|91|

XX.

Het onderzoek, dat tot dusver naar den tijd van den doop werd ingesteld, kan ten slotte in de volgende stellingen kortelijk worden samengevat.

1. De Heilige Schrift bevat hoegenaamd geen bepaling of voorschrift over den tijd van den doop. Wel werd in de dagen des Nieuwen Testaments de doop in den regel zeer spoedig na het afleggen van de belijdenis des geloofs bediend. Maar deze gewoonte kan ons niet rechtstreeks binden, omdat de doop toen alleen aan volwassenenen werd bediend; menigmaal op het open veld of in huis, buiten de vergadering der geloovigen om, plaats had; en ook in de wijze der bediening, n.l. als onderdompeling, door de Christelijke kerk niet nagevolgd is.

2. Toen de gemeente in de wereld zich uitbreidde, werd daarom langzamerhand en in vele gevallen zeker terecht en op goede gronden aan hen, die uit het Heidendom of Jodendom wenschten over te komen, een kortere of langere tijd van beproeving en voorbereiding gesteld. Menigmaal zelfs had de doop eerst na een tijdsverloop van twee of drie jaren plaats, en werd de doopsbediening gansch verkeerdelijk aan bepaalde tijden in het jaar, vooral aan de hooge Christelijke feestdagen gebonden. En daarbij kwam nog, dat velen den doop soms jaren lang uitstelden, in de meening dat door dat sacrament alleen de zonden van het verledene werden uitgewischt.

3. Nadat de Bejaardendoop langzamerhand door den Kinderdoop vervangen was, werd deze eerst op verschillende tijden bediend, nu eens op den achtsten, dan op den veertigsten, of ook op een nog lateren dag na de geboorte. Maar de allengs opkomende leer van de noodzakelijkheid des doops tot de zaligheid deed de gewoonte ontstaan, om

|92|

het kind terstond na de geboorte ten doop te bieden. Wanneer de omstandigheden verhinderden, dat het kind in de kerk door den bedienaar van het sacrament werd gedoopt, mocht het zelfs aan huis van een niet-ambtelijk persoon den doop ontvangen. Vroegdoop, huisdoop en nooddoop waren alle drie gevolgtrekkingen uit de leer van de volstrekte noodzakelijkheid des doops.

4. De Gereformeerden hebben, rekening houdende met de practijk, den vroegdoop niet afgeschaft. Zij voerden hem niet in, maar lieten hem volkomen terecht bestaan, omdat een vermaan tot uitstel op zichzelf onverdedigbaar zou zijn, omdat bij velen juist tegen een maanden- en jarenlang uitstel gewaarschuwd moest worden, en omdat men ook met de zwakgeloovigen, die uit de Roomsche kerk overkwamen, rekenen en aan hunne bezwaren tegemoet komen moest.

5. Toch hebben zij zijdelings in den tijd van den doop eene belangrijke wijziging gebracht. Want ten eerste leidden zij de verplichting, om het kind ten doop te houden, van de getuigen weder tot de ouders terug. Ten andere bonden zij de doopsbediening aan de openbare samenkomst der geloovigen. En ten derde schaften zij den nooddoop af en stonden den huisdoop en de doopbeurt in de week slechts bij wijze van concessie aan de zwakgeloovigen toe.

6. Als sommige Kerkorden alleen van den vader spreken als dengene, die het kind ten doop moet houden, dan is daarmede nooit bedoeld, dat de moeder het niet mag doen. Want het noemen van den vader alleen is daaruit te verklaren, dat toenmaals in den regel de doop binnen enkele dagen na de geboorte plaats had. De moeder was feitelijk, wijl zij nog niet hersteld was, van de bijwoning der doopsplechtigheid en van het antwoorden op de doopvragen verstoken. Maar deze afwezigheid berustte op eene eeuwenlange gewoonte en niet op eenige theorie.

|93|

7. Meermalen toch is er in de Gereformeerde Kerkorden en ook in de geschriften der theologen van de ouders sprake. Bij de opvoeding werd door de Gereformeerden evengoed met de moeder als met den vader gerekend. Niet alleen werden mannelijke, maar ook vrouwelijke getuigen bij den doop toegelaten en tot het beantwoorden der doopvragen verplicht. De meening, dat de moeder, indien zij er toe in staat is, het kind niet mede ten doop mag brengen en niet ten doop mag houden en niet op de vragen antwoorden mag, is van allen grond ontbloot.

8. Het is niet waarschijnlijk, dat er hier te lande ten aanzien van den tijd van den doop eene volkomene overeenstemming in de practijk heeft bestaan., Verschillende omstandigheden, plaatselijke gewoonten, langdurige vacatures, groote afstanden enz. legden daartoe, toen evenals nu, te groote hinderpalen in den weg. En ofschoon het zonder twijfel in vele gemeenten langen tijd gewoonte bleef, om de kinderen in de eerstvolgende vergadering der geloovigen te laten doopen, toch is onder andere redenen het allengs in onbruik raken van het getuigenstelsel oorzaak geweest, dat de doop, niet alleen hier te lande maar ook elders, allengs tot na het herstel der moeder werd uitgesteld.

9. De tegenwoordig algemeen heerschende gewoonte, om het kind in tegenwoordigheid der moeder te doopen, is historisch geworden, evenals bijv. ook het vieren van het avondmaal enkele malen des jaars. Zij is niet een gevolg van de gemoedelijke overweging der Ned. Herv. Synode van 1817. Ook mag men niet zeggen, dat zij uit minachting van het sacrament is voortgekomen. Noch ook behoort zij voorgesteld te worden als ongehoorzaamheid aan Gods gebod, wijl er in dezen van een positief gebod, zooals er in het Oude Testament voor de besnijdenis bestond, geen sprake is.

10. Wie desniettemin van oordeel is, dat de vroegere

|94|

practijk de voorkeur verdient, geniete in de Gereformeerde kerken niet alleen voor zichzelven de vrijheid, om haar na te volgen, maar hebbe ook het volle recht, om deze voorkeur op goede gronden te bepleiten. Doch hij onthoude er zich van, om anderen, die een ander gevoelen zijn toegedaan, van minachting van het sacrament of ongehoorzaamheid aan Gods gebod te beschuldigen. En hij ga, bij de poging tot reformatie, met die wijsheid en voorzichtigheid te werk, welke onze vaderen toepasten, als zij, onverzettelijk op het stuk van beginsel, steeds rekening hielden met de practijk, en wachte zich bovenal voor die overdrijvingen, welke aan de beste zaak dikwerf eene onherstelbare schade berokkenen.

Want zeer terecht heeft de Heraut onlangs gezegd: „Behoefte, om door strijd verwarmd en bezield te worden, toont, dat het geestelijk leven inzonk en verraadt algemeene geestelijke krankheid.
Wat toch is van zulk een stemming het natuurlijk, het noodzakelijk, het niet te vermijden gevolg?
Dit, dat men, in het hooge en heilige eenstemmig, zich met zijn strijdlust werpen gaat op inzichtsverschillen van geheel ondergeschikten aard, en dan, om zijn kleinzieligheid te verbergen, die ondergeschikte geschillen opblaast tot aangelegenheden van het allerhoogste gewicht.
Zoo zijn er dan jeugdige predikanten in de kerken ingegaan, die in tal van kerkrechtelijke en liturgische aangelegenheden eene usantie vindende, waarop wel eenige critiek was te oefenen, gewaand hadden het heil der kerken het best te dienen, door die critiek zoo scherp mogelijk tegen de bestaande usantie over te stellen en er de ware reformatie in zagen, als nu die niet onberispelijke usantiën op staanden voet gekeerd werden.”

Dit is over het algemeen genomen juist gezien en gezegd,

|95|

en al wat er verder aan toegevoegd wordt, is waard om herlezen, overdacht en behartigd te worden.

Te meer, omdat het bijna niet te begrijpen is, dat de zucht tot reformatie zich wel niet uitsluitend maar toch met voorliefde op dit punt van den doop heeft gericht.

Waren de toestanden dan zoo slecht, dat hier vóór alles en op staanden voet hervorming moest worden ingevoerd? Er is zeker niemand, die, ook al is hij niet blind voor vele gebreken in ons kerkelijk leven, dit zou durven beweren. Want in vergelijking met de toestanden, die er in de zestiende en zeventiende eeuw aangetroffen werden, hebben wij stof tot ootmoedigen dank. En toch, welk een voorzichtigheid hebben de Gereformeerden toen betracht, en welk een geduld hebben zij geoefend! Hoeveel te meer reden bestond er dan voor onze jeugdige predikanten, om naar de vermaning in de Heraut, eerst eens een tiental jaren in de gemeente te werken door onderwijs en gesprek, zoodat de overtuiging langzaam rijpte en de rijpe vrucht dan vanzelf in den schoot viel.

Bovendien is het feit, dat in den tijd der Hervorming de gewoonte eene andere was dan tegenwoordig, geen genoegzame reden tot verandering. Want niet alleen wijken wij telkens in allerlei kerkrechtelijke en liturgische aangelegenheden van de practijk onzer vaderen af. Maar het zou ook invoering van een valsch ongereformeerd beginsel zijn, indien wij daarom in den tegenwoordigen tijd iets afkeurden, wijl onze vaderen anders deden. Want het Doopsformulier zegt daartegenover terecht, dat wij den doop onzer kinderen niet uit gewoonte zullen begeeren, ook niet op een bepaalden tijd.

Ook kan de oorzaak voor het ter hand nemen van de reformatie op dit punt niet hierin gelegen zijn, dat de doop noodzakelijk tot de zaligheid is. Want dit leeren wel de

|96|

Roomschen maar niet de Protestanten; en het zou voorts eischen, dat de doop ook niet tot de eerstvolgende vergadering der geloovigen werd uitgesteld, (want uitstel is uitstel, hetzij het acht of veertien dagen dure), maar terstond na de geboorte desnoods in huis en door een niet-ambtelijk persoon werd bediend. Doch het Doopsformulier zegt wederom terecht, dat wij den doop niet uit bijgeloovigheid zullen begeeren. De bevreemding over het haastig aandringen op verandering neemt nog daardoor toe, dat velen zich wel over den tijd van den doop ernstig bezorgd maken, maar over andere en veel ergere toestanden niet de minste ongerustheid toonen.

Er is, om maar iets te noemen, niet alleen een tijd voor den doop, maar ook een tijd voor het avondmaal. Te dezen aanzien bestaat onder ons eene gewoonte, die verre afwijkt van die in den apostolischen tijd. Toen werd het avondmaal dagelijks of in ieder geval elken Zondag gevierd. Eerst langzamerhand vond de gewoonte ingang, om het avondmaal slechts enkele malen in het jaar te gebruiken. In de Middeleeuwen namen velen er slechts eenmaal in het jaar deel aan, zoodat kerkelijke vergaderingen de bepaling moesten maken, dat de geloovigen het minstens driemaal in het jaar moesten vieren.

Ofschoon deze practijk verre afweek van die in de eerste Christengemeenten en veel minder verdedigd kon worden, dan die bij den doop in zwang kwam, hebben de Hervormingsgezinden in hoofdzaak dezen toestand bestendigd. Wel ging er nu en dan een stem op, dat men het avondmaal eigenlijk iederen rustdag moest vieren. Calvijn wilde, dat de gemeente minstens eenmaal in de maand den dood des Heeren zou verkondigen. Maar bij deze wenschen bleef het dan ook.

In onze Kerkorden werd bepaald, dat men in de kerken,

|97|

die niet meer onder het Kruis zaten, het avondmaal eens in de twee maanden vieren zou. En daaraan werd dan nog de beperkende bepaling: zooveel het mogelijk is, toegevoegd.

Doch ook dit besluit werd volstrekt niet gehandhaafd. Voetius klaagde er over, dat in zijn tijd het avondmaal in vele gemeenten niet meer dan tweemaal ’s jaars werd gevierd, en dat vele leden er slechts eenmaal ’s jaars gebruik van maakten.

En soortgelijke toestanden bestaan nog heden ten dage. Ofschoon de Kerkorde zes malen voorschrijft, wordt het avondmaal in vele kerken slechts vier of een nog minder aantal malen bediend. En er zijn tal van gemeenteleden in onze kerken, die er niet slechts eenmaal in het jaar, maar die er zelfs nooit gebruik van maken.

Deze toestand is veel erger dan de practijk, die ten aanzien van den Kinderdoop heerschende werd. Het eene doende, moest men nu het andere niet nalaten. Indien werkelijk de heilighouding van het sacrament en de gehoorzaamheid aan Gods gebod de drijfveer is, dan moet deze nog veel meer bij het avondmaal dan bij den doop tot afkeuring van alle uitstel leiden. En toch komt het voor, dat het oog daarvoor geheel gesloten blijft. Ja, daar zijn er, die wel de nieuwe practijk huldigen en hun kind zoo spoedig mogelijk na de geboorte laten doopen, maar die er niet aan denken, om zelven ten avondmaal te gaan, of er in elk geval geen geregeld gebruik van maken. En dat, terwijl de avondmaalsviering in den apostolischen tijd iederen rustdag en thans slechts vier of hoogstens zes malen in het jaar plaats heeft.

Is het wonder, dat op deze wijze de practijk geen vertrouwen wekt en tot moeilijkheden aanleiding geeft.

Daar komt — waartoe het verheeld? — ten slotte nog

|98|

bij, dat velen den indruk krijgen, alsof het kind zeker als wedergeboren is aan te merken, indien het maar gedoopt is. De bedoeling is dit zeker niet van hen, die de practijk der vaderen wenschen te herstellen. Maar desniettemin wordt bij velen de vreeze gewekt, dat men door overdrijving ten slotte bij Rome terecht komt. Overdreven moge die vreeze zijn, er moet toch mede gerekend worden. Want indien er maar eenige schijn van grond voor aanwezig ware, zou de laatste dwaling veel erger kunnen worden dan de eerste. Wat men gewonnen had in zuiverheid van practijk, zou men verloren hebben in zuiverheid van leer.

Zonder twijfel hangt dan ook de nieuwe practijk met de nieuwe doopsbeschouwing saam. Zij verklaart, waarom juist de aandacht zich zoo eenzijdig op dit punt heeft gericht.

Men stelt het in vele kringen zoo voor, dat de aloude Gereformeerde belijdenis omtrent den doop eerst door den dogmatischen arbeid der Vrije Universiteit teruggevonden was. Nu eerst leerde men weer inzien, dat de Kinderdoop bediend moest worden op grond van onderstelde wedergeboorte; nu eerst ging men weer onderscheiden tusschen wedergeboorte en bekeering; en nu kwam er eerst weer plaats voor de beschouwing van den Kinderdoop als sacrament.

Deze voorstelling is, zooals ze daar ligt, onjuist. Misschien hebben ook vele leden der tegenwoordige Gereformeerde kerken de kennis der belijdenis, ook in het stuk van den Kinderdoop, aan den dogmatischen arbeid der Vrije Universiteit te danken. En ook zijn alle kerken ten hoogste dankbaar voor het helderder licht, dat door dien arbeid over menig artikel onzer belijdenis ontstoken is.

Maar toch is het te veel gezegd, dat de aloude Gereformeerde belijdenis over den doop eerst door dien arbeid teruggevonden is. In de Christelijke Gereformeerde kerk

|99|

was die belijdenis reeds jaren lang bekend en geliefd. Zeker was er velerlei gebrek, gelijk dit ook nog heden ten dage het geval is. Maar over het algemeen was de leer des doops zuiver en in overeenstemming met die der vaderen.

Het nieuwe, dat door den dogmatischen arbeid der Vrije Universiteit over den doop aan het licht is gebracht, bestaat hoofdzakelijk in de voorstelling, dat de onderstelde wedergeboorte de grond van den doop is. Zonder nu een oogenblik te miskennen, dat deze voorstelling voor velen den doop weer in waarde heeft doen rijzen, mag toch ter andere zijde niet vergeten, dat zij in breeden kring veel misverstand en groote verwarring heeft veroorzaakt. Niet zoozeer in den zin, waarin zij door Dr. Kuyper bedoeld, als wel door velen zijner volgelingen opgevat is. Ook staat het nog niet zoo aanstonds vast, dat zij beter is dan de vroegere beschouwing, dat het verbond der genade, de belofte Gods de grond voor den Kinderdoop was.

Immers behoeft men slechts deze drie vragen te overwegen, om te weten, of wij in de leer van den doop er thans beter dan vroeger aan toe zijn.

Vooreerst: is de doop altijd en overal, waar bij zuiver bediend wordt; een bewijs van wedergeboorte?

Ten tweede: indien dit niet zoo is, is er dan een kenteeken, waardoor wij weten, in welk geval de doop wel en in welk geval hij niet een bewijs van wedergeboorte is?

Ten derde: indien zulk een kenteeken ontbreekt, is er dan voldoende grond in de H. Schrift, om met zekerheid ter beweren, dat althans alle uitverkoren kinderen vóor hun doop worden wedergeboren?

Wie deze vragen indenkt, zal beseffen, dat wij, menschen, altijd blijven staan voor het mysterie van Gods raad en

|100|

voor de vrijmachtige werking zijns Geestes. God ontfermt zich, diens Hij wil en Hij verhardt, dien Hij wil.

Daarom is er geen reden, om in de leer of in de practijk des doops elkander te veroordeelen. Indien aan den eenen kant het gevaar dreigt van onderschatting, is aan de andere zijde de vreeze niet denkbeeldig voor overschatting van het sacrament. Er is geen beginsel, maar alleen eene ondergeschikte quaestie van practijk in geschil. En daaraan mag de vrede en de eenheid der kerken niet worden opgeofferd.