|16|

3. Verscheidenheid in uitlegging der bijbelsche gegevens.

 

Wat wij in het Nieuwe Testament omtrent de oud-christelijke ambten vermeld vinden, is voor verschillende uitlegging vatbaar. Hierover moeten wij ons niet verwonderen. In den eersten tijd van het bestaan der Christelijke Kerk was er een krachtig geloofsleven, dat zich wel stelde onder het gezag van de apostelen, maar weinig behoefte had zich om vragen van organisatie te bekommeren. Waar het noodig geacht werd, ontstond een begin van organisatie, zooals ons in Hand. 6 geteekend wordt. In den eeredienst luisterde men naar de woorden van het Oude Testament en naar de woorden der apostelen en naar de woorden die van den Heer zelf overgeleverd waren.

Maar men zag daarbij met spanning uit naar de wederkomst des Heeren en men liet zich leiden door wat aan Geestesuitingen in de gemeente viel waar te nemen, zoodat de vraag naar een blijvende kerkinrichting niet opkwam. Alles groeide naar de eischen van het oogenblik, spontaan en in de eene gemeente op een andere wijze dan in de andere. Daardoor is een verklaring die alles uit één bepaalde gedachte wil afleiden, nooit bevredigend. Dit wordt ons duidelijk, wanneer wij, zij het heel beknopt, kennis nemen van de meeningen van enkele hedendaagsche onderzoekers. In de volgende hoofdstukken willen wij dan op sommige punten dieper ingaan en trachten ons een eigen meening te vormen.

 

De groote Engelsche theoloog en kerkelijk leider J.B. Lightfoot gaf in 1868 zijn bekende commentaar op den brief aan de Filippensen en daarin een uitvoerige beschouwing over het christelijk ambt in de eerste twee eeuwen 1). Zijn opvatting komt in het kort hierop neer.


1) Bl. 180-269.

|17|

Oorspronkelijk waren de apostelen de eenige geestelijke leiders en tegelijk bestuurders van de jonge kerk. Al spoedig werd, volgens Hand. 6, hun arbeid verlicht door zeven diakenen, een geheel nieuwe instelling, die in het toenmalig Jodendom ook geen voorbeeld bezat en van Jeruzalem naar de heidenkerken overging. Na de tweede vervolging in Jeruzalem ontstond het ambt der oudsten of presbyters, dat niet een nieuwe instelling was, maar aan de synagoge ontleend. Dit ambt, dat ook naar de heidenkerken overging, werd hier opzienerschap of episcopaat genoemd. Deze opzieners of episcopoi („bisschoppen”) waren geen plaatsvervangers van de apostelen, daar de apostelen voor de geheele christenheid en de opzieners alleen voor de plaatselijke gemeente een taak te vervullen hadden. Uit het ambt van oudsten of opzieners ontwikkelde zich geleidelijk het ambt van den éénen opziener of bisschop. Hierop had de positie, die Jakobus, de broeder des Heeren, te Jeruzalem innam, ontegenzeggelijk invloed. Deze bisschoppelijke regeering moet in de andere gemeenten tusschen 70 en 100 van onze jaartelling zijn ontstaan; niet als vrucht van een opzettelijk besluit door een verondersteld maar nergens vermeld convent, zooals Rothe vermoedde, maar geleidelijk door den drang der omstandigheden ontwikkeld en gerijpt. Tot dien drang moeten vooral ketterijen gerekend worden, die de gemeente noopten in haar vertegenwoordiger zich daartegen uit te spreken. Toen er eenmaal een eenhoofdig episcopaat bestond, heeft ook diens macht zich geleidelijk ontwikkeld. Eerst was het centrum van eenheid; aan het einde der tweede eeuw bedoelde het handhaving der apostolische traditie. Cyprianus in het midden der derde eeuw verklaarde ten slotte den bisschop tot plaatsvervanger van Christus. Zoo heeft het ambt van oudste en dan van opziener geleidelijk steeds meer inhoud en meer kracht gekregen. Hiervan is echter te onderscheiden het „sacerdotalisme”, d.i. het priesterschap in dien zin dat het door de sacramenten bemiddelend de genade van God overdraagt. Dit begrip is niet bijbelsch en is niet geleidelijk gegroeid, maar eerst aan het einde der tweede eeuw uit het heidendom overgenomen. Het onderscheid tusschen geestelijken en leeken, dat men toen ging maken, heeft dit sacerdotalisme sterk bevorderd en zoo ontstaat ten slotte

|18|

het priesterschap, zooals de Roomsch-Katholieke Kerk het kent.

In deze beschouwing van Lightfoot treffen ons vooral twee dingen: hij is van meening dat het bisschoppelijk ambt van den aanvang af in kiem in de kerk aanwezig is geweest; maar hij weert het Roomsch-Katholiek begrip van priesterschap af. Het is het standpunt van den Anglicaan, die een episcopale kerkinrichting voorstaat.

 

Van Roomsch-Katholieke zijde heeft Pierre Batiffol een uitnemende studie over de wordende kerk geschreven 1), waarin hij tracht aan te toonen, dat de oorspronkelijke christenheid geleidelijk zich tot Katholicisme en tot Roomsch-Katholicisme heeft ontwikkeld, omdat de beginselen van dit laatste geheel in de oorspronkelijke gemeente aanwezig waren.

Zijn betoog loopt in hoofdzaak langs de volgende lijnen. Christus heeft de apostelen aangesteld met een bepaald gezag over de christenheid en onder hen had Petrus een geheel overheerschende plaats. De oudste christenheid vormde naast Jodendom en Heidendom een geheel eigensoortige gemeenschap, die als „Kerk” een geestelijke en zichtbare eenheid vormde. In de afzonderlijke gemeenten ontstonden plaatselijke ambten, die door de apostelen waren ingesteld en met bovennatuurlijke krachten begiftigd. Het door hen verkondigde geloof is overal een van buiten komende gezagsinstantie, want het geloof is een gebod of een onderwijzing van God den Heer, op het getuigenis der apostelen aanvaard. Waar de opziener of bisschop is, daar is de plaatselijke gemeente (Batiffol zegt dit van de allereerste Christengemeenten), zooals daar waar de Katholieke Kerk is, Jezus Christus is. De apostolische successie en het gezagsstandpunt der bisschoppen wordt duidelijk geleerd in den eersten brief van Clemens (omstr. 95 na Chr. geschreven). Hij heeft dat niet uitgevonden, maar het bestond van den aanvang af in de door de apostelen ingestelde kerkelijke overheid. Ook het „sacerdotalisme”, dat door Lightfoot als van veel lateren datum wordt voorgesteld,


1) P. Batiffol, L’Eglise Naissante et le Catholicisme, 12e duizend, Parijs, 1927.

|19|

is volgens Batiffol van het begin af door Christus zelf gewild, en zou in de bediening van doop en avondmaal als werkzame genademiddelen reeds tot uiting komen. En reeds heel vroeg treedt Rome op den voorgrond.

In deze beschouwing is al wat later ontstond, terug verlegd in het oudste christendom. Wat volgens ons besef telkens ombuigingen zijn, zoodat het resultaat ten slotte ver afwijkt van den oorsprong, wordt hier voorgesteld als van den aanvang aanwezig en bedoeld. Het koninkrijk Gods is de kerk. Christus gaf daarvoor zijn opdrachten. De kerk is één, ook zichtbaar één. Wanneer dit ten slotte in den paus tot uiting komt, dan is dat langs een rechte ontwikkelingslijn.

 

Onder de Protestanten heeft, lijnrecht tegen het Roomsch-Katholieke stelsel in, de jurist Rud. Sohm een geheel eigen plaats ingenomen. In 1892 gaf hij het eerste deel van een uitvoerig werk over kerkrecht uit 1), waarin zijn eerste stelling luidt: het kerkrecht is in tegenspraak met het wezen der kerk.

Het wezen van de kerk is geestelijk, het wezen van het recht is wereldlijk. De kerk wil door de heerschappij van den goddelijken Geest geleid, geregeerd worden; het recht is altijd slechts in staat menschelijke heerschappij te doen ontstaan. De kerk is krachtens haar ideaal en haar wezen het volk en het rijk Gods, het lichaam van Christus op aarde. Het is ondenkbaar, dat het rijk Gods menschelijke (juridische) organisatie-vormen, dat het lichaam van Christus menschelijke (juridische) heerschappij bezitten zou. Dit staat in lijnrechte tegenstelling tot het Katholicisme, welks wezen daarin rust, dat het de rechtsorde als noodzakelijk voor de kerk aanvaardt. Maar het staat ook in tegenstelling tot die Protestantsche opvattingen, die een rechtsorde beschouwen als met het wezen der kerk overeenstemmend. De geschiedenis van het kerkrecht weerlegt deze opvatting, zegt Sohm.

Oorspronkelijk bestond er in de Christelijke gemeente geen leerambt.


1) Rudolph Sohm, Kirchenrecht. Bd. I Die geschichtlichen Grundlagen. Anastat. Neudruck 1923, München en Leipzig.

|20|

Wat er aan ambten bestond, diende alleen het beheer en de leiding der uiterlijke aangelegenheden, een zuiver wereldlijke werkzaamheid, zooals elke vereeniging die bezit. De prediking berustte geheel op genadegave. En wat aan organisatie bestond, is oorspronkelijk alleen plaatselijke gemeente-inrichting geweest.

Onder ekklesia (het Fransche église, kerk, gemeente) wordt steeds het geheele Godsvolk, de gezamenlijke Christenheid, het lichaam van Christus bedoeld, ook daar waar het schijnbaar anders is. En hier is een juridische, menschelijke regeermacht onmogelijk, omdat alleen Christus hier moet regeeren. De leeraar moet het Woord bedienen en daardoor regeeren en tucht oefenen, maar dit is geen juridische macht. Zoo nog altijd Sohm.

Er is, zegt hij, wel in de eerste eeuwen een en ander aanwezig, dat tot een grondslag van de latere kerkorde kan dienen (bediening van het H. Avondmaal, kerkegoed, opzieners en diakenen en oudsten die daarin hun werkzaamheid vinden), maar een rechtsorde in juridischen zin was dit nog niet. Die treedt ons past in den eersten brief van Clemens (omstreeks 95 na Chr.) tegemoet. En hiermede begint het eigenlijke kerkrecht, dat een geheel nieuwe periode inluidt 1). Dat hier iets geheel nieuws is begonnen, ontkent het Katholicisme, welks wezen daarin bestaat, dat het geen onderscheid maakt tusschen kerk in religieuzen zin en kerk in rechtelijken zin.

Een Roomsch-Katholiek geleerde, Hans Barion 2) heeft Sohms stelsel een goed sluitend en onaantastbaar stelsel genoemd, als men met hem zijn kerkbegrip deelt, waarbij het niet in de eerste plaats op de dogmen aankomt maar op den wil om God te dienen; waarbij het voornaamste is het innerlijk „zaligmakend” geloof en niet de geloofsleer. In laatste instantie zou ook hier het van te voren reeds bestaande kerkbegrip het historisch onderzoek beheerschen.

Ten deele is dit juist. Maar ook bij een Protestantsch en niet-Roomsch-Katholiek kerkbegrip kan men toch tegen Sohms opvatting ernstig bezwaar hebben. Dit blijkt daaruit, dat o.a. Ad. v. Harnack Sohm heeft bestreden.


1) Over den brief van Clemens, zie hfdst. 17.
2) H. Barion, Rudolph Sohm, Tübingen 1931.

|21|

Harnack 1) bestrijdt de opvatting dat godsdienst en recht tegenstellingen zijn. Zelfs genadegave sluit recht niet uit, omdat zij in bepaalde omstandigheden macht heeft om te onderwerpen en te oordeelen. Ook kerk en recht sluiten elkaar niet uit, want de kerk is een verzameling van geroepenen en verkorenen, waarmee iets gemeenschappelijks is gegeven. Dit gemeenschappelijke is iets menschelijks, eischt gezag en bestrijding der zonde: hier ligt de kiem van de organisatie en het daarop gebouwde kerkrecht. De brief van Clemens beteekent wel een nieuw stadium in de ontwikkeling, maar in wezen brengt hij niets nieuws.

Harnack ontkent ook, dat de kerk een opzettelijke en onmiddellijke stichting van Christus zelf zou zijn. Hier komen allereerst de plaatsen bij Mattheüs in geding, waar Jezus spreekt van binden en ontbinden. Volgens Harnack zijn die niet van Jezus zelf afkomstig, maar als gemeente-theologie te beschouwen. Daarmee vervalt al dadelijk het verband tusschen Jezus en de oudste kerkformatie. Maar afgezien hiervan blijkt duidelijk uit het verder verloop der geschiedenis, dat telkens de nieuwe verhoudingen en moeilijkheden oorzaak waren tot vorming en uitbouw van de organisatie.

Oorspronkelijk bestond de gemeente uit Joden-Christenen. Door hen werd het begrip Gods volk te zijn en de gewoonten der synagoge in het Christendom overgebracht. Dit is een der wortelen van de christelijke organisatie. Maar deze ontstond ook uit de overtuiging, de Messiaansche gemeente van den eindtijd te zijn: als zoodanig moest zij zich rein en heilig houden, wat ten slotte alleen door straf en ban mogelijk was. Ten slotte zocht de nieuwe gemeenschap ook uit zichzelf naar vaste vormen en inrichtingen. Naast de apostelen, profeten en leeraars werden te Jeruzalem zeven mannen gekozen, waarvan het in ’t geheel niet duidelijk is wat zij bedoelden te zijn. Misschien waren het Hellenistische mededingers der apostelen; zeker geen diakenen. Na de tweede vervolging te Jeruzalem komt er een geheele verandering in de organisatie, doordat nu Jakobus en de oudsten in de plaats der twaalven treden.


1) Ad. Harnack, Entstehung und Entwickelung der Kirchenverfassung und des Kirchenrechts in den zwei ersten Jahrhunderten. Leipzig 1910.

|22|

Bij de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 is ook voor de Joden-Christelijke gemeente het einde aangebroken.

In de heiden-christelijke gemeenten treden de charismatische ambten — d.i. alleen op genadegave rustende ambten — naar voren voor de geestelijke leiding. Ook vrouwen vervulden een rol. Daarnaast treden in de „oudsten” gekozen gemeente-ambtenaren op voor administratie en uitvoering van genomen besluiten. Zij worden met een in de heidensche verhoudingen algemeen gebruikelijk woord voor sommigen arbeid ook „opzieners” of episcopoi („bisschoppen”) genoemd.

In den apostolischen tijd zijn deze oudsten, opzieners (en ook diakenen) van ondergeschikte beteekenis. Maar naarmate de eerste bewogenheid door den Geest plaats maakte voor minder geestdriftige verhoudingen en de charismatische ambten daardoor ook verminderen, traden de opzieners en diakenen meer naar voren. Ten slotte vormden deze gekozen ambtsdragers de geheele organisatie.

Door verschillende omstandigheden, zooals de geregelde leiding bij de avondmaalsviering, de vertegenwoordiging der gemeente naar buiten en inzonderheid de bestrijding der ketterijen, kwam één van de opzieners of episcopoi steeds meer naar voren, zoodat ten slotte het éénhoofdig episcopaat (de anderen besturende eenige bisschop) ontstond.

 

Dit overzicht willen wij besluiten met in het kort de meening van een der bekwaamste Engelsche theologen uit onzen tijd weer te geven, die het voor een deel met Harnack eens is, maar meer den nadruk legt op de verscheidenheid: B.H. Streeter 1).

Streeter zegt, dat van de apostelen alleen Petrus, Paulus, Jacobus en ten deele Johannes ons eenigszins bekend zijn. Zij zijn (behalve Paulus) misschien te Jeruzalem gebleven, maar niet als een college dat de organisatie en de leer der kerk beheerschte. Zij riepen op tot bekeering voor den aanstaanden oordeelsdag, waarbij organisatie voorloopig onbelangrijk werd geacht. Wanneer deze ontstond,


1) B.H. Streeter, The Primitive Church. London 1930.

|23|

was het onopzettelijk, om bepaalde omstandigheden die daartoe drongen. En daardoor was de organisatie in de verschillende gemeenten in den aanvang heel verschillend. Eerst omstreeks het jaar 200 van onze jaartelling was er een gelijke kerkelijke organisatie geboren, die de vroegere verscheidenheid verving.

Enkele voorbeelden van deze verscheidenheid vinden wij te Jeruzalem, Antiochië, Efeze, Rome.

In Jeruzalem is er naast de Joodsche een Joodsch-christelijke gemeenschap of synagoge ontstaan, waarin naar het Joodsche voorbeeld oudsten de leiding hadden en Jakobus als broeder des Heeren, die de vroomheid van Jezus’ ouderlijk huis vertegenwoordigde, een geheel eigensoortig gezag uitoefende, zoodat wij hier al kunnen spreken van een éénhoofdige leiding. Dit geval stond geheel op zich zelf.

In Antiochië was een heiden-christelijke gemeente ontstaan buiten de apostelen om, die te Jeruzalem bleven. Daarom werd niet de Jeruzalemsche gemeente tot model gekozen, maar hier zouden profeten en leeraars de leiding hebben gehad (Hand. 13: 1).

In Efeze waren verscheidene oudsten, die ook opzieners werden genoemd (Hand. 20: 28). Uit 2 en 3 Joh., brieven van „den oudste” Johannes, meent Streeter te mogen afleiden, dat deze „oudste” een leidende positie te Efeze had en daar dus omstreeks 100 reeds een eenhoofdig episcopaat bestond.

In Rome was er een meervoud van oudsten, die de leiding hadden. Tot hen behoorden „opzieners” en mogelijk ook diakenen. Clemens zegt, dat zij oorspronkelijk door de apostelen waren aangesteld, maar als men hier van apostolische successie zou willen spreken, dan bestond die niet ten opzichte van een enkelen bisschop, maar van het college: een presbyteriale successie. De profeet is aan de geregelde bediening door de oudsten ondergeschikt, wat heel anders was dan in Syrië. Omstreeks 100 zal er te Rome reeds een van de oudsten meer naar voren zijn getreden, die eerst later „de” bisschop werd genoemd. In het midden der tweede eeuw is hier dan ook het eenhoofdig episcopaat gevestigd.

 

Wat wij hier in een kort overzicht van vijf verschillende schrijvers

|24|

hebben samengevat, is ontleend aan uitvoerige boeken, die zij ieder van hun standpunt uit over dit onderwerp hebben geschreven. Daaruit blijkt, dat de vraag naar de oudste kerk in onzen tijd groote belangstelling heeft en tot diepgaande studies aanleiding heeft gegeven. Voor ons eigen land zouden wij nog kunnen wijzen op het proefschrift, dat dr. D. Jacobs in 1927 wijdde aan „de verhouding tusschen de plaatselijke en de algemeene kerk in de eerste drie eeuwen”.

Eén ding moet ons wel duidelijk zijn geworden: de Nieuw-Testamentische gegevens omtrent de oudste organisatie zijn zoo schaarsch, dat men zeer verschillende theorieën met een beroep op die gegevens kan voordragen. Hieruit volgt, dat men slechts met groot voorbehoud over den schriftuurlijken grondslag van eenige organisatie mag spreken en dat het niet geoorloofd is, één bepaalde theorie voor te stellen als alleen overeenkomstig Gods Woord.

Dit zal ons nog duidelijker worden, wanneer wij nu enkele onderdeelen nader gaan beschouwen en ons van de hier bestaande moeilijkheden bij de uitlegging en toepassing rekenschap geven.