|63|

11. Oudsten, Opzieners en Diakenen.

 

Van hen die vrije Geestes-ambten, charismatische ambten vervullen, zijn te onderscheiden die voorgangers, die uit benoeming en aanstelling door een bepaalde gemeente hun bevoegdheid ontvangen.

Uitvoerig wordt ons dat in Hand. 6 duidelijk gemaakt. De geestelijke en in den aanvang ook de materieele leiding berustte bij de apostelen. Zij waren door den Heiligen Geest daartoe bekwaamd en geroepen. Hun bevoegdheid beperkte zich niet tot Jeruzalem, maar strekte zich over de geheele christenheid uit.

Toen er moeilijkheden ontstonden over de dagelijksche verzorging der weduwen van Hellenistische Joden, lieten zij door de gemeente zeven mannen benoemen, die zij na gebed en handoplegging aanstelden. Wij hebben gezien, dat hieronder wel „oudsten” te verstaan zijn. Hun bevoegdheid strekt zich alleen over de gemeente te Jeruzalem uit. Toen er een twistvraag over de beteekenis der Mozaïsche wet was ontstaan en het oordeel der moedergemeente werd gevraagd, spraken zij samen met de apostelen namens de Jeruzalemsche gemeente dat oordeel uit. Maar zij zouden niet, zooals de apostelen, in een andere gemeente kunnen gaan werken.

Ook in Hand. 14: 23 wordt van het kiezen van oudsten gesproken, wat hier door Saulus en Barnabas geschiedt, maar voor elke bepaalde gemeente telkens andere.

Wanneer in de Pastorale brieven (1 en 2 Tim. en Titus) van opzieners en diakenen wordt gesproken, dan worden daar verschillende eigenschappen genoemd, die zij wel of niet ogen bezitten, om voor een benoeming in aanmerking te komen. Van de diakenen wordt 1 Tim. 3: 10 gezegd: „En ook naar dezen moet eerst een onderzoek worden ingesteld; pas daarna als zij onbesproken blijken, mogen zij hun bediening uitoefenen”. De diakenen staan dus onder de controle der gemeente. En uit het begin van dien zin: „ook naar

|64|

dezen”, is af te leiden, dat dit tevens voor de opzieners bedoeld is.

Wij hebben hier met een geheel ander ambt te doen dan bij de charismatische.

Uit de Pastorale brieven is af te leiden, dat die gemeente-ambten al geruimen tijd bestonden, toen die brieven werden geschreven. Want het gaat hier niet over de instelling van die ambten, maar over een behoorlijke vervulling daarvan. Het is een poging, om het geestelijk leven van de gemeente op peil te houden of te brengen, o.a. door de juiste mannen op de leidende plaatsen te brengen. Hieruit kunnen wij overigens niets afleiden omtrent den tijd waarop deze ambten zijn ingesteld. Want er bestaat een sterke waarschijnlijkheid, dat de Pastorale brieven in den vorm waarin wij ze nu voor ons hebben, eerst uit het begin der tweede eeuw dateeren door uitbreiding van oorspronkelijke brieven van Paulus.

 

Ook is niet doorzichtig in welke verhouding oudsten, opzieners en diakenen tot elkander hebben gestaan.

Wanneer in de Roomsch-Katholieke Canisius-vertaling van het Nieuwe Testament „opziener” door bisschop en „oudste” door priester wordt vertaald, dan is dat misleidend. Inderdaad is het Grieksche woord voor „opziener” episkopos en is uit dit woord door verbastering bisschop ontstaan. Maar „bisschop” is tegenwoordig de naam voor zulk een bepaalde functie, dat het ongeoorloofd is episkopos met „bisschop” weer te geven. Zoo is ook het Grieksche woord voor „oudste” presbyteros en daaruit is inderdaad door verbastering het woord priester ontstaan. Maar in den loop der eeuwen heeft dit woord zulk een bepaalden inhoud verkregen, dat het ongeoorloofd is, presbyteros door „priester” te vertalen.

Uit de woorden is niets met zekerheid af te leiden.

Presbyteros beteekent „oudere” of „oudste”, in vroeger Nederlandsch „ouderling”; maar ook dit laatste woord heeft zulk een bepaalden inhoud gekregen, dat wij het niet meer als vertaling van presbyteros kunnen gebruiken.

Wij zagen reeds, dat met groote waarschijnlijkheid in Hand. 6 van het benoemen van „oudsten” wordt gesproken. Stephanus en Philippus treden als predikers, als evangelisten (21: 8) op.

|65|

Oudsten worden voor Jeruzalem verder genoemd in Hand. 11: 27; 15: 2, 4 en 6; 16: 4. Zij vertegenwoordigen hier de gemeente zoowel bij het ontvangen van gaven als bij het geven van een beslissing inzake de evangelieprediking. Meer is er niet van te zeggen.

Zij worden verder genoemd in Hand. 20: 17 als vertegenwoordigers van de gemeente te Efeze. En dan wordt in vers 28 gezegd, dat zij aangesteld zijn tot „opzieners” (episkopoi) van de gemeente. Hieruit is af te leiden, dat „oudsten” opzieners kunnen zijn.

Dit komt overeen met wat wij in de Pastorale brieven vinden. In 1 Tim. 3: 1-12 vinden wij de eigenschappen genoemd, waaraan opzieners en diakenen moeten beantwoorden. Later wordt over de tucht in de gemeente gehandeld en dan wordt niet van opzieners en diakenen, maar van oudsten gesproken (5: 17-22). Dit is het beste daaruit te verklaren, dat oudsten het samenvattende woord is, en dat daaronder zoowel opzieners als diakenen verstaan kunnen worden. — Dat past ook geheel op Titus 1: 5-7. Titus moet van stad tot stad „oudsten” aanstellen, die aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen, want „een opziener” moet onbesproken van gedrag zijn. Ook hier wordt een opziener tot de oudsten gerekend.

Wij zouden dus kunnen zeggen: alle opzieners zijn oudsten; niet alle oudsten zijn opzieners. Oudsten kunnen namelijk ook diakenen zijn.

Is dus „oudsten” het samenvattende woord voor opzieners en diakenen, duidelijk is het, dat deze laatsten van elkander onderscheiden worden.

 

Het eerst vinden wij van „opzieners en diakenen” melding gemaakt in Filip. 1: 1, waar Paulus en Timotheüs begroeten „al de geheiligden in Christus Jezus, die te Filippi zijn, te zamen met de opzieners en diakenen”. Deze brief is waarschijnlijk uit Efeze geschreven omstreeks het jaar 54. Daarin dankt Paulus voor hem gezonden gaven. Dit is aanleiding, dat men doorgaans het afzonderlijk noemen van de opzieners en diakenen in verband brengt met het inzamelen der gaven, waarvoor Paulus hen in het bijzonder danken wil. Was dit juist, dan zou hierin aanwijzing zijn, dat de zorg voor de materieele belangen het terrein van hun werkzaamheid

|66|

was. Het is echter vreemd, dat Paulus dan niet zegt: „vooral of inzonderheid de opzieners en diakenen”. Lohmeyer (in zijn commentaar op dezen brief) vermoedt, dat de vervolging van de gemeente te Filippi vooral de voorgangers heeft getroffen en dezen in de gevangenis gebracht, en dat daarom Paulus hen met nadruk vermeldt en zegt „te zamen met de opzieners en diakenen”. Is deze gissing juist, dan valt er van hun werkzaamheid niets te zeggen.

Wij kunnen alleen opmerken, dat de naam „opziener” en de naam „diaken” („diaken” komt in het boek der Hand. niet voor) het eerst gebruikt wordt in een heiden-christelijke gemeente. Te Jeruzalem was alleen sprake van oudsten. Wanneer Lukas het woord „opzieners” (in Hand. 20: 28) gebruikt, dan is dat ook voor een heiden-christelijke gemeente, n.l. die te Efeze.

Het woord „opziener”, episkopos, was een zeer gebruikelijk woord in de Hellenistische wereld voor iemand die toezicht hield. In Athene werden de mannen die naar onderworpen steden werden gestuurd om de zaken te leiden, episkopoi genoemd. Op een inscriptie van het eiland Rhodos komt de episkopos (enkelvoud) onder tempel-beambten voor, zonder nadere aanduiding van zijn werkzaamheid. Het algemeene gebruik van het woord kan ons geen licht geven op hun werk in de christelijke gemeente. Meer helpt ons een christelijk geschrift uit omstreeks 140, de z.g. Herder van Hermas, die zegt: „De episkopoi hebben door hun dienst altijd zonder ophouden toezicht gehad op de nooddruftigen en weduwen”.

Ook in Grieksche vereenigingen werden zij die voor de geldmiddelen zorg droegen, de financiëele ambtenaren, episkopoi genoemd. Dan is het onderscheid tusschen opzieners en diakenen oorspronkelijk niet zoo groot.

Ook de eigenschappen die in de Pastorale brieven voor opzieners en diakenen worden vereischt, verschillen niet zoo veel. Er is echter één woord, dat wel van de opzieners, maar niet van de diakenen gebruikt wordt, n.l. in 1 Tim. 3: 3 waar een opziener met het leeren in verband wordt gebracht. De vertaling is niet zeker: òf bekwaam om te onderwijzen (dan zou hij geregeld moeten onderwijzen) òf als hij onderwijst, daarvoor bekwaam (dan wordt bedoeld, dat hij alleen in bepaalde gevallen, als er geen eigenlijke „leeraar” is, moet

|67|

kunnen invallen om onderwijs te geven); dit laatste is het meest waarschijnlijke. Hier is de opziener in verband gebracht met het leerambt. Zoo ook Titus 1: 9. Dit werk zal zich later hebben ontwikkeld, naarmate de charismatische, de vrije gave van het leeren verminderde. Dit komt in 1 Tim. 2: 12 nog als charisma voor.

Het woord „diaken” beteekent „dienaar” zonder meer. Heeft nu de diaken oorspronkelijk ook armverzorging te behartigen gehad en in het algemeen voor de geldmiddelen der gemeente moeten zorgen, dan is misschien de opziener zich van den diaken gaan onderscheiden door zijn leeren en ten gevolge daarvan door een meer vertegenwoordigend optreden naar buiten. Daardoor werd ten slotte het diakenschap meer ondergeschikt en trad het opzienerschap meer op den voorgrond.

Ook voor de geregelde orde der godsdienstoefening zullen de „oudsten” de zorg hebben gedragen. Bij de avondmaalsviering zal een van hen de leiding hebben gehad. Hij was dan voor dien dienst de „opziener”. Wie daarvoor bijzondere gave had, zal herhaaldelijk dit werk hebben moeten doen. Zoo ontstond een neiging naar één geregeld optredenden „opziener”.

De toenemende ketterijen maakten noodig, dat daarop met gezag kon worden geantwoord. In het eerste geslacht bezaten de twaalven dat gezag. In plaatsen waar geen „apostelen” waren, was het charismatische ambt de natuurlijke verdediger van het christelijk geloof. Maar naarmate dit ambt minder algemeen en minder krachtig zich openbaarde, kwam de taak der verdediging van het christelijk geloof voor rekening van degenen, die de gemeente onderwezen, d.w.z. van de opzieners en zoo op den duur van hem die daarvoor het best bekwaam was, den opziener.

Dit vinden wij duidelijk uitgesproken in Titus 1: 9, waar wij van den episkopos lezen: „die zich gelegen laat liggen aan een geloovige prediking naar de ware leer, zoodat hij bekwaam is ook in de gezonde leer vermaningen te geven en de tegenstanders te overtuigen”.

Verschillende omstandigheden veroorzaakten op deze wijze het ontstaan van het eenhoofdig episkopaat en brachten het diakonaat op het tweede plan. Maar het ging niet overal op dezelfde wijze.

|68|

In gemeenten waar een krachtig geestesleven bestond en waar de charismatische ambten zich lieten gelden, zullen de oudsten op den achtergrond zijn gebleven. In gemeenten, waar men weinig charismatische gaven bezat, zullen de oudsten meer invloed hebben gekregen. In gemeenten waar een apostel langen tijd woonde, zal de ontwikkeling weer anders zijn verloopen. Zonder twijfel is er in de eerste eeuw een groote verscheidenheid geweest, die eerst langzamerhand voor een gelijkvormige organisatie plaats heeft gemaakt.