|77|

XVII.

Nog ééne kerkelijke bepaling blijft er over, die ten slotte de aandacht verdient.

De Provinciale Synode te Dordrecht 1574 bepaalde in art. 57, dat het verbond Gods in de kinderen, zoo spoedig als men den doop bekomen kon, met dien doop verzegeld moest worden. Zij beperkte echter deze bepaling door de bijvoeging: tenzij er eenige zware oorzaak zij, om den doop een tijd uit te stellen, waarover de kerkeraad oordeelen zal.

En zij verklaarde bovendien, dat de affectie der ouders, die den doop hunner kinderen begeerden uit te stellen tot den tijd toe, dat de moeders zelven hare kinderen presen teeren, of op de gevaders lang wachten, geen wettige oor zaak is om den doop uit te stellen.

Deze bepaling is wel belangrijk, maar zij verliest aan gewicht, doordat zij ten eerste alleen voorkomt in de Handelingen eener Provinciale Synode, en ten tweede door geene latere, hetzij Particuliere hetzij Generale, Synode is overgenomen.

Dit laatste is te opmerkelijker, wijl de eerste woorden van dit artikel wel in volgende Synoden overgingen en o.a. ook in de Handelingen der Synode van 1618/19 voorkomen. Daar toch leest men in art. 56 ongeveer met dezelfde woorden: het verbond Gods zal aan de kinderen der Christenen met den doop, zoo haast men de bediening deszelven hebben kan, verzegeld worden, en dat in de openbare vergadering, wanneer Gods Woord gepredikt wordt.

De weglating van wat verder in art. 57 der Particuliere Synode van Dordrecht in 1574 volgde, kan dus geen toeval zijn. Zij is opzettelijk geschied. De Generale Synode

|78|

van Dordrecht in 1618/19 zag zonder twijfel de onmogelijkheid in, om een kerkeraad te laten oordeelen over ieder speciaal geval, waarin de doop werd uitgesteld, en liet daarmede ook de opinie der Prov. Synode over de affectie der ouders weg. Het oordeel over de redenen voor het uitstellen van den doop in ieder bijzonder geval, liet zij aan de ouders over.

Maar zij handhaaft in het algemeen — en zeer terecht — het beginsel, dat het verbond Gods aan de kinderen der gemeente met den doop verzegeld moest worden, zoo spoedig als men de bediening daarvan hebben kon. De eenige beperking, die zij eraan toevoegt, bestaat daarin, dat de doop bediend moet worden in eene openbare vergadering der geloovigen en dus in elk geval tot zoo lang moet worden uitgesteld. De nooddoop wordt verworpen, en de huisdoop hoogstens bij wijze van concessie en uitzondering toegestaan.

Met dit beginsel komen de uitspraken der Gereformeerde theologen overeen. Gemeenlijk handelen zij niet zeer breedvoerig over den tijd van den doop. Zij bepalen er zich in den regel toe, om tegenover de oude kerk, die de doopsbediening aan bepaalde tijden in het jaar bond, uit te spreken, dat de doop ten allen tijde, mits in het midden der gemeente, bediend mocht worden, en ook bij kinderen niet noodeloos en zonder oorzaak mocht worden uitgesteld.

Van eene nadere tijdsbepaling onthouden zij zich. Ook schrijven zij niet voor, wie het kind ten doop moet houden, de vader, de moeder of een der getuigen. Evenmin zeggen zij, dat, ingeval het kind na herstel der moeder gedoopt wordt, de vader alleen het kind ten doop mag houden of alleen op de vragen van het formulier antwoorden mag. In dit alles laten zij volkomen vrijheid. Alleen voegen

|79|

zij bijna altijd en eenparig aan de vermaning, om den doop niet uit te stellen, met het Doopsformulier de waarschuwing toe, om den doop niet uit gewoonte of bijgeloovigheid te gebruiken.

Meermalen vindt men bij hen ook, evenals in de vroeger aangehaalde bepalingen der kerkelijke vergaderingen, van de ouders gewag gemaakt als degenen, die het kind ten doop moeten brengen en ten doop moeten houden.

Voetius spreekt bij afwisseling van ouder in het enkelen ouders in het meervoud. In zijne Pol. Eccl. I 703 vraagt hij bijv., of er naast de ouders, die het kind ten doop presenteeren (parentes offerentes) nog getuigen van noode zijn enz.

Koelman, in zijn Pligten der Ouders 1724, spreekt de ouders aan en vermaant hen, om hunne kinderen, zoo haast als zij geboren zijn, tot de gemeenschap van Gods genadeverbond en tot den Christelijken doop te brengen; om zelven in het openbaar de belofte voor God en de gemeente te doen, dat zij hunne kinderen in de waarheid en godzaligheid zullen opvoeden; en om geen peters of meters te nemen, wijl dit maar eene menschelijke instelling is, die door God niet gezegend en uit het pausdom afkomstig is (bl. 7, 8).

Joannes de Swaef zegt in zijne Geestelycke Queeckerye 1740, dat de ouders in den doop hunner kinderen Gode de belofte gedaan hebben, dat zij hen godzalig zullen opvoeden; dat God aan de ouders de genade doet, dat Hij voor hunne oogen aan de lichamen hunner kinderen zijn verbond laat verzegelen; dat de ouders hunne kinderen door den doop Gode toeëigenen; dat de ouders hunne kinderen tot den doop presenteeren enz. (bl. 73 v.)

Deze en dergelijke plaatsen geven den indruk, alsof de doop der kinderen, althans meermalen, ook in tegenwoordigheid

|80|

der moeder en nadat zij mede de belofte had afgelegd, bediend werd.

Noodzakelijk volgt dit er wel nog niet uit. Het kan ook zijn, dat beide ouders gerekend werden, hun kind ten doop aan te bieden en de belofte af te leggen, ofschoon alleen de vader bij den doop tegenwoordig was. In ons Doopsformulier staat boven de vragen: Vermaning aan de ouders en die mede ten doop komen, terwijl toch in de derde vraag alleen van den vader en den getuige sprake is.

Maar in ieder geval blijkt eruit, dat de Gereformeerden bij het ten doop houden, bij het afleggen der belofte en bij het opvoeden der kinderen evengoed met de moeder als met den vader rekenden. Dat de moeder niet zelve bij den doop van haar kind tegenwoordig is en niet zelve het ja-woord op de belofte uitspreekt, heeft, om zoo te zeggen, zijne oorzaak in eene toevallige omstandigheid. Zij kan dat niet, omdat zij nog niet hersteld en aan haar huis gebonden is. Maar zij heeft er op zichzelve even veel recht en even dure verplichting toe als de vader.

Schijnbaar is dit een klein verschil met de tegenwoordig soms voorgedragen opvatting. En in zekeren zin is dat ook zoo. Er bestaat volstrekt geen noodzaak, om het breed uit te meten. Maar het is toch wel van eenige beteekenis en de opmerkzaamheid waard.

Als men zegt, dat de vrouw in den man is begrepen en in en door hem de belofte aflegt, dan valt alle zelfstandig recht en alle eigen verplichting naast den man bij den doop der kinderen ten eenenmale weg.

En dan volgt daaruit met logische gevolgtrekking, gelijk sommigen dan ook hebben gezegd en toegepast, dat, ook wanneer eventueel het kind na het herstel der moeder gedoopt wordt, die moeder toch niet naast haar man mag plaats nemen, dat zij niet gevraagd worden en op de vragen

|81|

niet antwoorden mag. Indien zij dat toch doet, matigt zij zich een recht aan, dat haar niet toekomt; dan verheft zij zich naast en tegenover haar man; dan maakt zij zich aan hoogmoed en ongehoorzaamheid schuldig.

Tegen deze beschouwing is op grond van de Gereformeerde leer en practijk wel eenig bezwaar in te brengen.

Het verschil loopt niet zoozeer over den tijd van den doop, hoewel ook op dit punt de wijsheid en de voorzichtigheid meermalen uit het oog is verloren. Maar wel loopt het over het zelfstandige recht en de persoonlijke verplichting der Christelijke vrouw en moeder.

Indien het kind gedoopt wordt, nadat de moeder hersteld is, dan mag niet alleen, maar dan behoort de moeder ook bij dien doop tegenwoordig te zijn en op de vragen van het Formulier te antwoorden. Zij heeft er dan niet alleen het recht maar ook de verplichting toe.

En de derde vraag van het Doopsformulier moet dan door den dienaar overeenkomstig die omstandigheid gewijzigd worden, behalve tot den vader ook tot de moeder zich richten, en door beiden met ja beantwoord worden.