|99|

17. De Brief van Clemens aan Korinthe.

 

Herhaaldelijk hebben wij reeds den brief van Clemens aan Korinthe genoemd als belangrijk voor de organisatie der oude kerk. Sohm is van oordeel, dat met dien brief de eigenlijke organisatie aanvangt en met haar het kerkrecht, dat volgens hem in strijd zou zijn met het wezen der kerk. En daar wij spreken over de kerkorganisatie der eerste eeuw en de brief van Clemens in het jaar 95 of 96 is te plaatsen, is het ook om die reden van belang, dat wij van dezen brief, zij het heel kort, kennis nemen. Hij is in de oudheid ook in menige kerk even goed als de Nieuw-Testamentische geschriften voorgelezen, zoodat hij ook in enkele belangrijke bijbelhandschriften bij het N.T. is opgenomen; in een Syrisch handschrift zelfs vóór de brieven van Paulus en eveneens in lectiones („lessen” voor het voorlezen in de kerk) ingedeeld.

 

De brief is een gemeentelijk schrijven van Rome aan de gemeente te Korinthe. Dit is op zichzelf reeds belangrijk. Hier wendt zich de gemeente van Rome tot een andere, om haar oordeel uit te spreken over wat in die andere gemeente gebeurd is. Daaruit spreekt het bewustzijn, dat de gemeente van de hoofdstad des rijks tot anderen wat te zeggen heeft. Dat bewustzijn zal niet voornamelijk geworteld zijn in het feit dat Rome wereldhoofdstad was, maar meer daarin dat zij de martelaarsgraven van Petrus en Paulus in haar midden had en de best georganiseerde anti-kettersche, misschien wel de eenige betrouwbare anti-kettersche meerderheid bezat, terwijl in Klein-Azië, Syrië en Egypte de gemeenten groot gevaar liepen door syncretisme (een menging van christendom en oosterschen godsdienst) van het rechte spoor af te wijken. Wij zijn hier dus bij den aanvang der ontwikkeling, die op den duur Rome over de andere gemeenten zou doen heerschen 1)


1) Van het primaat van Petrus is nog geen sprake. Zie boven bl. 26-27.

|100|

Dat dit gemeentelijk schrijven een brief van Clemens wordt genoemd, is niet aan den inhoud zelf ontleend, want daarin wordt geen schrijver genoemd. Maar schrijvers uit de tweede eeuw noemen hem als zoodanig; volgens den een zou hij de bisschop of opziener, volgens den ander (die zelf te Rome woonde) zou hij een der opzieners zijn geweest, maar blijkbaar de meest op den voorgrond tredende en leiding gevende. Uit den brief zelf is, zooals wij zullen zien, duidelijk af te leiden, dat er nog niet een eenhoofdig episcopaat bestond. Maar het opstellen van zulk een brief door een der opzieners wijst op een zeker overwicht dat deze zal bezeten hebben en zal ook het ontstaan van een eenhoofdige leiding mede hebben bevorderd.

 

Aanleiding tot het schrijven bestond in oneenigheden, die in de gemeente te Korinthe ontstaan waren en er toe hadden geleid, dat een partij waartoe jongere gemeenteleden behoorden, eenige vroeger door de gemeente gekozen en reeds langen tijd werkzame oudsten (opzieners en diakenen) had doen afzetten. De geheele gemeente had door een besluit der meerderheid in die afzetting toegestemd of althans zich niet daartegen verzet. Hierin zag men te Rome een zwakheid van de christenheid te Korinthe, waartegen men de Korinthiërs wilde waarschuwen. Was het alleen, omdat men te Rome zooveel belangstelling had voor de Korinthische gemeente en door het piëteitlooze optreden van de jongeren geschokt was? Zou men daarvoor alleen een zoo langen brief van 65 hoofdstukken schrijven? Bauer vermoedt, dat achter het optreden van de jongere gemeenteleden iets meer stak dan gebrek aan piëteit, en dat te denken is aan een opkomende syncretistische richting, die de orthodoxie, zooals zij te Rome heerschte, in gevaar dreigde te brengen. Uit de brieven van Paulus is te leeren, dat reeds in zijn tijd partijen en libertinistische (misschien wel gnostische) opvattingen in Korinthe te vinden waren. Zij zullen ook later niet verdwenen zijn. Daartegenover stelt de brief een eenvoudige, nuchtere opvatting van het Christendom als een zedelijkheid op grond van de werkelijkheid Gods, een gehoorzaamheid aan Zijn wil, daar Hij de gemeente geroepen heeft om Christus toe te behooren. Hierin ligt een duidelijke anti-gnostische

|101|

strekking, ook door zich nauw aan te sluiten aan het Oude Testament, en den Schepper-God en Diens wereldorde met de verlossing door Christus nauw te verbinden.

 

Voor de organisatie der kerk is van belang wat gezegd wordt in hfdst. 44. De apostelen hadden reeds door den Heer, zoo wordt hier gezegd, leeren inzien, dat er om het opzienersambt strijd zou ontstaan. Daarom stelden zij, in het bezit dier kennis, opzieners en diakenen aan met de bepaling, dat als sommigen daarvan stierven, andere beproefde mannen hun ambt zouden overnemen.

Hier is dus sprake van meerdere opzieners en diakenen, en niet van één die de leiding had. En tevens is er sprake van opvolging, maar dan toch niet in den zin van bisschoppelijke successie van den enkeling; veelmeer van het blijvend voortbestaan van het ambt van oudste.

In verband hiermee is dan van belang hfdst. 37, waar de kerk vergeleken wordt met een leger, waarvan de soldaten gehoorzaam de bevelen opvolgen van de boven hen gestelden. Zoo moeten de gemeenteleden ook aan hun oudsten gehoorzaam zijn. Hier wordt, in vergelijking met Paulus’ brieven, een nieuw geluid gehoord. De organisatie gaat hier de vrije Geesteswerking vervangen en over de gemeente heerschen. Dit is het tijdstip waarop, volgens Sohm, het kerkrecht begint. Doch de tijd tusschen 60 en 95 is vrijwel onbekend; toen zal zich de organisatie langzamerhand ontwikkeld hebben, ook op grond van het feit, dat van den aanvang af de kerk toch ook een zichtbare grootheid was en dus, hoe zwak dan ook, een zekere organisatie zal gehad hebben. Maar wel leidt de brief van Clemens een nieuw stadium in de ontwikkeling in en sluit hij de eerste eeuw als ’t ware af.

 

Voor den eeredienst is belangrijk het indrukwekkende gebed waarmede de vermaning om aan dit schrijven gehoor te geven eindigt. Wij lezen in hfdst. 59: „Wanneer echter sommigen gehoorzaamheid weigeren aan wat door ons van Godswege gezegd is [hier spreekt ook een sterk roepingsbewustzijn], dan mogen zij weten, dat zij een misstap begaan en zich in een niet gering gevaar

|102|

verstrikken. Wij echter zullen aan zulk een zonde geen schuld hebben en in voortdurend bidden en smeeken vragen, dat de Bouwheer van het al het getelde aantal zijner uitverkorenen op de geheele wereld onverlet moge bewaren door zijn geliefden knecht Jezus Christus, door wien Hij ons geroepen heeft uit de duisternis tot het licht, uit de onwetendheid tot de kennis van de heerlijkheid Zijns naams, en om te hopen op Uw naam die het beginsel van al het geschapene bevat. Gij hebt de oogen van ons hart geopend, opdat wij U kennen, die alleen de Hoogste zijt in de hoogste hemelen, de Heilige, die in het heilige rust, die den hoogmoed der hoovaardigen deemoedigt, de aanslagen der volkeren te niet maakt ......” In dezen toon gaat het tot het einde: „U die alleen machtig zijt, dit en nog meer goed aan ons te doen, loven wij door den hoogepriester en leidsman onzer zielen Jezus Christus, door wien U de heerlijkheid zij en de majesteit, nu en van geslacht tot geslacht en van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen”.