|57|
De „apostelen” of „twaalven” hadden in Jeruzalem de geestelijke leiding gehad en Jakobus, de rechtvaardige, had daarin gedeeld. In de vele heiden-christelijke gemeenten had men somtijds een apostel voor de geestelijke leiding, b.v. Paulus te Efeze. Maar in den regel waren deze niet aanwezig.
De eerste brief aan de Korinthiërs gunt ons een blik op de wijze, waarop in een dergelijke heidensche gemeente de geestelijke leiding plaats vond. Het zijn inzonderheid de hoofdstukken 12 en 14 die daarover handelen. Wij kunnen niet vers voor vers nagaan, maar geven alleen de hoofdlijnen aan.
Als achtergrond van deze hoofdstukken moeten wij aannemen, dat te Korinthe vooral de gave der glossolalie of het spreken in onverstaanbare klanken (geestes-talen of tonge-talen) veel voorkwam en hoog gewaardeerd werd. Er waren er die zich daarop bijzonder lieten voorstaan en het deden voorkomen, alsof zij de eigenlijke geestelijke menschen waren. Dit gaf tot ongewenschte toestanden aanleiding, waartegen Paulus ernstig waarschuwde.
Er is geen reden zich er op te verheffen, wanneer men een bijzondere gave ontvangen heeft, zegt hij. Ieder, die belijdt dat Jezus Christus Heer is, kan dit alleen doen door de werking van den Heiligen Geest. Daardoor alleen kan men van de afgoderij bekeerd worden. Elk gemeentelid dat die belijdenis aanvaardt en uitspreekt, is dus een geestelijk mensch.
Nu geeft de Heilige Geest aan sommigen bijzondere gaven en krachten, genadegaven (met een Grieksch woord charismata); maar dat is geen reden om er zich op te verheffen. Zij strekken tot onderlingen opbouw. Ieder heeft met zijn gave het geheel te dienen en men kan niet alles tegelijk zijn; en evenmin kunnen allen dragers van die bijzondere gaven zijn. De gemeente is te vergelijken met een lichaam, waarvan elk lid zijn bijzondere functie heeft te vervullen en de leden niet mogen meenen door hun bijzondere werkzaamheid
|58|
iets meer (of iets minder) te zijn dan een ander.
Wat zegt Paulus nu van die bijzondere werkzaamheden, genadegaven of charismata? Wij lezen in vers 8-11:
Want den een wordt door den Geest de gave geschonken, om wijsheid mede te deelen; aan een ander, om kennis mede te deelen, overeenkomstig de leiding van dienzelfden Geest; voorts aan den een geloof door dienzelfden Geest; aan een ander gaven der genezing door dien éénen Geest; aan een ander wonderwerkingen; aan een ander profetie; aan een ander gaven ter onderscheiding der geestes-uitingen; ten slotte: aan de neen verschillende soorten van geestestalen; aan een ander vertolking dier talen. Doch al deze dingen werkt een en dezelfde Geest, terwijl hij ze toedeelt aan ieder afzonderlijk, naardat Hij wil.
Eerst hierover enkele opmerkingen.
Met „wijsheid”, waarvan in het begin sprake is, zal bedoeld zijn inzicht in Gods raad en middelen tot behoud; wat meer is dan „kennis” van beginselen van het evangelie. Met „geloof” zal niet het zaligmakend geloof van overgave zijn bedoeld (het eigendom van elk Christen), maar wonderwerkend geloof, als waarvan in 13: 2 sprake is. Dan gaven die zich in „genezing” openbaren en gaven van uitdrijving van demonen, kastijdingen als het blind worden van Elymas in Hand. 13: 11 enz. „Profetie” is prediking van het woord met kracht, zooals 1 Kor. 14: 3, 24, 30 omschrijft. En dan de gave, om te onderscheiden, of het door den profeet gesprokene inderdaad Godsopenbaring is of niet. En eindelijk de „glossolalie”, het spreken in onverstaanbare klanken en de daarvoor noodzakelijke vertolking.
Wat Paulus uitvoeriger in deze verzen heeft gezegd, vat hij nog eens korter samen in vers 28: „En God heeft sommigen in de gemeente aangesteld ten eerste tot apostelen, ten tweede tot profeten, ten derde tot leeraren” (de eerste drie charismata, die wij kunnen samenvatten als leerambt; hierbij zijn met apostelen wel niet alleen de „twaalven” bedoeld, daar het algemeen is gezegd en op de
|59|
gemeente te Korinthe betrekking heeft; de profeten zijn degenen die het Woord Gods met kracht verkondigen naar het hun geschonken inzicht; terwijl de leeraars degenen zijn die het Oude Testament en de woorden des Heeren weten uit te leggen en toe te passen); „voorts wonderkrachten, en dan gaven der genezing, hulpbetooningen; regeeringen, menigerlei geestes-talen”. Als wij deze opsomming vergelijken met vs. 8-10, dan worden hier nieuw genoemd „hulpbetooningen en regeeringen”, terwijl weggelaten zijn „geloof”, „onderscheiding der geesten” en „vertolking der geestestalen”.
Terwijl in het eerste gedeelte negen charismata worden genoemd, vinden wij er hier acht, en daarvan twee verschillend. Paulus heeft niet een wiskundige zuivere opgave willen doen, maar hij noemt de voornaamste. Er is blijkbaar een groote verscheidenheid van gaven. In vers 29 v. noemt hij er maar zeven: „Het zijn toch niet allen apostelen? niet allen profeten? niet allen leeraars? niet allen wonderkrachten? Niet allen hebben toch gaven der genezing? niet allen spreken toch in geestes-talen? Niet allen toch kunnen vertolken?” Bij deze zeven wordt het „vertolken” wel genoemd, maar weggelaten zijn van de eerste reeks: „geloof” en „onderscheiding der geesten”; van de tweede reeks „hulpbetooningen” en „regeeringen”.
In alle drie de reeksen vinden wij: apostelen, profeten, leeraars (als wij die namelijk gelijk stellen met hen die wijsheid, profetie en kennis brengen), genezingen, wonderkrachten en glossolalie. Deze laatste telkens achteraan, blijkbaar omdat Paulus die op den achtergrond wil dringen en, volgens 1 Kor. 14, liever wil vervangen zien door profetie.
Dat deze charismata niet tot de gemeente van Korinthe beperkt, maar als een algemeen verschijnsel uit den eersten tijd te beschouwen zijn, volgt uit twee andere plaatsen in Paulus’ briefen: Rom. 12: 6-8 en Efeze 4: 11.
In Rom. 12 lezen wij in een soortgelijk verband als in 1 Kor. 12 (het ééne lichaam en de vele leden) „Wij bezitten dan, naar de genade die ons geschonken is, verschillende gaven:
|60|
is het profetie,
[laten wij dan profeteeren] naar gelang van ons geloof;
is het bediening,
[laten wij ons toeleggen] op het werk der bediening;
wie onderwijs geeft,
[die legge zich toe] op onderwijzen;
wie vermaant,
op vermanen;
wie uitdeelt,
[doe het] in eenvoud;
wie leiding geeft,
[doe het] met ijver;
wie barmhartigheid betoont,
met blijmoedigheid”.
Hier kunnen wij zeven charismata onderscheiden. Daarvan zijn twee geheel gelijk aan die in 1 Kor. 12, nl. de profetie en het onderwijzen of leeren. Misschien zou men „bedienen” gelijk kunnen stellen met „hulpbetooningen” en „leiding geven” met „regeeringen”. Dan blijven er nog als nieuw genoemde over: vermanen, uitdeelen en barmhartigheid betoonen. Hoe ons dit precies voor te stellen, weten wij niet. Wij zouden geneigd zijn, bedienen, uitdeelen en barmhartigheid betoonen als synoniemen te nemen; maar daar wij de gemeentelijke verhoudingen en werkzaamheden niet kennen, weten wij niet, of hier toch niet inderdaad op drieërlei werkzaamheid gedoeld wordt.
Opmerkelijk is, dat hier geen apostelen genoemd worden. Ook is van glossolalie en vertolking daarvan geen sprake. Het is niet onmogelijk, dat dit laatste vooral in Korinthe sterk werd beoefend, maar elders geen eigenlijk zelfstandige plaats in het gemeenteleven innam.
Zij wordt namelijk ook niet genoemd in de kortste lijst, die wij in Paulus’ brieven vinden: Efeze 4: 11. Hier lezen wij van Christus: „En Hij is het, die sommigen gegeven heeft als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders en leeraars, om de geheiligden toe te rusten tot het werk der bediening,
|61|
tot den opbouw van het lichaam van Christus”.
Hier worden twee nieuwe werkzaamheden genoemd: die van evangelist en die van herder. Nu is het de vraag, of misschien „herder en leeraar” als eenheid moet worden genomen. Hiertegen pleit, dat op de andere plaatsen de „leeraars” op zich zelf worden genoemd; en dan zouden de „herders” misschien gelijk te stellen zijn met hen „die leiding geven” in Rom. 12 en de „regeeringen” in 1 Kor. 12.
Van deze vijf (of vier) ambten gezamenlijk wordt gezegd, dat Christus die gaven heeft gegeven, om de geheiligden (d.i. Christenen) toe te rusten tot het werk der „bediening”. Voor „bediening” wordt hier het woord diakonia gebruikt, dat dus ook hier een algemeene beteekenis heeft en niet op het bijzonder ambt van diaken betrekking heeft.
Uit een vergelijking van deze plaatsen kunnen wij de gevolgtrekking maken, dat er een verscheidenheid van gaven bestond, waarvan profeten en leeraars zeker een belangrijk deel hebben vervuld, daar zij op alle plaatsen genoemd worden.
Het zijn vrije geestesgaven geweest: niet door een benoeming of aanstelling door de gemeente hebben zij de bevoegdheid tot hun werk ontvangen, maar alleen doordat de Geest hen daartoe bekwaamde en drong. Zij beperkten hun werkzaamheid ook niet tot één bepaalde gemeente: immers de Geesteswerking stelde hen in staat overal hun woord te doen hooren of hun macht tot genezen, demonen bannen enz. toe te passen.
Tot in de tweede eeuw hebben deze vrije geestesambten, die overal zich konden doen gelden, bestaan. Duidelijk blijkt dit uit een geschrift van het begin der tweede eeuw, de oudste ons bekende kerkorde, de z.g. Didachè of Leer der Twaalf Apostelen. Hier lezen wij in het elfde hoofdstuk:
„Komt nu iemand en leert u dat alles, dat tot nu toe is medegedeeld, neemt hem dan op. Maar leert de leeraar een andere leer, die tot terzijdestelling leidt, luistert dan niet naar hem. Maar (strekt zijn onderwijs) tot vermeerdering der gerechtigheid en der kennis des Heeren, neemt hem dan op als den Heer zelf.”
|62|
„Wat echter de apostelen en profeten betreft, handelt naar het voorschrift van het evangelie aldus: Iedere apostel die tot u komt, moet opgenomen worden als de Heer zelf. Hij zal echter slechts één dag blijven; wanneer het noodig is, ook nog den anderen; blijft hij echter drie, dan is hij een valsche profeet. Trekt de apostel verder, dan moet hij niets ontvangen dan brood (dat strekt) totdat hij nachtverblijf vindt. Vraagt hij om geld, dan is hij een valsche profeet.”
„En iederen profeet, die door den Geest spreekt, moet gij niet op de proef stellen en becritiseeren. Want alle zonde zal vergeven worden, maar deze zonde zal niet vergeven worden. Intusschen is niet ieder, die door den Geest spreekt, een profeet, maar slechts wanneer hij op dezelfde wijze als de Heer leeft. Aan de leefwijze zal de valsche profeet en de ware profeet herkend worden. En geen profeet die door den Geest een gedekte tafel bestelt, eet daarvan, tenzij hij een valsche profeet is. Verder is iedere profeet, die de waarheid le ert, maar niet doet wat hij leert, een valsche profeet” enz.
Wij krijgen hier een leerzamen blik op het gemeenteleven van het eind der eerste en het begin der tweede eeuw. Er zijn blijkbaar reizende leeraren, apostelen en profeten. Maar er zijn ook die zich alleen zoo voordoen, om op den zak der christenen te teren. Dit laatste moet voorkomen worden, door aan de reizende predikers niet meer te verstrekken dan het strikt noodige. Vragen zij meer, dan is het een bewijs dat zij geen betrouwbare lieden zijn. Wij kunnen op de bijzonderheden niet verder ingaan. Deze aanhaling moet alleen bewijzen, dat wij bij een apostel, profeet en leeraar te denken hebben aan een charismatisch ambt dat uit vrije Geesteswerking ontstaat en niet aan één bepaalde gemeente gebonden is.