|29|

5. De gemeente te Jeruzalem.

 

In het boek der Handelingen wordt ons een uitvoerige beschrijving gegeven over het ontstaan en de eerste lotgevallen der oudste Christengemeente, de gemeente te Jeruzalem, die als moedergemeente kan gelden.

Zij wordt op den Pinksterdag, onder teekenen van groote bewogenheid, na een rede van Petrus gesticht en neemt dadelijk een groote vlucht.

Of de getallen, die aan het einde van het tweede hoofdstuk genoemd worden, volledig vertrouwen verdienen, is de vraag. Men trachte eens te berekenen, hoeveel tijd er noodig zou zijn om naar 2: 41 drie duizend menschen te doopen. En als er ongeveer vijf duizend mannen tot de gemeente behoorden, 4: 4, dan zou dit wijzen op een zielental van twintig à vijfentwintig duizend christenen 1). Jeruzalem werd volgens sommigen door 55000, volgens anderen door 95000 menschen bewoond. Al zouden wij het hoogste cijfer laten gelden, dan zou de gemeente binnen korten tijd reeds het vierde gedeelte (of anders zelfs de helft) van de geheele bevolking hebben omvat. Dit zou men moeilijk kunnen rijmen met het brutale optreden der machthebbers, of met de poging van Paulus, om de gemeente uit te roeien. Het is een bekend feit, dat men in historische geschriften, die, zooals hier bij Hand. het geval is, een veertig, vijftig jaren na de gebeurtenissen geschreven zijn, aan cijfers niet te groote waarde moet hechten.

Wij worden hierin gesterkt door wat Lukas omtrent de gebruiksgemeenschap der eerste Christenen vertelt: „zelfs niet een zeide, dat iets van hetgeen hij bezat, zijn eigendom was; maar alles hadden zij gemeen” (4: 32). Hij corrigeert dit zelf door de mededeeling in 5: 4, waar Petrus aan Ananias voorhoudt, dat het stuk grond,


1) D. Jacobs, De Verhouding tusschen de Plaatsel. en de Algemeene Kerk, enz. bl. 41. Bij de groote gezinnen van dien tijd is de berekening zeker niet te hoog, eerder te laag.

|30|

onverkocht, toch zijn eigendom had kunnen blijven en de opbrengst na den verkoop tot zijn beschikking stond. Ook het groote huis, dat Maria in 12: 12 bezit, wijst er op, dat er alleen van verbruikscommunisme gesproken kan worden.

Uit het noemen dier getallen af te leiden, dat er zeker ook een zekere administratie en registratie heeft bestaan, gaat daarom buiten de historische waarschijnlijkheid.

Dit neemt niet weg, dat er overigens verschillende redenen zijn aan te voeren, waarom het boek der Handelingen in het eerste gedeelte over het algemeen betrouwbare gegevens bevat en in het tweede gedeelte een geschiedboek van den eersten rang genoemd mag worden.

 

De gemeente te Jeruzalem kenmerkte zich door drieërlei: zij waren vol geestdrift, één van hart en één van zin 1); zij zagen uit naar de tijden der verademing, waarin God Jezus die tot Christus bestemd was, zou zenden 2); zij waren gehoorzaam aan de tot hen gebrachte prediking 3).

Men kan op elk van die kenmerken bijzonderen nadruk leggen. Men kan zeggen: de eerste gemeente was een groep van geestdriftige belijders, die vol enthousiasme over Jezus als den Messias spraken en meermalen door ’t spreken in geestestalen van hun groote bewogenheid blijk gaven. Dan legt men den nadruk op de menschelijke affecten, die hierbij in geding kwamen.

Men kan zeggen: de eerste gemeente was een groep van Messias-belijders, die in zulk een spanning hun blik op de naderende wederkomst van den opgestanen Heer gericht hielden, dat zij voor het tijdelijke en aardsche geen aandacht meer hadden. Dan ziet men in de eerste gemeente hoofdzakelijk een soort psychischen kramp, die de gemeenteleden aan bewustzijnsverenging deed lijden.

Men kan ook zeggen: de eerste gemeente bestond uit mannen en vrouwen, die door de prediking getroffen waren en haar aanvaardden; die in geloofsgehoorzaamheid zich stelden in den dienst des Heeren en daarvoor spot en vervolging gewillig droegen. In die


1) Hand. 4: 32.
2) 3: 20 v.
3) 2: 36 v.v., 4: 19 v., 5: 32, 6: 7 enz.

|31|

geloofsgehoorzaamheid ligt hun blijdschap en hun verwachting van de komst des Heeren.

Als wij met deze drieërlei mogelijkheid voor oogen de eerste hoofdstukken van Hand. lezen, dan zal het ons duidelijk worden, dat het derde de bedoeling van Lukas is.

 

De geloofsgehoorzaamheid bestond daarin, dat zij in Jezus den Messias erkenden en zich daarom lieten doopen, om opgenomen te worden in de gemeenschap waarover hij Heer is (dit is het gedoopt worden „in den naam van Jezus”). Hierdoor vormden zij een eigen, afzonderlijken kring. Maar overigens bleven zij trouw in hun tempelbezoek en hielden zij ook de besnijdenis en de sabbatsviering als vanzelfsprekend aan.

Zoo vormde deze Joodsch-Christelijke gemeente in het Jodendom van die dagen een eigen geheel. Er waren verschillende „synagogen”, ook in den zin van „groepen” te Jeruzalem, zooals 6: 8 duidelijk laat uitkomen. De Christenen vormden in den eersten tijd ook zulk een eigen groep binnen het Jodendom; men zou kunnen zeggen ook een eigen „synagoge”. Maar zij waren daarbij overtuigd, dat hun de beloften der vaderen toekwamen. En naarmate de andere Joden, vooral de leiders en voorgangers, hen bestreden en vervolgden, naar die mate werden zij zich bewust, dat zij het eigenlijke Godsvolk waren, het ware Israël. Dit drukten zij uit, door te zeggen, dat zij de „ekklesia” waren, in dit verband in den vollen zin van „het geroepen volk”, zooals het in de Grieksche vertaling van het O.T. werd uitgedrukt. Deze gedachte laat geen meervoud toe.

Zij vormen het Godsvolk te Jeruzalem. Maar als er ook gemeenten in het omliggende gebied en in geheel Palestina, ook in Samaria, ontstaan, dan is ook daar alleen het enkelvoud mogelijk: zij zijn de ekklesia, het Godsvolk, in Judea, Galilea, Samaria; zoo in 9: 31 naar de oudste handschriften (de jongere hebben wel het meervoud, wat uit het gebruik in de heiden-christelijke gemeenten te verklaren is; zie beneden in het daarover handelende hoofdstuk).

 

Deze oudste gemeente, die kennelijk een eigen nauw omsloten

|32|

gemeenschap vormde 1), stond onder leiding van de apostelen. Zij vertegenwoordigden de gemeente naar buiten. Zij werden aansprakelijk gesteld voor haar bestaan en haar optreden. Zij oefenden over de gemeente gezag en pasten, zooals in het geval van Annanias en Saffira, strenge levenstucht toe.

Zij zullen daarbij steun hebben gehad van mannen en vrouwen, die naar de mate hunner krachten de gemeente mede trachtten te bouwen. Zoo wordt in hoofdstuk 6 door de apostelen gevraagd, dat men om zal zien naar zeven mannen, die „goed bekend staan en vol van Geest en wijsheid zijn”. Dit laatste moet dan toch uit hun optreden gebleken zijn. Dat hierbij ook aan een zekere wijkverdeeling gedacht zou moeten worden, is moeilijk vol te houden. Men komt tot zulke redeneeringen door een al te fantasie-rijke, onjuiste geschiedschrijving. Tot deze onderstelling komt men door te denken aan de groote getallen waarover wij reeds spraken. Al laat men deze volledig gelden, dan maakt het einde van hoofdstuk 4 2) en het begin van hoofdstuk 6 3) toch den indruk, dat oorspronkelijk de geheele leiding, zoowel in geestelijk als in stoffelijk opzicht, bij de apostelen berustte.

Maar de kring wordt te groot, om naar behooren alles af te doen. Vandaar dat er zeven mannen worden aangeteld voor „den tafeldienst”. Wij zullen hierin wel zeven oudsten of presbyters moeten zien (zie het volgende hoofdstuk, waar wij deze meening uitvoerig toelichten). Er is geen aanleiding om speciaal aan diakenen te denken; nog minder om hier een Hellenistische oppositie-groep onder de leiding van zeven Hellenistische mannen te vermoeden.

De vervolging na den dood van Stefanus heeft een verbreiding van het evangelie en het ontstaan van nieuwe gemeenten ten gevolge 4). De apostelen blijven daarbij te Jeruzalem. Daarna gaat Herodes Agrippa I tot een vervolging der gemeente over, waarbij Jakobus, de broeder van Johannes, wordt gedood en Petrus gevangen genomen 5). Dit zal voor Johannes aanleiding zijn geweest,


1) Vergel. Hand. 5: 12 v. Wij zijn het met den R.K. prof. K. Pieper (Paulus u. die Kirche, Paderborn 1932) eens, dat niet Paulus de schepper der kerk is, maar dat de kerk reeds vóór hem als afgesloten kring bestond.
2) 4: 4 v.v.
3) 6: 2.
4) 8: 1, 4, 11: 19, 20 v.
5) 12: 1-3.

|33|

Jeruzalem te verlaten: hij wordt hier later niet meer vermeld.

Dat tengevolge van deze tweede vervolging in de Jeruzalemsche gemeente een ingrijpende wijziging in de organisatie zou hebben plaats gevonden, waarbij de oudsten meer naar voren traden en Jakobus, Jezus’ broeder, een nieuwe positie kwam in te nemen, laat zich met de gegevens moeilijk rijmen. Reeds 11: 30 worden de oudsten als vertegenwoordigers der gemeente genoemd, wat bij onze opvatting van Hand. 6 ook te begrijpen is. En uit Gal. 1: 19 volgt, dat reeds drie jaren na Paulus’ bekeering Jakobus, de broeder des Heeren, een vooraanstaand man te Jeruzalem was. Flavius Josephus, de Joodsche geschiedschrijver, die iets later schreef dan Lukas, deelt mede, dat deze Jakobus bij de Joden in hoog aanzien stond en de „rechtvaardige” werd genoemd, d.w.z. de wetsgetrouwe, die nauwgezet de wet waarnam, wat met Gal. 2: 12 in overeenstemming is. Vergelijk ook Hand. 21: 20-26.

Ook hieruit blijkt, dat de Jeruzalemsche gemeente de voorschriften van de wet in acht placht te nemen. Maar het sloot niet in, dat zij dit ook van de heiden-christenen verlangde. Aan het slot van Hand. 11 wordt ons bericht, hoe de Jeruzalemsche gemeente zich wel verwonderde over het ontstaan van een heiden-christelijke gemeente te Antiochië, maar toen zij van de werking des Geestes daar vernomen had, in dit feit berustte 1). Met des te meer vertrouwen zullen daarom Paulus en Barnabas naar Jeruzalem zijn gereisd, om van de moeder-gemeente erkenning te vragen van hun zendingswerkzaamheid, waarbij van de Christen geworden heidenen niet verlangd werd, de Mozaïsche wetsvoorschriften na te komen. En in dat vertrouwen werden zij niet beschaamd: de moeder-gemeente vaardigde een schrijven uit aan de heiden-christenen te Antiochië, Syrië en Cilicië, waarin zij hen volledig erkende en hun geen meerderen last wilde opleggen dan alleen het nakomen van enkele gewoonten, die voor de Joden-Christenen bijzondere gevoelswaarde bezaten. Dat wij hier in het geheel niet te denken hebben aan eenige classicale vergadering of synode, trachten bij beneden in het zevende hoofdstuk duidelijk te maken. Hier spreekt onmiskenbaar


1) 11: 22 v.v., 29 v.

|34|

het gezag van de moedergemeente.

Later vernemen wij niet veel meer van haar. Wij weten alleen, dat Paulus een geldinzameling voor haar gehouden heeft en dat hij de ontvangen gelden persoonlijk heeft willen afdragen. Bij die gelegenheid wilde de gemeente Paulus beschermen tegen den laster, at hij de Joden zou willen overhalen, om de wet niet meer te onderhouden. Daarom liet zij hem deelnemen aan de gelofte die vier mannen hadden afgelegd. Maar dit kon niet voorkomen, dat er een uitbarsting van haat plaats vond, die aan den apostel bijna het leven kostte en hem in den kerker bracht.

Kort voor de verwoesting van Jeruzalem trok de christengemeente uit de heilige stad en vestigde zich te Pella in het Overjordaansche. Dit wijst er ook wel op, dat, althans in dien tijd, de gemeente niet uit een twintig à vijfentwintig duizend zielen zal hebben bestaan. Waarom zij Jeruzalem verliet, is niet te zegen. Misschien wel, omdat zij geen wapenen wenschte te hanteeren. Misschien ook eenvoudig, omdat er een profetie bestond, dat zij moest vluchten (vergel. Matth. 24: 16).

Van dien tijd af heeft de oorspronkelijk Jeruzalemsche Joden-christelijke gemeente geen invloed meer op de ontwikkeling der christelijke kerk gehad.