Tot dusver is betoogd, dat het noemen van den vader
|63|
alleen, in de derde vraag van ons Doopsformulier volstrekt niet de bedoeling heeft, om de moeder opzettelijk van den doop van haar kind uit te sluiten.
Maar het spreekt vanzelf, dat daarmede de vraag nog niet beantwoord is, hoe het komt, dat de Gereformeerden in den eersten tijd bij den Kinderdoop dikwerf alleen van den vader spreken en over de moeder een diep stilzwijgen bewaren.
Er is tot dusver wel aangewezen, dat de tegenwoordig door velen aangenomen verklaring van dit spraakgebruik niet deugt; maar er is nog niet gezegd, wat dan de ware en juiste verklaring is van dit onloochenbaar en opmerkelijk feit.
Gelijk men zich uit de voorafgaande historische mededeelingen herinneren zal, werd de doop in de Christelijke kerk op zeer verschillende tijden bediend. In de dagen des Nieuwen Testaments had hij dikwerf terstond na eene korte belijdenis des geloofs in het open veld en buiten de vergadering der geloovigen plaats. Later, toen een steeds grooter aantal van Heidenen tot het Christendom overging, werd hij na een proeftijd van soms drie jaren, en vooral dikwerf op hooge feestdagen bediend. Toen de Kinderdoop algemeen in gebruik kwam, werd deze op den achtsten, of den veertigsten, of op een vroegeren of lateren dag na de geboorte bediend. Er heerschte te dien opzichte groote verscheidenheid.
Maar langzamerhand kwam in de kerk de gedachte op, dat de doop de deur des heils en de poort der zaligheid was. De doop werkte de wedergeboorte. En deze beschouwing had natuurlijk ten gevolge, dat de kinderen zoo spoedig mogelijk na de geboorte gedoopt moesten worden, en dat, als er geen geestelijke aanwezig was, de doop in geval van nood door een leek bediend mocht
|64|
worden. Aan den doop hing de zaligheid. En verloren ging, wie ongedoopt stierf.
De gewoonte, om het kind zoo spoedig mogelijk na de geboorte te doopen, is opgekomen onder invloed van en hangt historisch samen met de Roomsche leer van de volstrekte noodzakelijkheid van het sacrament voor de zaligheid.
In de Middeleeuwen was het daarom gebruikelijk, dat een kind zoo spoedig mogelijk na de geboorte, liefst nog op denzelfden dag gedoopt werd. Dat gebruik bestond algemeen in de dagen der Reformatie. En de Hervormers zagen geen enkele reden, om dit gebruik af te schaffen. Zij lieten het bestaan. Zij eerbiedigden het. Zij wilden geen minachters van het sacrament heeten, en konden daarom ook niet bepalen, dat de doop bij de kinderen tot lateren tijd moest worden uitgesteld. Welk Gereformeerde zou zoo iets voor zijne rekening durven nemen? Te minder wilden onze vaderen dat, wijl zij anders allicht den schijn op zich hadden geladen, dat zij min of meer met het gevoelen der Wederdoopers instemden.
En toch, dat was het geval geenszins. Kinderen van geloovigen waren van het eerste oogenblik van hunne geboorte af in het verbond der genade begrepen. Zij waren in dat verbond geboren, ja zij behoorden tot dat verbond reeds, voordat zij het levenslicht aanschouwden. En daarom hadden zij, als kinderen des verbonds, recht op den doop terstond bij hunne geboorte. Waarom zou men uitstellen, eene weldaad te ontvangen, waarop de Heere naar zijne belofte reeds terstond bij de geboorte het recht gegeven had?
Van deze gewoonte, van deze onderstelling gingen de Gereformeerden uit, als zij bij den doop der kinderen alleen van den vader spraken en erop aandrongen, dat de
|65|
vader bij den doop van zijn kind tegenwoordig zou zijn.
Tegen dit gevoelen van de Gereformeerden is weinig in te brengen. Zij hebben heel verstandig gedaan, met dit gebruik van den vroegen doop te bestendigen, omdat zij anders allicht door de Roomschen van minachting van het sacrament waren beschuldigd.
Als de Gereformeerden in onzen tijd dan ook in dezen zelfden geest spraken en handelden, dan zouden zij zeker weinig tegenspraak te wachten hebben. Er bleef dan altijd nog een onderscheid, n.l. dat de Gereformeerden in de zestiende eeuw het gebruik van den vroegen doop allerwegen aantroffen en hoegenaamd geen reden zagen, om dat gebruik te wijzigen en den doop opzettelijk eenige dagen of weken te verschuiven. Thans echter was het gewoonte geworden, om de kinderen enkele weken na de geboorte te laten doopen, wanneer de moeder hersteld was en bij den doop tegenwoordig kon zijn.
Handelend in den geest der vaderen, had men zich dus de vraag moeten stellen: is deze langzamerhand opgekomen gewoonte zoo verkeerd, dat men haar beslist veroordeelen en tot het gebruik der vaderen terugkeeren moet? En wie weet, wat dan het antwoord ware geweest.
Maar die vraag werd niet gesteld. Het feit word geconstateerd, dat de Gereformeerden in vroeger tijd den doop aan de kinderen zeer spoedig na de geboorte hadden bediend, voordat de moeder hersteld was en erbij tegenwoordig kon zijn. Tegenwoordig was dat anders. En dus was de tegenwoordige gewoonte verkeerd. Ze getuigde van minachting van het sacrament; zij was eerst opgekomen na het Synodaal Genootschap van 1816; ze was eene groote zonde voor God. En daarom moest zij zoo spoedig mogelijk door het oude gebruik vervangen worden.
|66|
Toch staat het te bezien, of de Gereformeerden van vroeger tijd, indien zij in onze dagen geleefd en onze toestanden aanschouwd hadden, ook zoo reformeerend zouden zijn opgetreden, als sommigen nu hebben gedaan? Want als de Gereformeerden van vroeger tijd waarschuwden tegen het uitstel en aandrongen op het spoedig laten bedienen van den doop, onderstelden zij gansch andere toestanden, dan die wij heden ten dage kennen. De wanorde en ongeregeldheid in de practijk van den doop kende hier te lande in de zestiende en ook in de zeventiende eeuw schier geen grenzen. Men kan er zich thans haast geen voorstelling van maken, hoe vreemd het met den doop der kinderen toeging.
Ten eerste waren er velen, die nog hingen aan de Roomsche religie en die in elk geval er nog op gesteld waren, dat hun kind na de geboorte zoo spoedig mogelijk gedoopt werd, opdat het, ingeval het eens sterven mocht, niet van de zaligheid verstoken zou zijn. Zij zochten dus de eerste de beste gelegenheid, om het gedoopt te krijgen. Als er geen Gereformeerd predikant was, dan namen zij tot een Roomschen geestelijke of een rondzwervenden monnik of een leek de toevlucht. Indien de vader hiervoor niet zorgde, dan deden het de getuigen.
Ten andere waren zeer velen met de Doopersche dwaling bevangen. Zij wilden van geen Kinderdoop weten, of maakten er in elk geval hoegenaamd geen haast mede, om den doop aan hunne kinderen te laten bedienen.
En eindelijk was er ook eene groote groep van lichtzinnigen en onverschilligen, die aan de sacramenten weinig of geen waarde hechtten en daarom den doop gedachteloos van dag tot dag en van maand tot maand en zelfs van jaar tot jaar uitstelden.
|67|
Dat dit de toestand was, blijkt overtuigend uit de Handelingen der kerkelijke vergaderingen.