|35|
Wij lezen in Hand. 6: 1-4: „In die dagen nu, toen het getal der discipelen voortdurend toenam, ontstond er gemor van de buitenlandsche Joden tegen de Hebreeuwsche Joden, omdat bij de dagelijksche verzorging hunne weduwen verwaarloosd werden. De twaalven riepen daarom de gemeente der discipelen bij elkander en zeiden: het is niet betamelijk — and. vert. het is [Gode] niet gevallig. Misschien is het beste nog: Het bevredigt ons niet ...... Zoo komt dit woord in de Hellenistische papyri herhaaldelijk voor —, dat wij de onderwijzing in Gods woord nalaten, om tafeldienst te verrichten. Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit uw midden, die goed bekend staan en vol van Geest en wijsheid zijn, opdat wij hen voor deze taak kunnen aanstellen. Wij daarentegen zullen ons aan gebed en bediening des Woords blijven wijden”. Dan worden door de gemeente zeven mannen gekozen. Vers 6 gaat dan door: „Hen stelden zij aan de apostelen voor; en dezen legden, na gebed, hun de handen op”.
Het is de gewoonte, wij kunnen wel zeggen: kerkelijke traditie, om in die zeven mannen de eerste „diakenen” te zien. Deze kerkelijke traditie gaat op Irenaeus, aan het einde der tweede eeuw, terug. Men stelde toen het getal diakenen blijvend op zeven. Omdat dit voor groote gemeenten te weinig was, voorzag men in de behoefte aan hulp door „sub-diakenen” aan te stellen. Hier is het verband met de „zeven mannen” der Joodsche gemeente geheel los gelaten. Dit behoeft ons niet te verwonderen. De voortdurende vervolgingen waaraan de christenen bloot stonden, hadden meestal op aanstoken der Joden plaats. Dat de oudste gemeente aan de synagoge bepaalde organisatie-vormen zou hebben ontleend, was vrijwel ondenkbaar geworden. En zoo sprak men hier makkelijk van „diakenen”, die in de toenmalige christengemeenten allerwege bestonden. Maar deze naam komt in het geheele stuk niet voor, komt zelfs nergens in de Hand. voor. Er is echter in vs. 1 sprake
|36|
van de dagelijksche verzorging der weduwen en voor „verzorging” staat het woord diakonia; en in vs. 2 is sprake van „tafeldienst verrichten” ook met het Grieksche woord diakonein. Hierin schijnt voldoende argument aanwezig, om de zeven „diakenen” te noemen.
Maar dit argument is zwak, als wij opmerken, dat de Apostelen, in vs. 4, zich aan de bediening des Woords willen blijven wijden, en hier voor „bediening” ook het woord diakonia gebruiken. Het heeft dus in dit gedeelte een algemeene en niet een tot een bepaald ambt beperkte beteekenis.
Er zijn daarentegen sterke argumenten, om hier niet aan diakenen in den zin van armverzorgers te denken. Allereerst is niet duidelijk wat het verrichten van tafeldienst is. Sommigen hebben hier aan wisseltafels, aan geldbanken gedacht. Dan zou het beteekenen, dat deze zeven mannen de geldelijke administratie hadden te voeren. Anderen zien in die tafels een toespeling op de gemeenschappelijke avondmaalsviering, die elders aangeduid wordt met „breken van het brood”, wat een gebruikelijke aanwijzing was van „maaltijd houden”. Weer anderen, en misschien is dit nog het beste, zien er alleen in een „verzorgen van de maaltijden”, waarbij aan de liefdemalen te denken is. Dit zou inderdaad het werk van „diakenen” geweest kunnen zijn, al weten wij dit niet.
Maar wat zien wij nu gebeuren? Er worden zeven mannen door de gemeente aangewezen en aan deze zeven wordt door de Apostelen de handen opgelegd, waarmede hun een wijding tot geestelijk werk wordt verleend.
Wij zien hen dan ook dadelijk het geestelijk werk van prediken en getuigen verrichten. Stefanus treedt daarbij op den voorgrond. En dan niet minder Filippus, hoofdstuk 8.
Nu was het bij de Joden gebruikelijk, dat daar zeven mannen voor de leiding der gemeente werden aangesteld. Zij worden, zooals Strack-Billerbeck uitvoerig toelicht, eenvoudig „de zeven van een stad” of „de zeven besten van een stad” genoemd. Daarnaast werden voor hun ambt de Joodsche leeraars geordend door handoplegging en zij werden dan ook wel „oudsten” genoemd.
In wat Lukas in Hand. 6 bericht is tweeërlei van de Joodsche gemeenteleiding overgenomen: de benoeming van zeven mannen en
|37|
de ordening van de oudsten. Het is nu zeer waarschijnlijk, dat Lukas hier, zonder den naam te vermelden, eenvoudig aan de aanstelling en ordening van zeven „oudsten” heeft gedacht, zoodat dus de Christelijke gemeente twee Joodsche gebruiken vereenigd heeft. Dan wordt het vervolg van het verhaal dat hij geeft, op verschillende punten duidelijker.
Allereerst wat wij lezen in Hand. 11: 27-30: „En in die dagen kwamen uit Jeruzalem profeten naar Antiochië. En een van hen, Agabus genaamd, trad op en gaf door den Geest te kennen, dat er over de geheele wereld een groote hongersnood zou wezen; welke onder Claudius gekomen is. En de discipelen bepaalden een bedrag, naardat het een ieder hunner geleden kwam, om dit ter ondersteuning te zenden aan de broeders die in Judea woonden. En dit hebben zij ook gedaan, door het aan de oudsten te zenden door bemiddeling van Barnabas en Saulus”.
Hier wordt door Lukas het eerst het woord „oudsten” gebruikt, maar op een wijze, alsof het bestaan daarvan den lezers bekend was. Dit zou alleen het geval zijn, als hij in Hand. 6 met die zeven mannen de „oudsten” heeft bedoeld. Dan is het volkomen duidelijk.
Dan is er nog iets anders duidelijk, namelijk dat de ondersteuning waarvan hier sprake is, aan de „oudsten” wordt gezonden. Waren in Hand. 6 voor de armverzorging „diakenen” bedoeld, dan zou men in Hand. 11 het te Antiochië verzamelde bedrag ook aan de diakenen hebben gestuurd. Dat in de plaats hiervan over oudsten wordt gesproken, maakt het zeer waarschijnlijk dat in Hand. 6 over de aanstelling van „oudsten” gesproken werd. In de Joodsche gemeenten werden voor de armverzorging meestal drie mannen aangewezen, waarvan een tot „de zeven” behoorde. Dat was dus een sub-commissie van de gemeenteleiding. Het zou best met de gegevens overeenstemmen, als de Christelijke gemeente dat ook had gedaan, en als de „oudsten” de gemeenteleiding vormden en dus de verantwoordelijke personen waren.
Is in Hand. 6 sprake van de verkiezing en aanstelling van oudsten, dan is ook duidelijk, wat Lukas ons van de door Paulus en Barnabas gestichte gemeenten vertelt in Hand. 14: 23. In de
|38|
voorgaande verzen verhaalt hij, dat de beide apostelen, na te Derbe verscheidene discipelen gemaakt te hebben, van daar de terugreis ondernamen naar Lystra en Iconium en Antiochië. Dan vs. 23: „En nadat zij in iedere gemeente oudsten voor hen hadden gekozen en onder vasten voor hen hadden gebeden, droegen zij hen op aan den Heer, op wien zij hun vertrouwen hadden gesteld.” Ook dit bericht wordt gegeven op een wijze, alsof het vanzelf spreekt, dat er oudsten werden aangesteld. En dit spreekt ook vanzelf, als wij in Hand. 6 de aanstelling van oudsten mogen lezen.
Dan is ten slotte nog iets duidelijk. Als er een heftige strijd is ontstaan over de vraag, of de tot het geloof gekomen heidenen ook de wet van Mozes moeten onderhouden en Paulus en Barnabas voor de bespreking van die vraag naar Jeruzalem gaan, dan lezen wij Hand. 15: 4: „Te Jeruzalem aangekomen, werden zij door de gemeente en de apostelen en oudsten ontvangen.” Als hier de gemeente vermeld wordt naast de apostelen en de oudsten, waarom is er in het geheel geen sprake van de diakenen, wanneer deze op zoo plechtige wijze gekozen en geordend waren als Hand. 6 het bericht? Het wordt echter volkomen duidelijk, wanneer hier niet van diakenen, maar van oudsten sprake was.
Wij meenen daarom te mogen vaststellen: in Hand. 6 wordt de aanstelling van oudsten bedoeld en niet van diakenen. Deze oudsten hadden de algemeene leiding van de Christengemeente, waartoe ook de armverzorging behoorde. Misschien waren hiervoor, evenals in de Joodsche gemeente, onder leiding van een van de oudsten, afzonderlijke gemeenteleden werkzaam, maar als zij er waren, werden zij toch niet met den naam diakenen genoemd. Dezen naam vinden wij het eerst in den brief aan de Filippenzen naast „opzieners” vermeld.