van de kerk behorend recht. En de leden van de gemeente verplichten zich tot vrijwillige onderwerping aan de regels van het kerkrecht en de kerkelijke tucht. Dat gebeurt door hun bevestigend antwoord op de vierde belijdenisvraag. Deze vraag luidt: “Belooft gij, dat gij u aan de vermaning, terechtwijzing en kerkelijke tucht zult onderwerpen, indien het gebeurde (hetwelk God verhoede), dat gij u in leer of leven kwaamt te misgaan?”16 Een soortgelijke vrijwillige belofte leggen ambtsdragers af bij hun bevestiging.
De kerk heeft een enige Koning. Zijn wetten worden in het Woord geopenbaard. De onderwerpen van het kerkrecht zijn alle aan de Schrift ontleend. Zij roept ons nadrukkelijk op zorg te dragen voor een goede regeling van alle kerkelijke zaken. De kerk heeft in overeenstemming met 1 Korinthe 14: 40 de bevoegdheid om vanuit de bijbelse uitgangspunten te komen tot een nadere uitwerking van de regelgeving voor de kerkelijke rechtspraak.
De “Handleiding” brengt in deze zelfde lijn naar voren dat “Gods Woord zelf eisen stelt aan de wijze waarop kerkelijke besluiten tot stand komen.” Dat Woord is de eerste bron voor het kerkrecht, zowel
15 Calvijn, Institutie, IV.11.3.
16 Geciteerd uit Voornaamste besluiten van de Generale Synoden
van de Gereformeerde Gemeenten, z.j., blz. 61.
|10|
inhoudelijk als voor wat betreft de procedure, de gang van zaken in een geding. Het feit dat “de overheid voor alle rechtsgenoten algemeen verbindende voorschriften vaststelt”, mag niet zo worden uitgelegd alsof de kerk zich in alle gevallen heeft te onderwerpen aan wat de overheid bepaalt.
Algemene rechtsbeginselen zijn wel van belang, maar komen niet op de eerste plaats voor inhoudelijk en procedureel handelen terzake van kerkrecht. Het kerkrecht heeft eigen bronnen. De wereldlijke rechter erkent over het algemeen deze situatie. Wel beoordeelt hij, desgevraagd, of de kerkelijke rechtspraak haar eigen recht juist heeft gevolgd. Het is daarom van belang dat de kerk goede regels heeft en steeds in overeenstemming met deze regels te werk gaat. De rechter kan zich overal mee bemoeien, tenzij de kerk zelf iets heeft geregeld en daarnaar handelt. Hoe beter de eigen zaken zijn geregeld, des te minder ruimte is er nodig voor het eigen, niet altijd te voorspellen, oordeel van de burgerlijke rechter.
Dit alles klemt temeer omdat het wereldlijk recht soms op gespannen voet staat met bepaalde geboden van de decaloog, de wet der Tien Geboden. Dat komt door ontkerstening en een zich in toenemende mate baseren op een humanistisch mensbeeld. De onafhankelijke rechter komt door eigen afweging tot een zelfstandig oordeel, waarbij hij een eindvonnis formuleert op basis van de bestaande wetgeving en jurisprudentie, dat wil zeggen de eerder toegepaste rechtspraak. De rechter sluit zich helaas in toenemende mate bij ethische kwesties aan bij het maatschappelijk aanvaardbaar geachte. Concluderend mag worden vastgesteld dat dit een toenemende spanning tussen wereldlijk en kerkelijk recht kan veroorzaken.
Waar het kerkrecht geestelijk van opzet is en de kerkelijke rechtspraak geen vergeldend, maar medisch karakter draagt, lijkt het zinvol dit onderscheid nader uit te werken door enige historische illustratie. Het uiteenlopend karakter van kerkelijk en wereldlijk recht blijkt daardoor des te duidelijker.
|11|
Een van de zeventiende-eeuwse gereformeerde synodes stelde dat “in alles... wat tot de oefening van de christelijke tucht behoort..., naarstige zorg zal gedragen worden, dat de liefde en ’t medelijden met de gevallen zondaar zo wordt beoefend, dat een iegelijk bespeuren kan dat alles naar waarheid in de geest der zachtmoedigheid en vriendelijkheid met overleg geschiedt, en onder het deksel daarvan geen heerschappij over de kudde of enige wereldlijke hoogheid en autoriteit, maar alleen Gods eer, de godvruchtige opbouw der kerk en bijzonder de betering en bekering ter zaligheid van de gevallen zondaar oprecht wordt gezocht.”17
Geheel in overeenstemming daarmee stelt de “Handleiding”: “Het doel van elk kerkelijk handelen zal altijd moeten zijn de eer van God, het welzijn van de gemeente des Heeren en het behoud van de zondaar. (...) In het besef dat deze bijbelse doelstelling niet elk middel aanvaardbaar maakt, heeft de kerk der Reformatie in ons land daarbij altijd grote waarde gehecht aan besluitvorming volgens goede regels.”
“Vanwege de geestelijke aard van de kerkelijke tucht behoort ook de aansluiting aan de vorm van wereldlijke procesvoering zoveel mogelijk te worden vermeden”, aldus de twintigste-eeuwse kerkrechtdeskundige dr. F.L. Bos.18 De kerk is derhalve zeker niet altijd gehouden in procedurele zin hetzelfde pad te volgen als de overheid.
Artikel 71 van de Dordtse Kerkorde legt de volle nadruk op het andersoortige karakter van de christelijke straf. Deze is geestelijk, in tegenstelling tot de burgerlijke straf. “De magistraat bedient haar ambt met edicten... de dienaren door leren, vermanen, berispen en verkondigen van de gramschap Gods, insgelijks met binden en ontbinden alleen door de enige beschreven regel van het goddelijk Woord.”19 De synode van Dordrecht 1618/1619 sprak in dit
17 Synode van Utrecht, 1612. Zie voor vermeldingen van
deze aard onder andere F.L. Bos, De orde der kerk.
18 F.L. Bos, De orde der kerk, 1950, blz. 271.
19 Synode van Rotterdam, 1575.
|12|
verband uit: “De straf van de kerk houdt tegenover de boetvaardigen op.” Hetgeen bij de wereldlijke overheid niet het geval is.
Vanuit de Schrift en de calvinistische traditie is nu aandacht geschonken aan het eigen karakter van het kerkrecht, de noodzaak van zorgvuldigheid in de kerkelijke rechtspraak en de wettigheid van eigen bronnen. Het is ook van belang de rangorde te onderstrepen die bepalend is terzake van de bronnen en regels voor het kerkrecht. Dit geldt in het bijzonder degene die toetst of de regels op de juiste wijze worden gehanteerd. Deze rangorde is als volgt:
A. jus constituendum, het grondbestek:
1. het absoluut gezag van de Heilige Schrift;
2. het afgeleide gezag van de belijdenis: Apostolicum, Nicea,
Athanasius, Nederlandse Geloofsbelijdenis, Heidelbergse
Catechismus, Canones van Dordt met daarbij de liturgische
geschriften;
B. jus constitutum, de ontwikkeling van de praktische regels om de ontplooiing van het lichaam van Christus te dienen en te bevorderen:
1. het kerkelijk gezag van de Dordtse Kerkorde (DKO) zoals die
als akkoord van kerkelijke gemeenschap is aanvaard door de
Generale Synode van de Gereformeerde Gemeenten te Rotterdam op 9
en 10 oktober 1907 (zie bijlage);
2.a. eenduidige uitspraken van kerkelijke vergaderingen in
voorgaande eeuwen over de toepassing van de DKO vanaf de synode
van Dordrecht 1618/1619;
2.b. de toepassing van de algemene regels in de praktijk:
kerkelijke besluiten van onze bredere vergaderingen die
uitdrukkelijk of naar hun aard een verbindend karakter
hebben;
3. de uitleg van de DKO in de loop der eeuwen, zoals in de
twintigste eeuw door onder meer dr. F.L. Bos, dr. H. Bouwman, ds.
K. de Gier, ds. Joh. Jansen, dr. F.L. Rutgers;
4. de kerkelijke gewoontevorming binnen onze gemeenten.
|13|
De bovenvermelde zaken bieden ruimte om de kerkelijke tucht in medische zin toe te passen. De tucht heeft immers een andere doelstelling dan het wereldlijk recht. Zij is in wezenlijke zin anders van aard. Een welwillende toepassing mag uiteraard niet leiden tot een handelen dat in tegenspraak is met algemeen aanvaarde en tot dusverre met vrucht gehanteerde regels van het kerkrecht. Datzelfde geldt de bepalingen uit het burgerlijk recht die niet in strijd worden geacht met het Woord van God, de belijdenis en de kerkorde. Zo moeten terzake van de waardering van de feiten principiële argumenten aanwezig zijn om van overheidsuitspraken af te wijken.
Hoor en wederhoor, alsmede onderzoek naar feiten in het algemeen, moeten gestalte ontvangen binnen een zeker ‘raamwerk’. De kerk behoeft, indien zij haar interne regels wijs en naar beste weten heeft verwoord, echter, uit vrees voor toetsing door de burgerlijke rechter, niet een zelfde gedragslijn te volgen als voorgeschreven door de regels van het burgerlijk recht wanneer deze afwijken van de eigen regeling. De burgerlijke rechter toetst, indien deze wordt ingeschakeld, in eerste instantie of de kerk zich hield aan haar eigen regels. Zodra dit niet het geval is, onderzoekt hij of zij zich heeft geconformeerd aan de algemene regels van het Nederlands recht.
Het is voor ambtsdragers niet slechts nuttig, maar ook onmisbaar zich te laten informeren en kennis te nemen van regels van het kerkrecht ten behoeve van medische tuchtoefening. Zij dienen zich tevens te wachten voor formalistisch misbruik, waarbij algemene adviezen in bijzondere gevallen ten onrechte een dwingend karakter ontvangen. Dan is er immers sprake van een ongeestelijk bezig zijn. De noodzaak van vorming van ambtsdragers op het gebied van het kerkrecht in onze tijd behoeft geen nadere verdediging. Waar de normen, rechten en plichten in onze samenleving steeds meer botsen met die van het gereformeerd kerkrecht, kan een kerkenraad niet volstaan met een oppervlakkige kennis van het kerkrecht.
De interne rechtsgang binnen de kerk moet correct zijn. Daarom
|14|
worden in het volgende hoofdstuk enige punten nader toegelicht, die, op het moment dat het wereldlijk en het kerkelijk recht elkaar ontmoeten, soms aanleiding vormen tot misverstand.
Een voorspraak kan in het algemeen spraakgebruik de rol hebben van bemiddelaar en verdediger, feitelijk dus van advocaat. Maar het woord “voorspraak” kan ook doelen op een persoon die voor iemand spreekt, dus feitelijk in zijn of haar plaats het woord voert.20
Op de vraag “of men in kerkelijke zaken en vergaderingen wel politieke advocaten of notarissen mag gebruiken”, antwoordde de synode van Harlingen “dat men kerkelijke zaken op kerkelijke wijze in alle eenvoudigheid zal verhandelen. Wordt niettemin toegelaten degenen die hun woord zelf niet kunnen doen een dienaar of ander lidmaat daartoe te bewilligen.”21 Een van de Friese synoden bepaalde “geen advocaten noch notarissen toe te laten om kerkelijke zaken in kerkelijke vergaderingen te behandelen.”22
Een andere kerkelijke vergadering19 stelde vast dat “iemand voor
een classis en synode uit de classicale en synodale leden een
mond voor zich mag verzoeken tot defensie van zijn zaak... .” En
“bij verweigering een advocaat of andere voorspraak medebrengen,
om zijn zaak aldaar voor hem te defenderen... .”
“Men liet dit toe voor hen, die slecht ter taal waren, en hun
zaak bezwaarlijk voor een grote vergadering konden verdedigen.
Omdat het wel voorkwam, dat een handig advocaat een kerkenraad
overblufte, heeft men later dit gebruik afgeschaft. Toch ligt er
iets goeds in, wijl menig lid der gemeente, die beschuldigd
wordt, niet wel ter
20 Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal.
21 Synode van Harlingen, 1617.
22 Synode van Friesland, 1647.
23 Synode van Utrecht, 1731.
|15|
tale is, of ook omdat het voorkomt, dat een aangeklaagde op de kerkenraad overbluft wordt... .”24
Mede gezien het onder de voorafgaande alinea's vermelde kan worden gesteld dat de rol van de voorspraak in het kerkelijk leven vooral is geweest die van ‘mond’, dat wil zeggen: een persoon die voor iemand spreekt, dus feitelijk in zijn of haar plaats het woord voert, omdat deze zelf niet wel ter tale is; en dus niet: een bemiddelaar en verdediger. Een andere synodale vergadering25 vestigt eerst de aandacht op een lid van de kerkelijke vergadering die als mond zou kunnen fungeren. Pas daarna, “bij verweigering” (wanneer het gevraagde lid weigert als zodanig op te treden), op een “advocaat of andere voorspraak.”
Oorspronkelijk is een advocaat iemand die hulp biedt, omdat hij de regels van het recht kent. De hedendaagse advocaat ziet het nog als zijn voornaamste taak om advies en bijstand te verlenen met inachtneming van de geldende rechtsregels. Hij ziet erop toe dat deze regels op een juiste wijze worden toegepast. Met name in de strafrechtsector en soms ook in het civielrecht kan echter een andere praktijk voorkomen. Dan probeert de advocaat niet alleen te bereiken dat zijn cliënt recht wordt gedaan, maar tracht hij het maximale voor de cliënt te bereiken. Juist dat streven is in het kerkrecht ondenkbaar.
In het kerkelijk recht is een duidelijke lijn waarneembaar: de voorspraak, desnoods en bij uitzondering een advocaat, treedt op als mond voor degene die niet wel ter tale is. Daarbij hoedt hij zich voor een wijze van optreden die kenmerkend is voor sommige pleitbezorgers in het wereldlijk recht bij strafrechtzaken. Van een voorspraak van gereformeerd belijden mag worden gevraagd en verwacht bijstand te verlenen binnen het kader van de medische bedoeling van de christelijke tucht. Het kan ook nodig zijn, als de aard van een zaak dat met zich meebrengt, dat een gemeentelid zich doet vergezellen van een jurist, een econoom of een arts. Dat zal slechts bij uitzondering het geval zijn.
24 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, 1985, II, blz.
622.
25 Synode van Utrecht, 1731.
|16|
Tegen de achtergrond van de aangehaalde historische gegevens lijkt het niet teveel gevraagd om aan te dringen op behoedzaamheid in het aanvaarden van een ‘mond’ in het kerkelijk leven. Dit met name als iemand naar huidig maatschappelijk inzicht in alle redelijkheid geacht kan worden zelf bekwaam te zijn tot het voeren van het woord. In alle andere gevallen dient het verzoek om een mond met alle mildheid te worden overwogen. Uiteraard is er daarbij slechts plaats voor een enkele persoon en niet voor diverse verdedigers. Het laatste is volstrekt in strijd met de oorspronkelijke bedoeling van de besproken mogelijkheid.
Het ligt voorts in de rede om met behoedzaamheid en terughoudendheid te handelen als iemand die uit eigen hoofde als appellant in een kerkelijke procedure optreedt, tevens wil fungeren als voorspraak voor een andere appellant. Uit het oogpunt van zuiverheid en scheiding van verantwoordelijkheden behoort belangenverstrengeling voorkomen te worden.
“De eis van eerlijk en zorgvuldig onderzoek geldt zowel kerkenraad als meerdere vergadering”, zo zegt de “Handleiding”. Dit is geheel in overeenstemming met het doel van kerkelijk handelen (Johannes 7: 51; 1 Petrus 5: 1-3; Mattheus 23: 8, 10, 11).
Het is aan te bevelen bij beschouwingen over de geestelijke aard van het kerkrecht ook de overwegingen van kerkelijke vergaderingen uit de tijd van de Reformatie te betrekken. Zo sprak de synode van Emden uit dat het “geoorloofd is op de kerkenraad getuigen voor te brengen en te horen... Het raadzaamst is echter, zo weinig mogelijk getuigen voor te brengen... .”26 En dr. Bos verklaart het vermijden van aansluiting aan de vorm van wereldlijke procesvoering in de kerk met name van toepassing op “getuigenverhoor en eedsvordering.” Hij sluit zich daartoe aan bij de uitspraak van Emden.
Zonder zich in detail uit te spreken over de visie van dr. Bos kan men
26 Synode van Emden, 1571.
|17|
zeker vaststellen dat hoor en wederhoor in zoverre een vaste plaats moeten ontvangen in de procesgang, dat zij de zaak die op de agenda staat moeten dienen. Dit geldt in het bijzonder als er sprake is van appèlzaken.
Duidelijk is dat kerkelijke zaken, die immers niet worden getoetst aan burgerlijke rechtsregels maar aan kerkelijke rechtsregels, van een zo onderscheiden karakter zijn, dat niet altijd formeel gesproken kan worden in termen van hoor, wederhoor, reactie en contrareactie. Dit geldt in het bijzonder als er sprake is van appèlzaken waarbij een groter aantal kerkelijke vergaderingen is betrokken.
Aan het beginsel van hoor en wederhoor behoeft binnen de kerkelijke rechtspraak niet een uitwerking te worden gegeven die geheel gelijk is met het getuigenverhoor in het civiele proces, mits uiteraard aan de algemene eisen voor een goede waarheidsvinding wordt voldaan. De kerk ziet deze waarheidsvinding uitdrukkelijk als taak van de ambtelijke vergaderingen.
Hoor en wederhoor in elkaars aanwezigheid lijkt, indien de kerkelijke vergadering of het onderzoekend orgaan daartoe besluit, meer voor de hand liggend bij het horen van aangeklaagde en beschuldiger dan bij het horen van getuigen. De kerkelijke vergadering of het onderzoekend orgaan zal bij besluitvorming over het al of niet horen in elkaars aanwezigheid met name de vermoedelijke zwaarte van het getuigenis laten meewegen.
Alle wettige middelen kunnen worden gebruikt om het doel van het onderzoek te bereiken. Daartoe wordt ook gerekend het onderzoek bij derden, als de noodzaak daarvoor aanwezig is. De kerkenraad kan ook getuigen toelaten en aanhoren in zijn vergadering. Voorts “gebruike men geen andere prikkel tot het spreken van de waarheid dan het beroep op het geweten, waarbij met klem wordt aangedrongen op het spreken van de waarheid en gewezen wordt op Gods toorn jegens de meinedige.”
|18|
Bij het onderzoek kan het dienstig zijn dat aangeklaagden in persoon bij het horen van getuigen of beschuldigers aanwezig zijn. Dit is echter niet uit de aard der zaak noodzakelijk en ook niet altijd gewenst. Dit staat ter beoordeling van de kerkelijke vergadering of de door deze vergadering tot advies gemachtigde commissie. Indien de aangeklaagde of appellant hierom vraagt, komt de kerkelijke vergadering of, in het zich voordoende geval, het onderzoekende orgaan met een gemotiveerde, van argumenten voorziene beslissing. Uiteraard rust op de kerkelijke vergadering de plicht om een verslag van het horen van de getuigen te verstrekken aan de appellant. “Alle dingen dan, die gij wilt, dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo... .”27
De kerk is als hoedster van hoge morele, zedelijke waarden niet verplicht het getuigenis te vragen van mensen die als onbetrouwbare personen bekend staan. “Op deze wijze zou de eer der kerk meer gevaar lopen, dan te vrezen zou zijn uit de zonde, die moest onderzocht worden .”28 “Het onderzoek moet ook in stilte, voorzichtig, bescheiden, waardig en vooral onpartijdig geschieden. De kerkeraad spreke er niet over tegen derden; dele aan de een niet mee wat de ander gezegd heeft... .”29
Overigens is het terzake van het in bovenstaande alinea verwoorde zeker van belang te bedenken dat de behandeling van een zaak altijd in fasen verloopt. Er kan in het onderzoek een moment aanbreken dat er noodzaak bestaat om diverse partijen met elkaar(s woorden) te confronteren.
De kwestie van het raadplegen van een deskundige valt in tweeën uiteen. Indien een zaak zeer ingewikkeld is, bijvoorbeeld betreffende een ethische ontsporing of misstap, kan door een kerkelijke vergadering
27 Mattheus 7: 12.
28 Voetius, geciteerd door Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, II,
blz. 621.
29 Joh. Jansen, Korte verklaring van de kerkenordening, 1923,
blz. 322.
|19|
of een commissie daarvan een deskundige worden geraadpleegd. Deze moet worden gezocht in de kring van hen die de gereformeerde belijdenis onderschrijven, omdat juist terzake van ethische kwesties van mensen buiten deze kring volstrekt met Gods Woord tegenstrijdige adviezen kunnen worden verwacht. Noch aan speciale deputaten, noch aan bijzondere deskundigen worde evenwel een beslissende stem gegeven. Een besluit van de synode van Rotterdam in 1605 in deze geest is door de synode van Dordrecht 1618/1619 feitelijk ontkracht.30
Ook particuliere personen zijn evenwel vrij om deskundigen te
raadplegen. Zowel particulieren als kerkenraden staat het vrij
kerkrechtelijke adviezen in te winnen. Het gereformeerd kerkrecht
kent geen permanent, blijvend bestaande meerdere vergaderingen.
Om het tussentijds te verrichten werk niet gedurende drie jaren
te laten rusten, benoemt de generale synode deputaatschappen. Het
zou niet correct zijn om als synode zeggenschap over te dragen
aan een dergelijk deputaatschap terzake van de afhandeling van
tuchtzaken. Wel verdient het aanbeveling dat ambtsdragers zich
laten voorlichten, niet alleen, zoals tot heden geschiedt, op het
gebied van het diaconaat en pastoraat — de kerkelijke dienst der
barmhartigheid en die der herderlijke zorg —, maar ook terzake
van het gereformeerd kerkrecht.
Wel dienen kerkelijke vergaderingen indien nodig, ongeacht
financiële of organisatorische consequenties, vroegtijdig
bijeengeroepen te worden. Het moet, meer dan voorheen is gebeurd,
aandacht hebben dat de belangen van de betrokkenen niet worden
geschaad. Zeker indien een volgens kerkelijke vergaderingen
tuchtwaardige persoon de vraag naar het vroegtijdig bijeenroepen
van een meerdere vergadering aan de orde stelt, dienen de kerken
zich hiertoe bereid te tonen. Uiteraard moet de kerkelijke
vergadering bij een dergelijke vraag kunnen onderkennen of er
sprake is van een werkelijk belang.
30 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, 1985, II, blz. 223.
|20|
De “Handleiding” stelt dat “elke betrokkene in een kerkelijke procedure toegang ontvangt tot alle direct aan de uitspraak ten grondslag liggende stukken.” “Dit betreft uittreksels uit notulen en rapporten, die uitsluitend betrekking hebben op verklaringen van de betrokkene zelf en van derden over zijn zaak, alsmede op het besluit van de kerkelijke vergadering en de gronden waarop dit berust. Uiteraard hoort de uitoefening van het ambtsgeheim hier mede bepalend te zijn.”
Ten aanzien hiervan dient tevens te worden onderstreept dat dit uitsluitend de betrokkene geldt. Van hem mag een absolute garantie worden geëist dat hij deze stukken uitsluitend voor eigen gebruik hanteert en niet aan derden ter inzage verstrekt, behalve bij het raadplegen van een deskundige of mond. Laatstgenoemde persoon wordt dan eveneens geacht zwijgplicht in acht te nemen, hetgeen in sommige gevallen overeen zal komen met diens ambtsgeheim. Een en ander vormt wel een extra noodzaak om als kerkelijke vergadering voor een zeer correcte behandeling van stukken en notulering te zorgen.
De “Handleiding” legt nadruk op de noodzaak voor de ambtelijke vergaderingen tot het schriftelijk geven van redenen voor hun uitspraak. Zij moeten gegrond zijn in Gods Woord. Deze redenen moeten ook direct uitdrukkelijk en nauwkeurig worden vastgelegd in de notulen van de ambtelijke vergaderingen.
De kerkelijke vergadering heeft zorg te dragen voor een binnen een nader te bepalen, maar korte termijn uit te brengen schriftelijke kennisgeving van het besluit, met redenen omkleed.
Van groot belang is om in een appèlschrift nadrukkelijk aan te geven
|21|
dat het om een appèl gaat, zodat de kerkelijke vergadering beseft dat het niet slechts een ingekomen stuk betreft dat zij zelf kan afhandelen of terzijde leggen. Een appèl kan voorts alleen aangetekend worden tegen een werkelijk genomen besluit.
Een kerkelijke vergadering die in een zaak beslist, dient uitdrukkelijk een redelijke appèltermijn te bepalen. Het is mede afhankelijk van de aard en ingewikkeldheid der aan de orde zijnde zaak welke termijn de kerkelijke vergadering vaststelt. Ook spreke zij zich uit over de wenselijkheid of, indien appèl wordt aangetekend, een meerdere vergadering vervroegd bijeen geroepen dient te worden. De vergadering welke beslist over het bijeenroepen van de vergadering bij welke appèl werd aangetekend, moet haar verantwoordelijkheid verstaan en een spoedig bijeenkomen bevorderen.
Overigens hebben gereformeerde kerkrechtdeskundigen wel gezegd dat hoger beroep moet geschieden “voor de eerstvolgende samenkomst der meerdere vergadering, waarop men zich beroept.”31
Bij de tucht over een predikant wordt de uiteindelijke beslissing genomen door de classis en niet door de kerkenraad. Predikanten kunnen alleen afgezet worden “in het oordeel van de classis.”32 Duidelijk is dus dat de classis die terzake besluiten neemt, niet als (eerste) appèlinstantie kan worden aangemerkt. Dat is de particuliere synode.33 Dit eerste appèl, bij een particuliere synode, kan dus een opschortende werking hebben terzake van verdere handelingen die de status van predikant betreffen. Dit in afwachting van een uitspraak van de particuliere synode. De “Toelichting” bij de “Handleiding” biedt hieromtrent waardevolle regels.
Artikel 79 van de DKO spreekt over “grove zonden.” Ouderlingen
31 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, 1985, II, blz.
46.
32 K. de Gier, De Dordtse Kerkorde, 1989, blz. 398.
33 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, 1985, II, blz.
663.
|22|
en diakenen “zullen” bij het bedrijven daarvan “terstond(...) van hun dienst afgezet, maar de dienaars opgeschort worden. Maar of zij geheel van de dienst af te zetten zijn, zal in het oordeel der classis staan.”
Taalkundig bezien houdt deze formulering niet in dat aan de afzetting van een predikant te allen tijde een termijn van schorsing behoort vooraf te gaan: het oude woord “zullen” betekent hier “mogen.” De uitdrukkingswijze en de vereiste opschorting dienen slechts om de classis in de gelegenheid te stellen zich uit te spreken. Zij geven alleen aan dat de ambtsuitoefening van predikanten wel door een kerkenraad met een naburige kerkenraad mag opgeschort worden, maar dat predikanten slechts kunnen worden afgezet “in het oordeel der classe.”
Kerkelijke vergaderingen behoren onbevooroordeeld en objectief, dus onpartijdig, te werk te gaan in hun meningsvorming over tucht- of appèlzaken. Zo vermeldt de “Toelichting” op de “Handleiding” dat bepaalde categorieën van ambtsdragers — zij die door bijzondere vriendschaps- of familiebanden aan een appellant verbonden zijn — zich niet mogen mengen “in het beraad en de besluitvorming van de meerdere vergadering. Zij onthouden zich altijd van stemming.” Hun aanwezigheid kan, waar deze belemmerend zou werken voor de onpartijdigheid, worden belet. Dit geldt in het bijzonder wanneer de vergadering overgaat tot besluitvorming. Maar in bepaalde gevallen, afhankelijk van de aard van de te bespreken zaak, kan dit ook het geval zijn bij een voorafgaande bespreking.
Het streven naar onpartijdigheid moet zeker daadwerkelijk handen en voeten krijgen. Bij het streven daarnaar doet zich een probleem van praktische aard voor. De kerkelijke vergaderingen in een betrekkelijk kleine kerkgemeenschap als de Gereformeerde Gemeenten zijn door de aard van de afvaardiging klein van omvang. Dit heeft tot gevolg dat men in kerkelijke vergaderingen — dat geldt met name voor de particuliere synoden en de generale synode — een naar verhouding
|23|
groot aantal afgevaardigden kan aantreffen dat ook zitting had in de mindere vergadering. Daarom zal het strikt naleven van de eis tot objectiviteit in een enkel geval kunnen betekenen dat slechts een minderheid van een kerkelijke vergadering zou mogen deelnemen aan beraad of stemming. Om aan deze niet aanvaardbare situatie het hoofd te bieden dient een meerdere vergadering voor het begin van de beraadslagingen over een tucht- of appèlzaak de handhaving van de onpartijdigheid nadrukkelijk gestalte te geven. Indien een aantal afgevaardigden in een eerder stadium bij een zaak betrokken was, benadrukt de preses de eis van de handhaving van een onpartijdige benadering. Hij vraagt of in eerste instantie diegenen aan het beraad willen deelnemen die nog niet eerder bij de zaak betrokken waren. Aan de besluitvorming mag in geen geval worden deelgenomen door de afgevaardigden van de mindere vergadering die als laatste in de zaak heeft geoordeeld. Leden van een commissie van onderzoek worden niet van de besluitvorming uitgesloten.
Concreet betekent dit dat in een meerdere vergadering alleen de afgevaardigden van die kerkelijke vergadering niet meestemmen die bij de behandeling van een appèlzaak in laatste instantie direct betrokken was. Ten aanzien van stemming tijdens een classicale vergadering geldt dat de afgevaardigden van een bepaalde kerkenraad waartegen leden in appèl gingen, in alle gevallen als betrokkenen worden gezien, ook indien zij als plaatselijk functionerende ambtsdragers niet direct in een kwestie waren gemengd. Zij stemmen dus niet mee. Op een meerdere vergadering die een appèl behandelt, onthoudt de volledige afvaardiging van de betrokken mindere vergadering zich van stemming.
Artikel 11 van de DKO luidt als volgt: “Op de andere zijde zal de kerkenraad als representerende de gemeente ook gehouden zijn haar dienaars van behoorlijk onderhoud te verzorgen en zonder kennis en oordeel der classis niet te verlaten, dewelke ook bij gebrek aan onderhoud zal oordelen of de voorschreven dienaar te verzetten zij of niet.”
|24|
Deze kerkordebepaling was oorspronkelijk niet bedoeld om de band tussen kerkenraad en predikant op te heffen bij onverzoenlijke situaties. Toch werd en wordt dit artikel in de gegeven situatie wel eens gebruikt. Daarbij lijkt sprake van oneigenlijk gebruik van dit artikel. Gebruik dus dat niet in overeenstemming is met de eigenlijke bedoeling ervan.
Onze gereformeerde vaderen ‘verzetten’ soms predikanten. De Nationale Synode van Dordrecht 1578 beantwoordde de vraag hoe te handelen met een predikant die wel zuiver in de leer en vroom van wandel is, maar geen gave heeft om de gemeente die hij dient te stichten, met te wijzen op de mogelijkheid om hem te “transfereren.” Voorts moesten “de Kercken ernstelick vermaent worden datse de Dienaers neerstelick beproeven eer sy de selve aen nemen.”34
Ds. Joh. Jansen zegt hierover onder andere dat artikel 11 niet mag worden toegepast “in geval kerkenraad en gemeente de dienaar wegens onwettige reden kwijt willen zijn, bijvoorbeeld wanneer de schuld van de wanverhouding bij kerkenraad en gemeente ligt, want een predikant mag niet de dupe worden van lage bedoelingen, om een dienaar af te danken.”35
De genoemde auteur ziet echter in dit artikel ook de mogelijkheid voor “een eigensoortig geval, waarin veelal door de schuld van beide zijden, de verhouding zo gespannen is, dat de gemeente hem het toegezegde onderhoud niet meer geeft en hij er niet meer met zegen kan werken(...) omdat de karakters niet bij elkander passen, terwijl toch geen van beide partijen zich aan een censurabele zonde schuldig maakt(...).” Jansen beroept zich hierbij op het feit dat in de 16e en 17e eeuw de classis zulk een dienaar dan wel naar een andere kerk verplaatste. “Was een of andere kerk haar dienaar moe of kon zij hem niet meer betalen, dan vroeg zij aan de classis om hem te verplaatsen.”
Een beroep op artikel 11 DKO in de zin zoals het vroeger werd
34 F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche Synoden der
zestiende eeuw, 1980, blz. 266; F.L. Bos, De orde der kerk, blz.
56.
35 Joh. Jansen, Korte verklaring van de kerkenordening, 1923,
blz. 52.
|25|
gehanteerd, is voor ons kerkelijk leven moeilijk. Redenen hiervan zijn de teloorgang van een nationale kerk met een zeer groot aantal gemeenten en de toegenomen openheid, onder andere door toenemende aandacht van communicatiemiddelen voor mogelijke conflicten.
In het merendeel van de gevallen is een beroep op artikel 11 niet mogelijk. Conflicten of pijnlijke situaties vragen om een waarachtige en eerlijke oplossing. Het leven blijkt evenwel vaak sterker dan de leer. Bovendien moet het belang van de gemeente worden afgewogen tegenover persoonlijke belangen.
Concluderend: Hoewel het niet de bedoeling mag zijn om artikel 11 op een volstrekt andere wijze te gebruiken dan oorspronkelijk bedoeld,36 laat de historische hantering van dit artikel enige ruimte voor het gebruik van dit artikel.
Wie heeft het opzicht over de dienaar des Woords na losmaking? Dit behoort bij de gemeente waar hij na losmaking als belijdend lid staat ingeschreven.
Zolang de predikant — bij toepassing van de bovenvermelde uit toepassing van artikel 11 DKO voortvloeiende losmaking — geen beroep ontvangt, blijft hij “de ontslagen-dienaar der gemeente, welke hij diende.” Jansen verklaart wel dat zijn traktement niet doorgaat, dat hij geen emeritaatsgeld kan verkrijgen, dus op “een zeker wachtgeld” staat, maar vermeldt niet welk orgaan voor deze uitbetaling verantwoordelijk is. Hij zegt alleen dat voor zo’n abnormaal geval een abnormale regeling geldt.
Het verdient aanbeveling om niet telkens in een voorkomend geval een ad-hoc-regeling, dus een oplossing voor een enkel speciaal geval, te zoeken. Een vaste regel is gewenst.37 In elk geval blijkt dat er
36 K. de Gier, De Dordtse Kerkorde, 1989, blz. 78.
37 Zie ook F.L. Bos, De orde der kerk, 1950, blz. 59.
|26|
principieel voor de kerken een verplichting ligt van algemeen zedelijke aard. Daarbij kan worden gedacht aan onderscheiden gevallen.
a. Indien een predikant niet is afgezet, maar wordt losgemaakt van de gemeente waarover hij was gesteld, is het de eerst aangewezen weg dat zijn rechtmatige aanspraak op levensonderhoud ten laste komt van de classis waarbinnen hij laatstelijk diende.
b. Indien te voorzien is dat de losmaking voor een lange periode geldt — het is nodig dat de classis die tot losmaking besluit zich ook uitspreekt omtrent de lengte van de periode —, kan de belasting voor een classis te hoog worden.
Voor door toepassing van artikel 11 DKO losgemaakte dienaren des Woords heeft het Deputaatschap voor de emerituskas in opdracht van de generale synode een aparte reservering gemaakt. Het gaat hier immers over een beroep op de emerituskas ten behoeve van een van zijn gemeente losgemaakte predikant. Hij is niet afgezet. Hij is derhalve predikant in volle rechten en als zodanig met de emerituspredikant vergelijkbaar.
De uitoefening van de kerkelijke tucht kan op gespannen voet schijnen te staan met een pastorale benadering van degenen die het aangaat. Dit geldt in het bijzonder als er hulpverleners van buiten bij een zaak worden betrokken. Zowel voor de tucht als voor het ambtelijk pastoraat is evenwel Gods Woord het uitgangspunt.
Wij hebben ons in het kerkelijk leven te wachten voor een wijze van pastoraat bedrijven met als bron de ongenormeerde ‘liefde’. Daarmee loopt men het effect van de kerkelijke tucht onder de voet. Wij hebben ons ervoor te wachten dat tuchtoefenende en pastoraat bedrijvende ambtsdragers tegen elkaar uitgespeeld zouden kunnen worden. Tevens moeten tucht en pastoraat niet absoluut van elkaar worden gescheiden. Het effect van de kerkelijke tucht mag niet teloor gaan. Beter is om in moeilijke kwesties tucht en pastoraat niet — zoals soms wel gebeurt — aan verschillende maar aan dezelfde ambtsdragers
|27|
op te dragen, of minstens een broeder bij het pastoraat te betrekken die op de hoogte is van de details van de onderhavige zaak. Ook dient de persoonlijke karakterstructuur van ambtsdragers die een zaak behandelen, mee te wegen in het aanwijzen voor een bepaalde opdracht.
Het kan gebeuren dat bezwaren van appellanten zich richten tegen besluitvorming van een andere kerkelijke vergadering dan waarvoor zij hun bezwaren kenbaar maken. De laatstgenoemde vergadering handele niet zonder uitdrukkelijke raadpleging van de leden van het gewezen moderamen of andere daartoe wettig aangewezen vertegenwoordigers van de vergadering waartegen de bezwaren zich richten.