|125|
Onder sacramentalisme verstaan wij, dat bepaalde religieuze handelingen die iemand ondergaat of verricht, een zekere krachtwerking op hem oefenen afgezien van het feit dat hij het zelf wil of zelf in eenige geloofsbetrekking (d.i. wilsbetrekking) staat tot de godheid waarmee die religieuze handeling verband houdt. Het is een zeker „natuurlijk” gebeuren, dat het best te vergelijken is met de werking van een electrischen draad. Wie daarmee in aanraking komt, bewust of onbewust, willens of onwillens, ondergaat de werking van den electrischen stroom. Een eenvoudig voorbeeld hiervan is de opvatting, dat de toediening van den doop aan een pas geboren kind ten gevolge zou hebben, dat de erfzonde van het kind wordt afgewasschen of weggenomen.
In de godsdiensten der natuurvolken is een groot deel van het religieus besef met het geloof aan zulk een krachtwerking verbonden. In de antieke Voor-Aziatische godsdiensten, die grootendeels natuur-religies waren, is het geloof aan zulke krachtwerking verbonden aan inwijdingshandelingen, mysterie-handelingen, welke dengene die ze ondergaat, in een reëele verbinding brengt met de godheid, zoodat hij aan diens onsterfelijkheid deel krijgt.
Het oudste Christendom is in een wereld opgetreden die doortrokken was van geloof aan zulke krachtwerking en daarom ook rijk was aan magie, d.i. aan de vermeende macht over krachten die onheilbrengende krachten kunnen afweren. De godsdienstige taal der oudheid is van zulke gedachten vervuld. Zij houdt verband met de mysterie-godsdiensten en met magie. Wie van die taal gebruik maakt, om zijn godsdienstige opvattingen mede te deelen, moet uitdrukkingen gebruiken die in de mysterie-godsdiensten en in de magische gebruiken van dien tijd een bepaalden inhoud hebben. Dat is heden ten dage met zendingswerkzaamheid nog altijd het geval. Het is onvermijdelijk, daar de taal de uitdrukkingswijze is van het volksbewustzijn. Eerst als een deel van de heidensche bevolking
|126|
gechristianiseerd is, wordt ook de taal gechristianiseerd.
Daarom spreekt het vanzelf, dat ook Paulus vele uitdrukkingen gebruikt heeft, die in de Grieksch sprekende wereld van zijn tijd met krachtwerking, met sacramentalisme, gevuld zijn. Van het bewustzijn dier heidensche wereld uit kon zijn prediking daarom licht misvatting tengevolge hebben, wat alleen door voortdurend onderricht overwonnen kon worden. Een der vragen, die de laatste dertig jaar telkens behandeld zijn, betreft het sacramentalisme: is Paulus misschien zelf onder beslag van het magisch, dynamistisch, sacramentalistisch denken van zijn tijd geweest en heeft hij doop en avondmaal ook als zoodanig gepredikt?
Over deze fundamenteele kwestie willen wij ook enkele opmerkingen maken.
Het staat wel vast, dat Jezus niet sacramentalistisch dacht. Hij heeft het heil op geen enkele wijze aan den doop verbonden geacht. Hij heeft zelf nooit gedoopt. Zelfs in Mark. 16: 16, waar een uitspraak is te vinden (in het niet van Markus zelf afkomstige slot) over het zich laten doopen en het behouden worden, is het geloof de voorwaarde van het behoud en de doop een uiterlijk teeken van het geloof, waardoor men in de gemeente wordt opgenomen; terwijl wie niet gelooft (van niet gedoopt zijn is hier geen sprake) zal veroordeeld worden. En ook in Matth. 28: 19, waar sprake is van het tot leerling maken van alle volken, is van geen doop noodig tot de zaligheid sprake, maar alleen van het uiterlijk teeken van het tot de gemeente behooren.
In de avondmaalswoorden is ook niets dat dwingt aan een magische werking te gelooven. Jezus nam het brood en zeide: Neemt: dit is mijn lichaam. En bij den beker zeide hij: Dit is mijn verbondsbloed dat voor velen vergoten wordt. Hij zelf stond er in levenden lijve bij. Wie van de aanwezigen kan een oogenblik er ook maar aan denken, dat dit anders dan beeldspraak was? Het ligt geheel in de lijn van de profetische verkondiging, om door een uiterlijk teeken een geestelijke waarheid aanschouwelijk te maken voor het gehoor. Wat kon duidelijker de geestelijke eenheid met Christus tot uitdrukking brengen dan het samen eten (en drinken)
|127|
van hetzelfde brood (en denzelfden wijn)? Het is bovendien zeer de vraag, of Jezus zelf dat als een blijvende instelling heeft bedoeld.
De geheele verkondiging van Jezus is gericht op het geweten, op den wil, op het verantwoordelijkheidsgevoel, op het geloof, op de gemeenschap met den Vader in geest en in waarheid. Daarin is voor sacramentalisme geen plaats.
Niet anders is het bij Paulus. Hij gebruikt een aantal uitdrukkingen, die spreken van de innigste gemeenschap met Christus en waaraan men, als er niets anders bekend was dan die uitdrukkingen, een sacramentalistischen inhoud zou kunnen geven. Maar hij ontkomt voor zich zelf telkens aan dit gevaar, door den nadruk te leggen op de geloofsverhouding tot Jezus Christus, die éénmaal stierf en opstond en eenmaal zal wederkomen, waarnaar de geloovige met spanning heeft uit te zien. Het komt hierbij aan op de verantwoordelijkheid van den geloovige en niet op een door een uiterlijke handeling vanzelf werkende krachtverbinding met Christus. Zoo in het bekende gedeelte over den doop in Rom. 6: 1-11. Hierin is geen sacramentalistisch gelegde, uit zich zelf werkende band met Christus, maar alles is gebouwd op de verantwoordelijkheid van den mensch die niet in de zonde mag blijven leven.
Bovendien loopen naast die aan „mystiek” ontleende uitdrukkingen een reeks beelden die aan de geheel uiterlijke juridische verhoudingen ontleend zijn. Neemt men deze alleen, los van het andere, dan zou men tot de conclusie moeten komen, dat Paulus een geheel uiterlijke verhouding van den mensch tot God heeft gepredikt, als van den rechter tot den aangeklaagde. Zij vormen echter een tegenwicht tegen het door hem niet bedoelde mystische eenheidsstreven. Beide reeksen samen geven het gevoelen van Paulus weer en brengen tot uitdrukking de diep persoonlijke verhouding van den Vader tot zijn kind door de liefde die in Jezus Christus openbaar is geworden.
Dat Paulus, als tolk van Christus en als goed Israëliet, niet gedacht heeft aan een onpersoonlijke werking van de „sacramenten”, zooals men later doop en avondmaal genoemd heeft, komt op verschillende wijzen duidelijk aan het licht.
Had hij den doop als onmisbaren inwijdingsritus en het avondmaal
|128|
als een vanzelf werkende gemeenschap met Christus beschouwd, dan zou hij in zijn prediking daarop den vollen nadruk hebben gelegd. Dat doet hij echter nergens.
Hij verheugt er zich over, dat hij in Korinthe maar weinigen heeft gedoopt. „Want Christus heeft mij niet gezonden om te doopen, maar om het evangelie te verkondigen” 1). Zou hij zoo iets zeggen, als hij den doop als onmisbaar sacrament beschouwde?
Hij spreekt slechts weinig over den doop en over het avondmaal, alleen maar in den eersten brief aan de Korinthiërs, omdat er misbruiken bij de viering daarvan zijn ingeslopen. Had hij er een heilswaarde aan gehecht, eenigszins noodzakelijk voor het behoud van den mensch, zou hij er dan niet herhaaldelijk op gewezen hebben Nu zegt hij evenwel: „Het Koninkrijk Gods bestaat niet uit spijs en drank maar uit gerechtigheid en vrede en blijdschap door den heiligen Geest” 2).
Als de Thessalonicensen bezorgd zijn over het lot van hen die ontslapen en nu misschien geen deel zullen hebben aan het heil bij de wederkomst des Heeren, dan troost Paulus hen niet, met te zeggen, dat ook de afgestorvenen immers gedoopt zijn en het heilig avondmaal hebben genoten, maar hij wijst er op, dat wij in het geloof de zekerheid hebben, van Christus toe te behooren 3).
Hij waarschuwt met nadruk tegen een uiterlijk vertrouwen op de besnijdenis, als teeken dat men behoort tot Gods volk; want op het uiterlijke teeken komt het niet aan. „Want niet hij is Jood, die het uiterlijk is, en niet dat is de besnijdenis, die uiterlijk aan het vleesch geschiedt. Maar Jood is hij, die het in het verborgen is; en de besnijdenis betreft het hart, naar den geest, niet naar de letter”. En zou Paulus nu bij zulk een opvatting toch aan doop en avondmaal een sacramentalistische waarde hebben gehecht?
Dat heeft hij niet gedaan, spreekt hij met zooveel woorden uit in 1 Kor. 10. De achtergrond van dit hoofdstuk is de sacramentalistische misvatting bij de Korinthiërs. Wij hebben hier een voorbeeld, hoe een jonge gemeente, waarvan de bewustzijnsinhoud met gedachten aan krachtwerking gevuld is, ook de als symbolische
1) 1 Kor. 1: 13-17.
2) Rom. 14: 17.
3) 1 Thess. 4: 14.
|129|
teekenen bedoelde gebruiken van Doop en Avondmaal, op dezelfde dynamische, onpersoonlijke wijze opvat en gebruikt. En nu komt Paulus daartegen met nadruk op. Hij gebruikt het beeld van Israël, dat ook „tot Mozes” gedoopt en ook hemelsche spijze en hemelschen drank deelachtig werd, maar wegens zijn zonde toch in de woestijn is omgekomen. Dit werd tot onze leering geschreven, zegt hij, opdat wij ons niet aan dezelfde zonde schuldig zouden maken en ons heil afhankelijk stellen van de uiterlijke bediening van Doop en Avondmaal, terwijl het alles afhangt van onze verantwoordelijke, diep-persoonlijke gehoorzaamheidsverhouding tot God.
Daarom kan hij ook in 1 Kor. 13 deze verhouding samenvatting als geloof, hoop en liefde, waarvan de meeste de liefde is. En daarom kan hij ook het heil uitdrukken met het aan het Oude Testament ontleende beeld van de rechtvaardiging door het geloof en door het geloof alleen.
Wanneer hij dan in 1 Kor. 10: 16 en 17 spreekt van gemeenschap aan het lichaam van Christus en het allen deel hebben aan één brood, is het onmogelijk met Lietzmann op deze ééne plaats toch te denken aan een dynamistische, sacramentalistische opvatting van het avondmaal. Dit zou, ook volgens Lietzmann, in strijd zijn met zijn geheele prediking elders. Wij moeten hier denken aan een redeneering van het bewustzijn zijner lezers uit, om hen voor het gevaar van afgodendienst te bewaren, juist met een beroep op hun verantwoordelijkheidsgevoel en volstrekt niet met een dynamistisch berusten in de gemeenschap met Christus. Het samen eten gaf een verbondenheid met elkander, ook met Christus, maar met dezen laatste alleen als het geloof die verbinding tot stand bracht. Dit is de doorloopende voorstelling bij Paulus en het is niet te denken, dat hij haar hier niet als de vanzelfsprekende onderstelling van zijn redeneering zou hebben beschouwd, maar hier de gemeenschap alleen door het eten zonder meer tot stand zou laten komen.
Wij meenen daarom geen reden te hebben, hier aan Paulus eenige inconsequentie te moeten toeschrijven. In elk geval is het duidelijk, dat hij het Christelijk geloof nooit op eenige sacramentalistische opvatting heeft willen bouwen; integendeel herhaaldelijk tegen deze misvatting met nadruk heeft gewaarschuwd.
|130|
Willen wij Jezus Christus volgen en gehoor geven aan wat zijn grootste apostel heeft gepredikt, dan zullen wij met de grootste zorg alle sacramentalisme in den eeredienst en in onze persoonlijke verhouding met God moeten vermijden en elke poging die daartoe leidt, bestrijden.