|91|

16. Leertucht.

 

Onder leertucht kan men verschillende dingen verstaan: een tucht door den Heiligen Geest, die zich door geestelijke middelen van uiteenzetten, weerleggen en overtuigen, afwijkingen en dwalingen tracht te overwinnen, en een tucht die door een uitspraak van een bevoegd persoon of college den dwalende van alle rechten en verplichtingen die hij binnen de kerk bezit, vervallen verklaart en desnoods met de hulp van den wereldlijken rechter daartoe dwingt.

Er is dus tweeërlei leertucht: een tucht die alleen geestelijke middelen gebruikt en een tucht die den dwang van de rechtsorde gebruikt.

Wanneer men bezwaar heeft tegen leertucht en die in de kerk niet wil toegepast zien, kan dit ook tweeërlei beteekenen.

Men kan tegen alle bestrijding en weerlegging van afwijkende meeningen zijn en dus ook de geestelijke middelen (b.v. evangeliseeren in een andere gemeente) afkeuren. Hoe vreemd dit moge klinken, de meening hoort men toch verdedigen, dat in een volkskerk elke prediking geoorloofd moet zijn, omdat elke religieuze strooming recht heeft op vrije uiting. Achter deze meening staat de opvatting, dat de volkskerk is een religieus genootschap, dat aan elken vorm van religie gelegenheid tot uiting moet geven. Was deze opvatting juist, dan moest het mogelijk zijn, dat in ons land ook een Roomsch-Katholieke prediking binnen het kader der volkskerk gebracht wordt; ja, niet alleen een Roomsch-Katholieke prediking, maar ook een Mohammedaansche, daar, Indië meegerekend, het Mohammedanisme in den Nederlandschen staat verreweg de numerieke meerderheid bezit, en ook een religieuze uiting is.

Bij deze opvatting zijn volkskerk en staat ident geworden, m.a.w. het begrip kerk heeft men prijs gegeven, om alleen het begrip volk over te houden, dat als geordend geheel „staat” wordt genoemd.

Dit is een misvatting. Kerk en volk (of staat) zijn niet begrippen

|92|

met denzelfden inhoud, dien men bij „kerk” alleen van den religieuzen kant beziet. „Kerk” is een christelijk begrip.

Tot de christelijke kerk behoort niet de Mohammedaan en niet de Jood, al kunnen zij volledig tot het Nederlandsche volk behooren. Het begrip „Christelijke kerk” heeft bepaalde grenzen, die nauwer zijn dan bij het begrip „volk”. Een volkskerk kan niet allen omvatten, die in het volk religieuze aspiraties tot uiting willen brengen.

Zij kan zelfs niet allen omvatten, die op het erf van het Christendom zich religieus uiten, omdat binnen het wijde kader van „Christendom” tegenstrijdige leeringen bestaan, die elkander niet binnen één kerkverband verdragen: de Roomsch-Katholieke opvatting, die een hiërarchische kerkinrichting wil met den éénen paus aan het hoofd en door zeven sacramenten, door priesterhand bediend, aan de leeken het heil wil doen toekomen, kan niet in één verband samenleven met de Gereformeerde opvatting, die alle hiërarchie verwerpt en het heil niet noodzakelijk verbindt aan de bediening van twee teekenen: Doop en Avondmaal. Nu heeft de historie uit de verschillende hertogdommen, graafschappen, baronieën, heerlijkheden, bisdommen, het ééne Nederlandsche volk der vereenigde Provinciën doen ontstaan op grond van de Gereformeerde religie: het Nederlandsch volksbestaan is ten nauwste met de Gereformeerde opvatting van het Christendom verbonden. Daarom is in ons land de volkskerk de Gereformeerde of Hervormde Kerk, die op de Dordtsche Synode van 1618-19 hare belijdenis geformuleerd heeft in de 37 Artikelen van De Bray, den Catechismus van Heidelberg en de vijf leerregels tegen de Remonstranten. Daarmee is haar karakter historisch bepaald. Om dat te handhaven is geestelijke leertucht noodzakelijk.

Bij volle aanvaarding van de noodzaak der geestelijke leertucht kan men toch ernstig bezwaar hebben tegen de andere soort van leertucht, die uiterlijken dwang gebruikt, allereerst al, omdat men leerafwijking niet door dwangmaatregelen van uiterlijk geweld wil bestrijden.

 

Maar hoe te handelen ten opzichte van een prediking, die op

|93|

grond van onjuiste wijsgeerige praemissen het historisch bestaan van Jezus ontkent of problematisch stelt, den immanenten wereldgeest den „Christus” noemt, den verstandelijken mensch den eisch stelt dat hij moet „wedergeboren” worden tot ware redelijkheid enz. en op deze wijze aan de christelijke verkondiging allerlei uitdrukkingen ontleend om een daaraan diametraal tegenovergestelde prediking te brengen; en dat van de kansel en dus namens de kerk!

Hier liggen in onzen tijd de grootste moeilijkheden. Wordt met zulk een prediking van wereldgeest en van de alleen ware theologie het historisch karakter van de Hervormde Kerk niet aangetast? Daarop hebben wij ons te bezinnen. Ofschoon voor mij het antwoord niet twijfelachtig is, kunnen wij niet volstaan met een juridisch beroep op de drie formulieren van eenigheid en een hanteeren van hare artikelen als wetsartikelen. En wel om de volgende reden.

De aanvaarding van deze „drie formulieren van eenigheid” heeft drie honderd jaren geleden plaats gehad. De vraag is, of in die drie honderd jaren ook een dieper indringen in de bedoeling der Christelijke verkondiging plaats heeft gevonden, dan of alles moet blijven zooals het door onze vaderen wereld geformuleerd. Zij hebben zich willen binden aan de Heilige Schrift en hebben hare uitspraken als normatief aangenomen boven eenige menschelijke leering. Is nu na driehonderdjarige bestudeering van den Bijbel het inzicht in diens verkondigen niet gewijzigd en staat de wijsbegeerte, die mede de formuleering van een dogma bepaalt, nog op hetzelfde standpunt? Zij die meenen, dat de wijsbegeerte de grenzen van het menschelijk kenvermogen beter heeft doen zien dan dat drie honderd jaren geleden het geval was, en dat de opvatting van wat de Bijbel is en leert, anders te formuleeren is dan in 1618-19, zijn van oordeel, dat het hedendaagsch geslacht, uitgaande van de historische belijdenis van 1618-19, ook daarvan een andere formuleering behoort te geven. Zij die meenen, dat wij na 1618-19 niets aan geestelijk inzicht gewonnen hebben maar veeleer door allerlei verkeerde leeringen op een dwaalweg zijn geraakt, willen de oude formuleering ongerept handhaven. Gevolg is, dat er binnen de Gereformeerde volkskerk een hevige strijd is ontstaan. Welke groep heeft gelijk?

Weer komen wij voor de vraag van leertucht te staan. Het

|94|

eenvoudigste zou zijn, zulk een leertucht toe te passen, die den dwang van de rechtsorde gebruikt. Dit zou daardoor mogelijk gemaakt worden, dat men een meerderheid van stemmen kweekt en door die meerderheid een beslissing laat nemen: wij houden ons aan 1618-19 òf wij houden ons niet aan 1618-19.

Wanneer er nu zijn die zulk een handelwijze niet willen, dan zijn zij tegenstanders van leertucht, maar van leertucht in den bepaalden vorm, die men procesmatige leertucht zou kunnen noemen, terwijl zij daarentegen voorstanders kunnen zijn van de geestelijke leertucht, die niet alles toelaatbaar acht in de volkskerk, maar meent met kracht te moeten protesteeren tegen opvattingen die het tegengestelde brengen van wat de Christelijke verkondiging in bijbel en kerk alle eeuwen door heeft gewild.

 

Deze tweede soort van tegenstanders van leertucht, waartoe ook ik behoor, zijn voorstanders van een kerk met een scherp geformuleerde, zij het uiterst sobere, belijdenis; zijn voorstanders van geestelijken strijd binnen het kader der kerk; willen door prediking, evangelisatie, gebed en studie de verkondiging der kerk, zooals die in den bijbel gegrond is, beter doen verstaan en tegen alle bestrijding handhaven. Maar zij willen deze handhaving niet door het uiterlijke middel van procesmatige leertucht.

Laat ik het zoo duidelijk mogelijk formuleeren: zulk een tegenstander van leertucht kan zóó „orthodox” zijn, dat hij het in dogmatisch opzicht met de laatste letter van de drie formulieren volkomen eens is, maar hij acht het middel van procesmatige leertucht tot handhaving van die belijdenis ondeugdelijk, omdat zij ongeestelijk is en ondoeltreffend.

Ondoeltreffend. Want wel heeft de Dordtsche Synode de Remonstranten in 1618 buiten de kerk gezet, doch honderd jaren later was deze kerk meer Remonstrantsch dan de uitgezette Remonstranten ooit geweest waren: men had het beginsel niet overwonnen door de uitbanning doch daaraan gelegenheid gegeven zich als „reinkultuur” te ontwikkelen.

Daartegenover staat, dat het oud-modernisme, dat in de zeventiger

|95|

jaren der vorige eeuw ons land had overstroomd, zonder eenige uitbanning overwonnen en tot enkele uithoeken teruggedrongen is.

Daar komt nog iets anders bij.

Door piëtisme en rationalisme is reeds van ongeveer 1700 af een toenemend individualisme in de kerk opgetreden. Men maakte zich vrij van het uitwendig gezag van de traditie en stelde alles op de persoonlijke bekeering of het persoonlijk inzicht in wat redelijke waarheid werd geacht. Daardoor werd de beteekenis van het gemeenschappelijk kerkelijke teruggedrongen en in de negentiende eeuw door velen niet eens erkend. Gevolg is geweest een steeds meer overheerschen van persoonlijke inzichten, die in het midden der vorige eeuw onder invloed der Hegeliaansche wijsbegeerte vaak lijnrecht tegen de kerkelijke verkondiging ingingen. Waar meer dan twee honderd jaren een zekere willekeur heeft geheerscht, kan men nu niet plotseling met leertucht beginnen zonder schromelijk onbillijk te worden en misschien waardevolle inzichten buiten de kerk te bannen. Kan men bovendien in dezen gegeven toestand de rechters zelf wel competent achten? Zal hier niet veel onheilig vuur de hoofden verhitten en meer kwaad dan goed doen?

Het is niet te ontkennen dat hier groote moeilijkheden bestaan. In ons land kan men, zooals ik reeds opmerkte, beleven, dat een zuiver immanente godsopvatting, met ontkenning van de persoonlijke onsterfelijkheid van den mensch, van den kansel (dus namens de kerk!) verkondigd wordt, terwijl precies dezelfde overtuiging in Duitschland iemand als Arthur Drews er toe bracht, vierkant tegenover het Christendom partij te kiezen, dit als onhoudbaar voor te stellen en een nieuwe religie: „die deutsche Religion” als alleen wetenschappelijk verdedigbaar aan te prijzen. Het komt mij voor, dat dit laatste heel wat zuiverder gevoeld is. Ieder is in ons land vrij de overtuiging aan te handen, welke hij de juiste acht. Maar men moet gevoelen, dat deze vrijheid in de Christelijke kerk niet bestaat. Zij heeft een supranatureelen grondslag. Deze eerlijke erkenning heeft Allard Pierson in 1864 er toe gebracht, zijn ambt als predikant neer te leggen. In onzen tijd behoorde het protest binnen de kerk tegen „die deutsche Religion” zóó sterk te zijn, dat

|96|

hare aanhangers zich niet in deze protesteerende kerk thuis gevoelden en eigener beweging haar verlieten.

Wij zullen binnen de muren van de oude volkskerk den bitteren strijd tegen het wegnemen van den grondslag der kerkelijke verkondiging tot het einde moeten voeren zonder het middel van uitbannen ter hand te nemen, maar door de bijbelsch-kerkelijke verkondiging in prediking en geschrift, als het alleen juist te handhaven tegen alles wat zich daartegen verzet 1).

 

Onze opvatting is gebouwd op het Nieuwe Testament. Wat het onderwijs van Jezus zelf betreft, wij hebben er reeds op gewezen, dat de opdracht aan Petrus en aan de discipelen gegeven, in Matth. 16: 18 v. en 18: 18, niet over te brengen is op het empirisch kerkinstituut. Niemand buiten de Roomsch-Katholieke Kerk zal meer voor zijn rekening nemen, dat de kerk gelijk zou zijn aan het koninkrijk Gods; en dat een ban door paus of synode inderdaad als zoodanig bij God zou gelden. Maar dan moeten wij deze opdracht beschouwen als alleen voor de apostelen bestemd, voor de stichting der kerk. En waar in 18: 18 van de gemeente sprake is, gaat het niet over de leer maar over levenstucht.

In de brieven van Paulus is ook geen sprake van leertucht. Dit is des te opmerkelijker, daar de Apostel, tot rabbijn opgeleid, de groote en de kleien ban van de synagoge van nabij kende. Sommigen halen als bewijs van leertucht Gal. 5: 12 aan: „Mochten zij die u opzetten, worden afgesneden,” omdat zij hier aan ontzetting van de gemeentelijke rechten meenen te moeten denken. Op zichzelf zou dit van dwaalleeraars, die van elders komen, reeds moeilijk gaan. Maar de uitdrukking beteekent heel wat anders. Waarschijnlijk gedachtig aan de priesters van den Phrygischen afgodendienst, die zich


1) In het reorganisatie-voorstel van „Kerkopbouw” is de mogelijkheid van procesmatige leertucht opengesteld. Alleen omdat de nadruk werd gelegd op „broederlijk vermaan” (door kerkvisitator en moderator), en er een aantal zekeringen waren aangebracht tegen een lichtvaardig toepassen van vergaderingsleertucht, meenden wij ons daartegen niet te moeten verzetten, opdat de gewenschte vernieuwing van de kerkelijke organisatie tot stand zou kunnen komen. Die zekeringen moeten zoo mogelijk versterkt en niet verzwakt worden.

|97|

lieten ontmannen, uit Paulus over de opruiers de bittere klacht, dat hun hetzelfde mocht gebeuren.

Wij hebben in het vorige hoofdstuk reeds verschillende voorbeelden aangehaald van ernstige dwalingen in de door Paulus gestichte gemeenten, waartegen hij niet met procesmatige leertucht door oudsten of anderen te velde trekt, maar waarvoor hij de geheele gemeente verantwoordelijk stelt. Hij wil de gemeente door den Heiligen Geest tot het juiste inzicht laten komen en niet door middelen, waarbij ten slotte de sterke arm van de rechtsorde te hulp geroepen kan worden.

Dat verhindert niet, integendeel dat sluit in, dat hij met felheid de dwaalleer bestrijdt, omdat juist door zulk een bestrijding de gemeente tot het juiste inzicht moet worden gebracht. Zoo zegt hij in Gal. 1: 8: „Doch zelfs al zouden wij of een engel uit den hemel een evangelie prediking in afwijking van hetgeen wij u hebben gebracht — hij zij vervloekt!” Die laatste verwensching bevat het woord „anathema”, dat later door de kerk is gebruikt voor de uitbanning uit de kerk. Doch dat is bij Paulus niet de bedoeling. Het is aan het Hebreeuwsch ontleend, waar het de volle beteekenis heeft van verstoken te zijn van het heil dat God den geloovige schenkt. Het is nog allerminst een kerkelijke formule geworden.

In de Pastorale brieven (1 en 2 Tim. en Titus), die hoogstwaarschijnlijk in den tegenwoordigen vorm uit de tweede eeuw dateeren, is sprake van Hymenéus en Alexander, die den satan zijn overgegeven 1). Deze uitdrukking komt ook in 1 Kor. 5: 5 voor van den ontuchtzondaar, die gestraft wordt: levenstucht, niet leertucht. Dit laatste is ook bij Hymenéus en Alexander het geval: zij hebben eerst hun geweten bezoedeld, hebben toen aan het geloof schipbreuk geleden en zijn eindelijk tot lastering vervallen, een psychologisch proces als nog herhaaldelijk kan worden waargenomen. Daarvoor worden zij getuchtigd. Met grooten nadruk wordt tegen ascetische dwaalleeraars gewaarschuwd 2), maar hier is van leertucht in den officieelen zin geen sprake. Wanneer er van tucht


1) 1 Tim. 1: 19 v.
2) 4: 1-5; 6: 3-5.

|98|

over de oudsten gesproken wordt 1), dan geldt dat hun leven, niet hun leer 2).

Bij Titus 3: 10 moeten wij nog even stil staan. Oppervlakkig zou men hier leertucht kunnen lezen, omdat hier sprake is van een haereticus, wat later de aanduiding van „ketter” was, en in de Staten-vertaling dan ook deze plaats wordt weergegeven als: „Verwerp eenen Ketterschen mensch na de eerste vermaning”. De juistere vertaling is echter: „Na een eerste en een tweede waarschuwing moet gij een scheurmaker afwijzen”, d.w.z. u van hem terugtrekken, u niet meer met hem inlaten. Dit is ook geen voorbeeld van procesmatige leertucht, wat ons niet behoeft te verwonderen, als wij kennis nemen van den algemeenen toestand in de tweede eeuw.

Bauer 3) betoogt, dat in de tweede eeuw ketterij en orthodoxie in den zin der latere kerk nog samen in de christelijke gemeente aanwezig waren en ketterij meermalen de overhand had. Zoo zou in Edesa eerst ongeveer 300 door den bisschop Kune de orthodoxie tot heerschappij zijn gekomen. In Egypte was aan het einde der tweede eeuw de scheiding nog niet voltrokken. In Antiochië was in den aanvang van de tweede eeuw nog veel ketterij in de gemeente. Polykarpus van Smyrna beklaagt zich er over, dat de meerderheid van de gemeente te Smyrna het echte geloof afwijst. In Rome alleen ontwikkelt zich een opvatting, die aanleiding was, zooals wij in het volgende hoofdstuk zullen zien, zich met een schrijven tot de Korinthische gemeente te wenden.

Eerst als een monarchisch episkopaat (een eenhoofdige gemeenteleiding door een opziener of episkopos) zich ontwikkeld heeft, is er van ketterbestrijding door uitbanning sprake. Dan zijn wij reeds in den tijd der kerkelijke organisatie die bedenkelijk ver afwijkt van de eerste verhoudingen zooals wij die uit het Nieuwe Testament kennen. Als men zich daarop wil beroepen voor de leertucht, waarom beroept men zich daarop dan niet voor een bisschoppelijke organisatie?


1) 5: 19 v.v.
2) Vergelijk ook 2 Tim. 2: 24 v.; 4: 2, 14 v.; Titus 1: 10 v.
3) W. Bauer, Rechtgläubigkeit und Ketzerei im ältesten Christentum. Tübingen 1934. S. 38 f., 62 f., 70 f., 100 ff., 134 ff.