|113|
Was het vrij gemakkelijk, ons uit de schaarsche en verspreide gegevens toch een voorstelling te maken van wat oorspronkelijk de dienst des Woords is geweest, bij de Avondmaalsviering komen wij op meer onzeker terrein.
Het oudste bericht vinden wij in den eersten brief van Paulus aan de Korinthiërs, omstr. 54 van onze jaartelling. Hier lezen wij in 11: 23-26: „Want ik heb van den Heer vernomen, wat ik u ook heb overgeleverd, dat Jezus, de Heer, in den nacht, waarin hij overgeleverd werd, brood nam, en als hij de dankzegging daarover had uitgesproken, brak hij het en zeide: Dit is mijn lichaam, dat voor u wordt gegeven; doet dit tot mijne gedachtenis.
Insgelijks ook den beker na den maaltijd, en hij zeide:
Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed; doet dit, zoo dikwijls gij dien drinkt, tot mijne gedachtenis. Dat wil dus zeggen, dat gij, zoo dikwijls gij dit brood eet en den beker drinkt, den dood des Heeren verkondigt, totdat hij komt”.
Hieraan moet nog toegevoegd worden wat Paulus in 1 Kor. 10: 14
v.v. zegt, als hij de vraag behandelt omtrent het deelnemen aan
offermaaltijden. Hij keurt dit af met de woorden: „Daarom, mijn
geliefden, ontvliedt den afgodendienst. Als tot verstandigen
spreek ik: beoordeelt gij zelf wat ik zeg.
De drinkbeker der zegening waarover wij den zegen uitspreken,
is hij niet gemeenschap aan het bloed van Christus?
Het brood dat wij breken,
is het niet gemeenschap aan het lichaam van Christus?
Wij, velen in aantal, zijn één brood.
Wij, velen in aantal, zijn één lichaam;
want wij allen hebben deel aan het ééne brood.
Ziet op het aardsche Israël: hebben niet zij die de offerande
eten, deel aan het altaar? Wat bedoel ik daarmede? dat een
afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is? Neen, maar ik
bedoel, dat
|114|
hetgeen zij offeren, zij dat aan de booze geesten offeren en niet
aan God. En ik wil niet, dat gij deelgenooten der booze geesten
wordt.
Gij kunt niet drinken den drinkbeker des Heeren
en tevens den drinkbeker der booze geesten.
Gij kunt niet deel hebben aan de tafel des Heeren
en tevens aan de tafel der booze geesten.
Of willen wij den Heer tot naijver prikkelen?
Wij zijn toch niet sterker dan hij?”
Paulus heeft er niets tegen, vleesch te eten, dat in de vleeschhal verkocht wordt, of dat een heiden bij een maaltijd aan den genoodigde voorzet. Het is niet het vleesch als zoodanig dat de gemeenschap met de booze geesten tot stand brengt, ook al is het offervleesch. Maar zegt iemand: wat u voorgezet wordt, is offervleesch, eet het dan niet terwille van dien ander, opdat die niet in zijn geloof geschokt wordt (10: 25-33).
Wat de apostel dus afkeurt is het gemeenschappelijk deelnemen aan een offermaal. Het maaltijd houden met een bepaald doel brengt de gemeenschap onderling en met de afgoden (of met den Heer) tot stand; niet het eten op zich zelf, alsof in het vleesch (of in het brood en in den wijn) een reëele kracht aanwezig zou zijn.
Tot zoover Paulus.
De berichten van de evangelisten zijn alle later. Markus schreef tusschen 65 en 70. Mattheüs en Lukas tusschen 70 en 80. Dat wil zeggen een 35 tot 50 jaren na den laatsten maaltijd dien Jezus met de discipelen hield. In de berichtgeving zijn verschillende moeilijkheden. Als wij in een nieuwe vertaling, die op de oudste handschriften gegrond is, de instellingswoorden nalezen, dan blijkt het, dat zij bij alle drie evangelisten verschillend zijn. Mattheüs heeft b.v. bij den beker: „Drinkt allen daaruit; want dit is mijn verbondsbloed, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden”. Dit laatste „tot vergeving van zonden” hebben Markus en Lukas niet. Bij Lukas is sprake van twee bekers. Ook voegt Lukas er aan toe, zooals Paulus het heeft: „doet dat tot mijne gedachtenis”; maar dit hebben Markus en Mattheüs niet. En bij Lukas hebben de handschriften verschillende afwijkende lezingen; ook zulke waarbij van gedachtenisviering geen sprake is. Hieraan moeten wij nog
|115|
toevoegen de berichten uit het begin der Hand., waar b.v. 2: 46 sprake is van het dagelijks aan huis „brood breken”, een bekende Joodsche uitdrukking voor „maaltijd houden”.
De Evangelisten brengen het Avondmaal in verband met het Paaschmaal. Paulus zegt alleen, dat het ingesteld werd in den nacht, dat Jezus verraden werd. Was dit de Paaschnacht? Lietzmann 1), een der meest bekende beoefenaars van de Nieuw-Testamentische wetenschap en de oude kerkgeschiedenis, ontkent het. Het Avondmaal was oorspronkelijk geen Paaschmaal, zegt hij, want hiervoor waren kenmerkend: 1. dat een lam gegeten werd; dit ontbreekt bij het Avondmaal; 2. dat de uitlegging van den uittocht uit Egypte en de woestijnreis werd voorgedragen; dit ontbreekt bij het Avondmaal; 3. dat men geen brood eet maar ongezuurde „mazzôt”; bij het Avondmaal eet men brood; 4. dat er vier bekers zijn voorgeschreven; bij het Avondmaal is er maar één beker. De karakteristieke kenmerken van een Paaschmaal ontbreken dus geheel. De oudste Joodsch-christelijke gemeente heeft ook het Paaschfeest aangehouden en daarnaast kwam men dagelijks samen voor de „breking des broods”.
Dit was, zegt Lietzmann, oorspronkelijk een gewone maaltijd, waarbij men de gemeenschap met Christus versterkte en met blijdschap naar zijn komst uitzag. Oorspronkelijk was hierbij van geen wijn sprake. Het ging om de „breking des broods”; en daarbij de gewone beker water, bij uitzondering wijn. Het was de tafelgemeenschap met den Heer, zooals de discipelen die vroeger tijdens zijn leven zoo dikwijls genoten hadden.
Zoo zou het in de oudste gemeenten zijn geweest. Daarnaast bestond een ander gebruik, dat wij uit de brieven van Paulus leeren kennen, waarbij het Avondmaal niet de voortzetting was van de dagelijksche tafelgemeenschap met den Heer, maar vastgeknoopt werd aan den laatste van deze maaltijden en daardoor een blijvende gedachtenisviering werd van Christus’ dood.
In deze verklaring van Lietzmann is veel aantrekkelijks. Alleen
1) H. Lietzmann, Messe und Herrenmahl. Bonn 1926.
|116|
komt het mij voor, dat er geen genoegzame reden is, het bericht van de evangelisten, die van een Paaschmaaltijd spreken, in twijfel te trekken. Want Paulus zegt ook, in 1 Kor. 5: 7: „Immers ook ons paaschlam is geslacht: Christus”. Het is ook niet noodig de gegevens door zulk een ingrijpende wijziging te veranderen. Wij kunnen het volkomen laten gelden, dat het bij het Paaschmaal was, dat Jezus het „brood” brak en den beker reikte. Hij bedoelde daarmee niet een instelling van een blijvende gedachtenisviering, maar het was een ook in het Oude Testament herhaaldelijk voorkomende profetisch symbolische handeling, en wel om aan zijn discipelen duidelijk te maken de beteekenis van zijn dood. Hoe moeilijk moet het voor hen zijn geweest, te begrijpen dat hun Meester, dat de Messias moest sterven. Jezus maakt het hun duidelijk door er op te wijzen, dat, evenals het brood gebroken moet worden om er allen deel aan te hebben, zoo zijn leven gegeven moet worden, opdat allen daaraan deel zouden krijgen: „het is u nut dat ik heenga”.
Afgescheiden hiervan hebben de eerste christenen hun gemeenschappelijken maaltijd met Christus gehouden: de „breking des broods”, zooals zij in sommige latere liturgieën, als in de Didachè (begin tweede eeuw), een vasten vorm heeft gekregen.
Paulus is het dan geweest, die wat Jezus zelf als een eenvoudige symbolische handeling voor onderricht van zijn discipelen had bedoeld, heeft gemaakt tot een blijvende gedachtenisviering en dan verbonden met het gemeenschappelijk maal.
Hieruit is te verklaren, dat er alleen sprake is van brood en beker en dat er niets is, dat meer aan den Paaschmaaltijd herinnerde: voor heiden-christenen zou het ook moeilijk vallen, altijd ongezuurd brood bij de hand te hebben. Zoo opgevat is de avondmaalsviering uit twee elementen ontstaan: de gemeenschappelijke maaltijd, zooals de eerste Jeruzalemsche gemeente dien placht te vieren en de symbolisch-profetische handeling van Jezus bij het laatste Paaschmaal. Dit laatste heeft Paulus dan tot een blijvende herinneringsdaad gemaakt, maar daar zij verbonden was aan het gemeenschappelijk maal, was hierin voor de oudste gemeente niets aanstootelijks en kon Paulus verklaren, dat zijn evangelie-verkondiging zich geheel aansloot aan wat altoos verkondigd was. Het
|117|
nieuwe element dat hij er in bracht, heeft echter langzamerhand het oudere (den gemeenschappelijken maaltijd) verdrongen.
Dat Paulus de profetisch-symbolische daad van Jezus tot een blijvende gedachtenisviering heeft gemaakt, heeft hij, naar Lietzmann meent op grond van een openbaring gedaan, daar hij in 1 Kor. 11: 23 zegt: „Want ik heb van den Heer vernomen wat ik u ook overgeleverd heb”. Onder Hellenistische invloeden zou het meer als offermaal zijn opgevat en „sacramenteel” werken, d.w.z. zonder dat een bewuste geloofsbetrekking tusschen den gebruiker en den verhoogden Heer bestond.
Ofschoon Paulus, volgens Lietzmann, niet sacramentalistisch dacht, zou hij toch blijkens een enkele uitdrukking (in 1 Kor. 10: 16 en 17) bij het avondmaal hiervan niet vrij zijn geweest.
Dat Paulus met zichzelf in strijd zou gekomen zijn, lijkt mij niet aannemelijk. Dat de Helleniseering tijdens zijn leven reeds was begonnen, kan uit zijn brieven worden aangetoond. Maar Paulus zelf heeft zich daartegen met kracht verzet. Het heeft evenwel niet gebaat: in de latere avondmaalsopvatting dringt zij zegevierend door.
Wat uit de constructie van Lietzmann zeker als houdbaar kan worden erkend, is het feit, dat de avondmaalsviering in de Hellenistische gemeenten met de gewone godsdienstoefening verbonden werd, zoodat het daardoor den weg van het godsdienstig-ritueele van den geregelden eeredienst betrad en ten gevolge daarvan spoedig een eigen vorm verkreeg, onderscheiden van den oorspronkelijken meer spontanen, eenvoudigen vorm. De Jeruzalemsche vorm heeft zich een eigen liturgie gevormd, die van daar alleen in Egypte en Aethiopië en misschien in Carthago zich een tijdlang gehandhaafd heeft. De Paulinische vorm wordt in Syrië, Klein-Azië, Griekenland, Rome uitgewerkt, maar komt na Paulus’ tijd onder Hellenistische, sacramentalistische invloeden.
Het is niet mogelijk in ons bestek uitvoeriger bij deze vragen stil te staan. Zij zouden een nauwgezette bespreking verdienen 1). Wij
1) In Oct. 1936 verscheen het proefschrift van Dr. L.D.T. Poot over „Het oudchristelijk Avondmaal en zijn historische perspectieven”, waarin hij uitvoerig de ➝
|118|
merken nu alleen maar op, dat het ver van duidelijk is, hoe wij ons de oorspronkelijke avondmaalsviering te denken hebben. Wij kunnen enkele opmerkingen daaromtrent maken, die voor onze hedendaagsche gebruiken van beteekenis zijn.
Oorspronkelijk zal het een gewonde maaltijd zijn geweest (misschien zonder wijn?). Maar vast staat, dat hij dagelijks werd gehouden, en dat daarbij een vreugdevolle stemming heerschte. Men kan zelfs het „met blijdschap” van Hand. 2: 46 vertalen „met juichen”. De gedachte aan Jezus’ dood, opstanding en wederkomst moet daaraan ten grondslag hebben gelegen.
In Korinthe blijkt de avondmaalsviering in de gemeenschappelijke godsdienstoefening opgenomen te zijn. Doch blijkbaar is daarmee een maaltijd verbonden, waarvoor ieder der gemeenteleden wat medebrengt. Want wij lezen in 1 Kor. 11: 20 v.: „Wanneer gij dan samenkomt, dan is dat niet den maaltijd des Heeren gebruiken. Want ieder neemt bij het gebruiken van den maaltijd vooraf zijn eigne deel; en de een heeft honger en de ander is dronken”. Dat dit laatste niet te voren in eigen huis maar aan den gemeentedisch plaats vindt, volgt uit vs. 22: „Hebt gij dan geen huizen, om te eten of te drinken? Of veracht gij de gemeente Gods en wilt gij hen die niets bezitten, beschaamd maken?”
Het is een weinig verheffend tafereel dat de apostel hier schildert. Daarop heeft vs. 27 betrekking: „Daarom: al wie op onwaardige wijze het brood eet of den beker des Heeren drinkt, zal schuldig staan aan het lichaam en het bloed des Heeren”. Dit ziet op de onwaardige wijze van avondmaal vieren, niet op de onwaardigheid van de deelnemers, die immers allen gezondigd hebben en daarom ook met allen om niet gerechtvaardigd worden en niet om eenige „waardigheid” die zij zouden bezitten.
Wij hebben het ons vermoedelijk zoo voor te stellen: de plechtigheid werd geopend met het zegenen en het breken van het brood; daarna had de gemeenschappelijke maaltijd, het zoogenaamde „liefdemaal”, plaats; het einde werd gevormd door het zegenen en
➝ meening van Lietzmann bestrijdt en in het oudchristelijk avondmaal ziet „de herhaling van Jezus’ laatsten maaltijd, ter verkondiging van zijn dood en parousie”.
|119|
het drinken van den gemeenschappelijken beker; in 1 Kor. 11: 25 zegt Paulus n.l. „insgelijks ook den drinkbeker na den maaltijd”. Dit gelijkt sterk op een Joodsch feestmaal in den engeren kring van de „verbondsleden” (de z.g. chaboerah). Op deze wijze kan het daarom heel goed door Paulus in de gemeente zijn ingevoerd: het sloot zich dan ook aan bij de oudste Jeruzalemsche gewoonte, maar vertoonde tevens een eigen karakter.
Daaraan zal zijn voorafgegaan de dienst des Woords. De vredekus kan na de gebeden ook den aanvang van de avondmaalsplechtigheid hebben gevormd.
Wat Justinus Martyr ons van den Zondagsdienst verhaalt, zooals wij het boven hebben weergegeven, gaat dan terug op de gewoonte, zooals Paulus die reeds in de heiden-christelijke gemeenten had ingevoerd, maar dan met weglating van het liefdemaal.