|131|
Wat de organisatie in engeren zin betreft, hebben wij gezien, dat in den eersten tijd der kerk verschillende vormen en ontwikkelingsmogelijkheden hebben bestaan. Duidelijk wordt geleerd een algemeen priesterschap der geloovigen. Maar dit is te handhaven bij verschillenden kerkvorm. Welken wij voor ons volk en voor onzen tijd verkiezen, is een practische, historisch te begronden vraag, maar kan niet regelrecht uit de bijbelsche gegevens worden afgeleid.
In zekeren zin staat het ook zoo met den eeredienst. Het is een illusie te meenen, dat de eeredienst zooals wij dien kennen, beantwoorden zou aan den oorspronkelijken vorm.
Laat ik op enkele dingen mogen wijzen. In de eerste plaats de medewerking der gemeenteleden, die zelf iets tot stichting medebrachten: een lofzang, leering, openbaring enz. Dan het spreken in geestestaal, de glossolalie. Dan de gewijde kus of de kus des vredes, die een integreerend bestanddeel van de godsdienstoefening vormde. Dan het liefdemaa, dat een onderdeel der avondmaalsviering was. Dan het antiphonisch zingen: de voorganger wordt door de gemeente beantwoord. Dan het door de gemeente uitspreken van het „amen” op een gebed.
Wat de tijd van samenkomen betreft: het dagelijks bijeen komen, eerst wel voor de breking des broods elken avond, later voor de eucharistie des morgens, terwijl het liefdemaal dan aan den avond plaats vindt.
Wat de te zingen liederen betreft, al zullen er ook Oud-Testamentische psalmen gezongen zijn, het staat wel vast, dat er ook lofzangen werden aangeheven, b.v. op Christus en Zijn werk, en dat dit wel plaats vond, doordat een enkeling een lied aanhief.
De doop had in den regel plaats door onderdompeling, anders door begieten met water.
Hoe heel anders is onze eeredienst, daarmee vergeleken! De ontwikkeling hiervan kunnen wij heel goed verstaan. In de vijftiende en
|132|
zestiende eeuw was de kerk verwereldlijkt. De priester stond tusschen God en gemeente in en ging voor in een zeer samengestelde, in een voor de gemeenteleden onverstaanbare taal uitgesproken, liturgie. Waar aanbidding alles is, kan men voor onbegrijpelijkheid een pleit voeren. Niet het minst de muziek was wereldsch geworden en de kerkliederen waren vaak op zeer onstichtelijke melodieën gezet.
De reactie hiertegen was volkomen begrijpelijk. Men verlangde weer het door den bijbel geleerde priesterschap der geloovigen. Men wilde een prediking die zich richtte tot het geweten en aandrong op bekeering en een leven van gehoorzaamheid aan God. Men zag met eigen oogen wat er werd van een kerk waarin de godsdienst op zijn best een gevoelszaak was geworden, met een aesthetische eeredienst. Daarom wilden de Gereformeerde Hervormers muziek en schoonen zang uit den eeredienst bannen. Het moest alles zoo sober mogelijk zijn, opdat het Woord Gods zijn loop mocht hebben en niet door menschelijke kunst en praal op den achtergrond gedrongen worden.
Nog eens, dit alles is volkomen te verstaan. Maar men moet niet zeggen, dat de toen ingevoerde vorm van eeredienst beantwoordde aan wat de Schrift ons daarvan te zien geeft. Het is alleen het groote beginsel van het priesterschap der geloovigen dat met het volste recht als grondbeginsel der bijbelsche verkondiging weer naar voren gebracht werd. Maar de vorm waarin dat tot uiting werd gebracht, was niet aan den bijbel ontleend, al kwam die veel dichter bij den bijbel dan wat de Roomsch-Katholieke Kerk te zien gaf. Al de punten die ik zoo even aanstipte, kregen in een „gereformeerden” eeredienst geen plaats, al kwamen ze in de eerste Christengemeenten wel voor. Men kan daarvoor deugdelijke argumenten aanvoeren. Als ieder gemeentelid in een gemeentesamenkomst wat ter stichting mede zou brengen, zou allicht de dienst onstichtelijk worden. Dat kan een enkelen keer goed gaan, maar spoedig zou dat mis loopen. Het spreken in geestestaal zal men ook niet willen bevorderen: dit is voor de gemeente niet opbouwend; Paulus heeft dit al gezegd. Niemand zal den vredekus weer willen invoeren of in de kerk een maaltijd willen aanrichten. Voor al die wijzigingen
|133|
zijn deugdelijke redenen aan te voeren, maar intusschen hebben die dingen toch tot den oorspronkelijken eeredienst behoord.
Wanneer er nu in onze dagen een zoogenaamd liturgisch streven is opgekomen, om in den eeredienst meer de aanbidding tot haar recht te laten komen, dan kan men dat niet afweren met een beroep op de H. Schrift. In den eersten tijd heeft de blijde aanbidding een voorname plaats ingenomen. Toch kunnen negentien honderd jaren kerkgeschiedenis tot voorzichtigheid manen. Wanneer men de godsdienstoefening aesthetisch gaat maken, is er een gevaar dat het persoonlijk-verantwoordelijke van de prediking die zich tot het geweten richt, op den achtergrond gedrongen en tenslotte overwoekerd wordt. En als wij op grond van de bijbelsche verkondiging te kiezen hebben tusschen een overheerschen van den aesthetischen of een overheerschen van den ethischen vorm, dan kan voor een Protestant de keuze niet moeilijk zijn.
De werkzaamheid van Christus zelf en die van Paulus was op het geweten gericht en niet op het schoonheidsgevoel of op het wekken van een „stemming”. Doch een nauwkeuriger bestudeering van het menschelijk ziele-leven kan doen inzien, dat een passende vorm, ook wat schoonheid en wijding betreft, mede kan werken om het ethisch doel te bereiken. Verder mag het streven naar schoonheid in vorm niet gaan. Om die grens in acht te nemen, is groote voorzichtigheid geboden. Het is de vraag, of een sobere vorm voor ons volk en voor onzen aard niet het verkieslijkst is, mits er in dien vorm een strenge stijl gevonden wordt. Wij zijn in dezen nog niet verder dan tot een experiment. Wij moeten nu nog een groote mate van vrijheid en van verscheidenheid toelaten. Dat is de eenige weg, om tot een gefundeerde meening te komen over wat het meest verkieslijk is. Doch dat experimenteeren zal niet altijd kunnen duren. Straks zal de kerk, als zij gereorganiseerd is en een betere vertegenwoordiging krijgt, in den eeredienst een vasten regel moeten stellen. Terecht is opgemerkt, dat anarchie in de vormen een teeken van ontbinding is. Zij zal dan het algemeen priesterschap der geloovigen als beginsel moeten nemen en aan het element van aanbidding een ruime plaats moeten geven; doch de nadruk moet blijven liggen op de verkondiging van het Woord.
|134|
Maar men moet niet meenen, dat deze alleen plaats vindt in een min of meer geslaagde predikatie. In de preek kunnen veel individualistische misvattingen of van de geopenbaarde waarheid afwijkende grondgedachten zijn. Dan kan een goede liturgie, waarin de kerkelijke verkondiging in blijvenden vorm is vastgelegd, een heilzaam correctief vormen. Maar ook afgezien van deze correctie, kan een goede liturgie waarborg zijn dat de hoofdmomenten van de kerkelijke verkondiging in elke godsdienstoefening tot hun recht komen. Zij moet dan eenvoudig en kort zijn. De bestaande formulieren voor Doop, Avondmaal, Huwelijk zijn ook in dezen zin te herzien.
Gevolg van het invoeren eener meer uitgebreide, zij het dan toch korte, liturgie zal ook de preek wat doen inkorten. In onzen tijd van snel verkeer is ook de gedachtenbeweging sneller geworden. Een kerkdienst die daarmee geen rekening houdt en de godsdienstoefening even lang als vroeger doet aanhouden (— reeds in de zestiende eeuw werd de raad gegeven, niet langer dan een uur te preeken! —), doet afbreuk aan de kerk.
Voor één ding zal de liturgische beweging bijzonder te waken hebben: voor een principiëel afweren van alle sacramentalisme. Reeds nu is het mogelijk, dat een Protestant bij een Protestantsch uitgever een boekje uitgeeft, waarin de transsubstantiatie-leer verdedigd en aldus het goddelijke tot een ding gemaakt wordt. Tegen zulk een verlaging van het allerheiligst wezen Gods zal elk bijbelsch geloovige zich tot het uiterste moeten verweren. En wanneer de liturgische beweging aan zulk een voor het geloofsleven noodlottige dwaling ook maar den geringsten steun verleent, dan is daarmee haar streven voor den Protestant geoordeeld. Hier scheiden zich de wegen van ieder die uit het Gereformeerde beginsel leeft en van hem die het beginsel der aanbidding zou willen uitwerken tot een sacramenteele Godsvereering. In dit opzicht laat de Bijbel geen onzeker geluid hooren.
Maar dat men op grond van den Bijbel voor een veel bewegelijker eeredienst kan pleiten, waarbij ook de gemeenteleden meer zijn betrokken dan dat zij alleen een preek aanhooren en becritiseeren, is wel zeker. Doch ook voor vernieuwing van den eeredienst zal vernieuwing van het geestelijk leven noodig zijn.